Za darmo

De Lotgevallen van Tom Sawyer

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Becky werd bleek, doch knikte toestemmend.

“Nu dan, Becky, wij moeten hier blijven, omdat hier water voorhanden is; want dit kleine stukje is ons laatste eindje kaars.”

Becky barstte in tranen en weeklagen uit.

Tom deed zijn best on haar te troosten, doch zonder baat. Eindelijk riep zij uit.

“Tom!”

“Wat is er, Becky?”

“Zou men ons missen en trachten op te sporen?”

“Ja, zeker.”

“Zou men nog bezig zijn met zoeken?”

“Ik geloof het bepaald en ik hoop het.”

“Wanneer zou men ons het eerst gemist hebben?”

“Toen zij naar de boot terugkeerden, denk ik.”

“Tom, het kon wel zijn, dat het toen donker was; – zouden zij dan wel opgemerkt hebben, dat wij er niet waren?

“Ik weet het niet. Maar in elk geval moet je moeder je gemist hebben, zoodra zij te huis waren.”

Een uitdrukking van schrik op Becky’s gelaat bracht Tom tot bezinning en hij zag, dat hij een misslag had begaan. Tom en Becky zouden dien avond niet naar huis gegaan zijn. De kinderen spraken niet meer en bleven zitten peinzen. Een nieuwe uitbarsting van droefheid van Becky deed Tom zien, dat ook zij dacht aan ’t geen er in zijne ziel omging, – namelijk, dat de Zondagochtend al voorbij kon zijn, eer mevrouw Thatcher tot de ontdekking kwam, dat Becky niet bij juffrouw Harper was. De kinderen hielden de oogen strak op het stukje kaars gevestigd en verbeidden met een kloppend hart, angstig het oogenblik, waarop het zou wegsmelten en uitgaan. Zij zagen het pitje eindelijk alleen staan; zij zagen de zwakke vlam rijzen en dalen, dalen en rijzen en het dunne rookkolommetje klimmen; zij zagen een laatste flikkering aan den top – en toen heerschte de vreeselijkste duisternis.

Hoe lang het duurde, eer Becky tot het bewustzijn kwam dat zij in de armen van Tom lag te schreien, zou geen van beiden hebben kunnen zeggen. Zij wisten alleen maar, dat zij beiden, na een schijnbaar oneindig lang verloop van tijd, uit een soort van verdooving wakker werden, on hun ellendig bestaan voor te zetten. Tom dacht dat het Zondag, misschien ook Maandag was. Hij trachtte Becky aan het praten te krijgen, doch zij was sprakeloos van verdriet en wanhoop. Om haar te troosten zeide Tom, dat men hen stellig al lang gemist had en bepaald nog aan het zoeken was. Hij zou nog eens roepen, want wellicht waren er menschen in de nabijheid. En dat deed hij ook, maar de verwijderde echo’s herhaalden in de duisternis zijn geluid zoo akelig, dat hij geen moed had nogmaals zijne stem te verheffen.

Weder gingen er uren voorbij en weder begon de honger de arme gevangenen te kwellen. Gelukkig had Tom nog een stukje koek bewaard, ’t welke zij verdeelden en opaten. Maar ’t was alsof dit armzalig mondjevol hen nog hongeriger maakte.

Op eens riep Tom uit:

“Stil! hoort gij niet wat?”

Beiden hielden den adem in en luisterden.

Daar klonk een geluid alsof er in de verte geroepen werd. Tom beantwoordde dat geroep oogenblikkelijk en ging, Becky bij de hand nemende, op den tast de gang door, in de richting van waar het geluid gehoord was. Een oogenblik hield hij stil om nogmaals te luisteren en weder klonk het geroep, ditmaal iets naderbij.

“Zij zijn het!” zeide Tom. “Zij komen! Ga maar mede; wij zijn nu op den rechten weg.”

De kinderen waren uitgelaten van vreugde. Toch liepen zij behoedzaam voort, want valputten waren geen ongewoon verschijnsel in de grot en daarvoor moest gewaakt worden. Zij hadden dan ook nog niet lang hun weg vervolgd of zij moesten stilhouden. Het gat waarvoor zij stonden kon drie, maar ook honderd voet diep zijn. Aan verder gaan was geen denken. Tom ging op zijn buik liggen en reikte naar beneden zoo ver hij kon, doch voelde geen bodem. Hier moesten zij dus blijven wachten, totdat er hulp komen zou. Weer luisterden zij scherp; het verwijderd geluid werd blijkbaar zwakker; nog een oogenblik en alles was weder doodstil.

Welk eene bittere teleurstelling! Tom schreeuwde zich heesch, doch tevergeefs. Toch bleef hij Becky moed inspreken. Nogmaals ging er eene eeuwigheid van angstig wachten voorbij, zonder dat het geroep herhaald werd.

De kinderen slopen naar de bron terug. Langzaam kropen de uren voort en zij vielen weer in slaap, on uitgehongerd en rampzalig te ontwaken. Naar Toms gissing moest het thans Dinsdag wezen. Daar viel hem iets in. In hun buurt waren eenige zijgangen. Zou het niet beter zijn deze te onderzoeken, dan werkeloos te blijven zitten wachten? Hij haalde een vliegertouw uit den zak, maakte dat aan een vooruitstekend rotsblok vast en ging verder, en Becky kwam achter hem aan, terwijl hij het touw loswond, naarmate zij voortslopen. Twintig stappen verder liep de gang op een viersprong uit. Tom legde zich op de knieën en kroop op handen en voeten voort, totdat hij een der hoeken om was. Hij deed eene poging om het nog een eind verder te brengen; en op datzelfde oogenblik kwam achter een rots, op geen twintig pas afstands, eene menschenhand te voorschijn, die eene kaars vasthield. Tom slaakte een kreet van vreugde en onmiddellijk daarop werd de hand gevolgd door het lichaam, waaraan zij toebehoorde – en dat was van Injun Joe! Verlamd van schrik bleef Tom als aan den grond vastgenageld staan. Een oogenblik later echter werd hij gerustgesteld, daar hij den Spanjaard zag wegloopen en uit het gezicht verdwijnen. Tom verbaasde zich, dat Injun Joe zijne stem niet had herkend en niet naar hem was toegekomen on hem te vermoorden, wegens zijn getuigen voor het Gerechtshof. Doch de echo’s, zoo dacht hij, hadden zeker zijne stem onkenbaar gemaakt. Toch trilde elke spier van zijn lichaam en hij nam zich voor om, als hij kracht genoeg had, naar de bron terug te keeren, daar te blijven, en zich door niets te laten verleiden nogmaals het gevaar te loopen van Injun Joe te ontmoeten. Zorgvuldig hield hij zijn wedervaren voor Becky verborgen en vertelde haar, dat hij op goed geluk af geschreeuwd had.

Doch honger en ellende kregen ten laatste de overhand over angst en vrees. Nog eenige lange uren wachtens aan de bron en nog eenige uren slapens brachten eene verandering teweeg. De kinderen werden met een woedenden honger wakker. Tom verbeeldde zich dat het Woensdag of Donderdag, ja, misschien Vrijdag of Zaterdag was en dat men het zoeken had opgegeven. Hij voelde zich bereid Injun Joe en alle andere vreeselijkheden te trotseeren. Maar Becky was in een treurige onverschilligheid vervallen, waaruit Tom vruchteloos trachtte haar op te wekken. Zij zeide, dat zij wilde blijven waar zij nu was, on daar te sterven; – de dood zou zeker niet lang meer uitblijven. Tom mocht, als hij wilde, met het vliegertouw gaan zoeken, doch zij smeekte hem, nu en dan eens terug te komen, on haar een woord toe te spreken en zij liet hem beloven, dat wanneer de vreeselijke ure kwam, hij aan hare zijde zou staan en hare hand zou vasthouden, totdat alles voorbij was. Tom kuste haar, met een gevoel in zijne keel alsof deze werd toegeknepen, en vertelde haar, dat hij er zeker van was, òf de zoekenden òf een uitweg uit de grot te zullen vinden. Daarop nam hij het vliegertouw in de hand en sloop, flauw van den honger en beklemd door een vreeselijk voorgevoel van den naderenden dood, op handen en voeten door een der gangen voort.

Hoofdstuk XXXIII

Het was Dinsdagmiddag, het werd Dinsdagavond en nog was het stadje St. Petersburg in rouw. Men had openbare bidstonden voor de verloren kinderen gehouden en ook in menige binnenkamer was een stil, hartelijk gebed voor hen opgegaan, doch er kwam nog geen goed nieuws uit de grot. De meerderheid der lieden, die zich in de spelonk hadden gewaagd, hadden het zoeken opgegeven en waren naar hun dagelijksch werk teruggekeerd, met de boodschap, dat de kinderen onmogelijk gevonden konden worden. Mevrouw Thatcher was zeer ziek en bij tijden ijlhoofdig. De menschen zeiden dat het hartverscheurend was haar om haar kind te hooren roepen, en te aanschouwen hoe zij somtijds het hoofd opbeurde en luisterde, om het terstond daarop moede en weeklagend in het kussen te leggen. Tante Polly was diep neerslachtig en hare grijze haren waren bijna wit geworden. En met weemoed in het hart legden de inwoners van St. Petersburg zich dien Dinsdagavond ter rust.

Maar ziet, in het holst van den nacht deed zich op eens het luiden der torenklok hooren en in een oogenblik wemelden de straten van opgewonden, halfgekleede menschen, die jubelden: “Sta op! sta op! Zij zijn gevonden!” Er werd op horens geblazen en op bekkens geslagen en de bevolking stroomde in grooten getale naar de rivier, de kinderen te gemoet, die in een open rijtuig, door jubelende burgers voortgetrokken, naar huis gereden werden. Men verdrong zich om den wagen en voegde zich bij den uitgelaten troep, die onder een oorverdoovend hoezee-geroep, plechtstatig door de hoofdstraten huiswaarts stapte.

Het stadje werd geïllumineerd, niemand ging meer naar bed en ’t was de heerlijkste nacht, dien St. Petersburg ooit had beleefd. Het eerste half uur trok een stoet in optocht het huis van den heer Thatcher voorbij, drukte de geredden aan het hart, kuste hen, schudden mevrouw Thatcher de hand, poogde haar toe te spreken en bevochtigde de straat met heete vreugdetranen. Tante Polly was buiten zichzelve van blijdschap en mevrouw Thatcher evenzeer. Het geluk der laatste echter kon eerst volmaakt wezen, zoodra de boodschapper, die de blijde tijding aan haar echtgenoot bracht, terug zou zijn.

Tom lag op de sofa, met een gretig luisterend gehoor om zich heen, en vertelde zijn wonderbaar avontuur, zich nu en dan de vrijheid veroorlovende het verhaal door treffende toevoegsels op te sieren, en eindigde met eene beschrijving van den staat waarin hij Becky verliet, om nogmaals op verkenning uit te gaan. Hij verhaalde, hoe hij zich twee gangen, zoover als het vliegertouw reikte, gewaagd had; hoe hij een derden was ingegaan en hoe hij op het punt was terug te keeren, toen hij, heel in de verte eene opening ontdekt had, waaruit een blauw stipje schemerde, dat aan daglicht deed denken; hoe hij het vliegertouw had losgelaten en er op den tast heen was gekropen, zijn hoofd en zijne schouders door eene kleine opening gestoken had en de breede Mississipi had zien stroomen. En indien het nacht geweest was, zou hij dat stipje daglicht niet gezien hebben en die gang niet zijn ingegaan! Hij vertelde, hoe hij naar Becky was teruggeloopen en haar de blijde tijding had gebracht en zij hem gezegd had, haar niet met zulken onzin aan het hoofd te malen, daar zij doodmoede was en wist dat zij ging sterven en dat ook maar liever deed. Daarna beschreef hij, hoe hij zich had ingespannen on haar te overtuigen, en hoe zij bijna van zichzelve was gevallen van blijdschap, toen zij naar de plaats gekropen waren, van waar het blauwe stipje daglicht zichtbaar was; hoe hij zich door de opening gewrongen had en haar er toen uit had geholpen; hoe zij daar gezeten hadden en geschreid hadden van blijdschap; hoe een paar mannen in een schuit waren voorbijgevaren, en hoe Tom hen had gewenkt en geroepen en hen met hun treurigen toestand had bekend gemaakt; hoe de mannen de vreeselijke geschiedenis eerst niet hadden geloofd, omdat, zeiden zij, de kinderen drie en een half uur van den ingang der grot verwijderd waren; hoe zij hen aan boord hadden genomen, naar huis hadden gevoerd, hun voedsel gegeven hadden, hen een paar uur hadden laten rusten en hen toen naar huis hadden gebracht.

 

Vóór het aanbreken van den dag werden de heer Thatcher en de enkele zoekers, die nog met hem in de grot waren, ontdekt, door het kluwen touw dat zij achter zich gespannen hadden, en werd hun het groote nieuws verteld.

Tom en Becky ontwaarden spoedig, dat drie dagen en nachten, zonder eten, in een vochtige spelonk doorgebracht, hun niet in de koude kleeren gingen zitten. Zij moesten Woensdag en Donderdag te bed blijven en schenen toch hoe langer hoe vermoeider te worden. Tom mocht Donderdag een uurtje opzitten, ging Vrijdag weer eens uit en werd Zaterdag voor hersteld verklaard, doch Becky hield haar kamertje tot Zondag, en toen zag zij er uit alsof zij maanden ziek was geweest.

Tom hoorde dat Huck ongesteld was en ging hem Vrijdag bezoeken, maar werd niet in de ziekenkamer toegelaten; zelfs Zaterdag en Zondag kreeg hij hem nog niet te zien. Daarna evenwel mocht hij dagelijks bij hem komen, onder voorwaarde dat hij over het avontuur niet spreken zou en geen onderwerpen zou aanroeren, die den zieken knaap opgewonden konden maken. De weduwe Douglas bleef in de kamer, om te zien of haar gebod gehoorzaamd werd. Tehuis vernam Tom het gebeurde te Cardiff Hill en ook dat het lichaam van den in lompen gekleeden onbekende, in de rivier gevonden was bij de aanlegplaats der veerboot. Waarschijnlijk was hij verdronken, toen hij trachtte zich door de vlucht te redden.

Op zekeren morgen, omstreeks veertien dagen na hunne redding uit de grot, ging Tom Huck zijn gewoon bezoek brengen. De kleine vagebond was thans genoegzaam hersteld om een opwekkend verhaal te mogen aanhooren, en Tom had hem iets te vertellen, dat, naar hij meende, zijne belangstelling gaande zou maken.

Het huis van den heer Thatcher lag op zijn weg en de jongeheer Sawyer ging er, eer hij Huck bezocht, even aan om Becky te zien. De rechter en een paar zijner vrienden verzochten Tom, hun zijn wedervaren nog eens te verhalen, en een van hen vroeg hem spottend, of hij nog niet eens gaarne in de grot zou gaan, waarop Tom antwoordde, dat hij er niet tegen op zou zien.

Toen zeide de rechter:

“Er zijn er nog wel meer, die daarin behagen zouden scheppen. Maar wij hebben er voor gezorgd, dat dit niet meer kan gebeuren. Niemand zal er ooit meer in verdwalen.”

“Waarom niet?”

“Omdat ik, veertien dagen geleden, de groote deur van een ijzeren hek met een dubbelen grendel heb laten voorzien, waarvan ik den sleutel in mijn bezit heb.”

Tom werd zoo wit als een laken.

“Wat scheelt er aan, jongen? Hier, loop, haal een glas water!”

Het water kwam en Toms gezicht werd er mede besproeid.

“O, nu komt hij weer bij! – Wat scheelde er aan Tom?”

“O, mijnheer Thatcher, Injun Joe is in de grot!”

Hoofdstuk XXXIV

Binnen een paar minuten was de tijding wijd en zijd verspreid en waren er al een dozijn bootslieden op weg naar de Douglasgrot, op de hielen gevolgd door het propvolle veerbootje. Tom Sawyer zat in een schuitje met den heer Thatcher. Toen de deur der grot geopend werd, vertoonde zich in de donkere plaats een droevig schouwspel. Injun Joe lag dood op den grond uitgestrekt, met zijn gezicht naar de deur, alsof zijne smeekende oogen tot het laatste toe, op het licht en de vroolijkheid der buitenwereld gericht waren geweest. Tom was zeer getroffen: immers hij wist bij ondervinding hoeveel deze ongelukkige moest geleden hebben. Doch hoeveel medelijden hij ook met hem mocht gevoelen, werd hem, bij het aanschouwen van Injuns lijk, een pak van het hart genomen, en nu eerst gevoelde hij, welk een loodzwaren last van ellende hij getorst had, sedert hij zijne stem tegen dien bloeddorstigen kleurling verheven had.

Injun Joe’s zakmes lag met gebroken lemmer vlak bij zijn lijk. Van den zwaren balk, waarop de deur rustte, waren met eindelooze inspanning, stukken afgehakt en aan splinters gesneden; – vruchtelooze arbeid, want onder den balk lag een reusachtig rotsblok en tegen dien onbuigzamen hinderpaal vermocht het mes niets en brak het lemmer. En zelfs al had die steenen versperring er niet gelegen, zoo zou Injun Joe toch vergeefsch werk verricht hebben, want indien het hem al gelukt was, den balk geheel aan spaanders te snijden, zou hij zijn lichaam toch niet onder de deur hebben kunnen heen persen, en dat wist hij. Toch had hij zijn krachten op den balk beproefd, alleen maar om de vervelende uren door te komen en zijne gemartelde leden te kunnen gebruiken. Gewoonlijk waren er een half dozijn eindjes kaars in de spleten bij den ingang te vinden, door de bezichtigers der grot achtergelaten; maar thans was er geen enkel te zien. De gevangene had ze opgezocht en opgegeten! Hij was er ook in geslaagd een paar vleermuizen te vangen, die hij eveneens had verslonden en waarvan alleen de klauwen waren overgelaten. De ongelukkige was den hongerdood gestorven!

Op eene plek in zijne nabijheid, had zich in den loop der jaren, door het droppelen van het water, een stalagmiet gevormd. Dezen had de gevangene vernield en op de plaats waar hij gestaan had, een steentje neergezet, waarin hij een gaatje had geboord, om er den kostbaren droppel in op te vangen, die iedere twintig minuten, met de vreeselijke regelmaat van het getik eener klok, naar beneden viel; in de vier en twintig uren niet meer dan een dessertlepeltje vol. Die droppel viel er reeds, toen de Pyramiden waren voltooid; toen Troje onderging; toen de fondamenten van Rome werden gelegd; toen Christus gekruisigd werd; toen de Veroveraar naar Brittannië zeilde.

Injun Joe werd aan den ingang der grot begraven en uren in den omtrek stroomden de menschen, in booten en rijtuigen, uit steden, dorpen en gehuchten, naar de plaats toe. Zij brachten hunne kinderen met zich, alsook wagens met proviand – en gingen naar huis, met de bekentenis op de lippen, dat zij, bij de begrafenis van den moordenaar evenveel genot gesmaakt hadden, als wanneer zij hem hadden zien hangen.

De ochtend na de begrafenis nam Tom Huck met zich naar eene eenzame plaats, om hem iets zeer gewichtigs mede te deelen. Huck had door den boschwachter en de weduwe Douglas alles van Toms avontuur vernomen; maar Tom beweerde, dat er iets was, dat zij hem niet verteld hadden, en over dat verzwegene wenschte hij hem nu te spreken. Hucks gelaat betrok en hij zeide:

“Ik weet, wat het is. Je bent op ‘nommer twee’ geweest en hebt niets dan brandewijn gevonden. Niemand heeft mij verteld dat jij het waart, maar ik wist dat jij het moest geweest zijn, zoodra ik over die ‘brandewijn-zaak’ hoorde spreken. En ik wist, dat jij het geld niet hadt, anders zou je het mij wel op de een of andere wijze hebben doen weten, al had je er met niemand anders over gesproken. Tom, ik heb altijd wel gedacht, dat wij dien buit nooit zouden machtig worden.”

“Wel, Huck, ik heb nooit met iemand over dien kroeghouder gesproken. Je weet, dat het op den Zaterdag van de pic-nic in zijne herberg nog in orde was. Herinner je je niet, dat jij er dien nacht zoudt waken?”

“O, jawel! Het was dezelfde nacht, waarin ik Injun Joe naar de weduwe volgde.”

“Ben je hem gevolgd?”

“Ja! maar je moet je mond houden. Ik weet zeker, dat er nog vrienden van Injun Joe hier in den omtrek zijn, en ik heb geen zin om door dezen zuur aangezien en gemeen behandeld te worden. Indien ik er niet geweest was, zou hij nu goed en wel in Texas zitten”.

Toen vertelde Huck zijn geheele avontuur aan Tom, die alleen nog maar dat gedeelte gehoord had, waarin de boschwachter was betrokken.

“Ja,” zeide Huck, op de hoofdzaak terugkomende, “hij die den brandewijn in ‘nommer twee’ gekaapt heeft, die heeft ook het geld weggenomen; in allen gevalle is ’t voor ons verkeken.”

“Huck, dat geld is nog altijd op ‘nommer twee’ gebleven.”

“Wat zeg je?” Huck zag zijn makker scherp aan. “Hebt je het spoor van den schat teruggevonden, Tom?”

“Huck, hij is in de grot.”

Hucks oogen schitterden.

“Zeg het nog eens, Tom!”

“Het geld is in de grot!”

“Tom, – zeg, meen je ’t, of meen je ’t niet?”

“Ik meen het, Huck, en ik zeg het in allen ernst. Wil je er met mij heen gaan en mij helpen het er uit te halen?”

“Waarachtig wil ik dat! Ik wil het, als wij er onzen weg kunnen vinden zonder gevaar van te verdwalen.”

“Dat zal heel gemakkelijk gaan, Huck.”

“Waarom denk je, dat het geld in…?”

“Huck wacht totdat wij er zijn. Als wij het er niet vinden krijg je mijn trom en alles wat ik in de wereld bezit. Waarachtig, dat krijg je.”

“Best; – dat blijft afgesproken. Wanneer zullen we gaan?”

“Nu dadelijk, als je ’t goedvindt. Ben je sterk genoeg?”

“Is het diep in de grot? Ik ben pas een dag of drie, vier op de been en ik kan, geloof ik, niet veel verder dan een half uur loopen, Tom.”

“Als wij den weg volgen, die iedereen gaat, is het omstreeks drie uren gaans, maar ik weet een veel korteren, dien niemand kent. Huck, ik zal je er been brengen in een bootje. Ik zal het bootje hierheen roeien en ik zal alleen weer teruggaan. Je hoeft er je hand niet om te verleggen.”

“Laat ons dan aanstonds maar vertrekken, Tom.”

“Best. Wij hebben wat brood en vleesch noodig, benevens onze pijpen en een paar zakjes en een stuk of drie vliegertouwen en eenige van die nieuwerwetsche dingen, die ze lucifers noemen. Ik zeg je, dat ik wat gegeven had, als ik die gehad had, toen ik laatst in de grot was.”

Even na twaalven namen de knapen een klein bootje in beslag, van een schipper die van huis was, en begaven zich onmiddellijk op weg. Toen zij op eenigen afstand van de “Holle Grot” waren, zeide Tom:

“Je ziet, dat die steile oeverkant langs de ‘Holle Grot’ er overal gelijk uitziet; geen huizen, geen houtwerven, niets dan kreupelhout. Maar zie je die witte plek daarginds, waar een aardstorting is geweest? Nu dat is een van mijn teekenen. Daar zullen wij aan wal gaan.”

Zij gingen aan wal.

“Op deze plaats, Huck, zou je het hol, waar ik uitgekropen ben, met een hengelroede kunnen aanraken. Zie eens, of je het vinden kunt.”

Huck keek naar alle kanten en vond niets. Tom stapte met hooge borst naar een dicht boschje van sumakhout en zeide:

“Hier is het, Huck; het is het aardigste holletje uit de gansche streek. Je moet het niet verklappen. Ik heb al lang zin gehad om roover te worden, maar ik wist, dat ik eerst zoo’n ding moest hebben als dit; – maar dat te vinden, daar zat het hem! Nu hebben wij het en wij zullen het alleen aan Joe Harper en Ben Rogers vertellen, want die zullen natuurlijk tot de bende behooren, anders zouden wij er niets aan hebben. De ‘Bende van Tom Sawyer,’ klinkt prachtig; doet het niet, Huck?”

“Ja, Tom, ’t klinkt best. En wie zullen we bestelen?”

“Wel, iedereen. Verdwaalde lui; – dat is zoo de gewoonte.”

“En ze doodmaken?”

“Neen, niet altijd. Ze in de grot opsluiten, totdat zij een losprijs betaald hebben.”

“Wat is een losprijs.”

“Geld. Je laat ze alles wat zij van hun vrienden krijgen kunnen, bijeengaren, en als ze dat, nadat je ze een jaar gehouden hebt, niet kunnen geven, maak je ze dood. Dat is zoo de gewone manier. Alleen de vrouwen worden niet vermoord. Die sluit je op, maar je vermoordt ze niet. Zij zijn altijd mooi en rijk en vreeselijk bang. Je berooft ze van haar horloges en dingen, maar je neemt in haar bijzijn altijd je hoed van je hoofd en spreekt beleefd tegen haar. Er zijn geen beleefder lui dan roovers, dat staat in alle boeken. De vrouwen gaan van je houden, en als ze een dag of veertien in de grot geweest zijn, houden ze op met schreien en dan kun je ze niet meer kwijtraken. Als je ze wegjoegt, zouden zij dadelijk omkeeren en terugkeeren. Dat kun je in alle rooversgeschiedenissen lezen.”

 

“Jongens, dat is mij een leventje, Tom. Ik geloof, dat het prettiger is dan zeeroover te zijn.

“Ja; en ’t is in sommige opzichten beter ook, omdat het dicht is bij huis, en bij de paardenspellen en alles.”

Thans waren de jongens gereed en zij stapten, Tom in de voorhoede, de grot binnen. Zij kropen het gat door, maakten hunne aaneengebonden vliegertouwen aan een rotsblok vast en gingen verder. Weldra waren zij bij de bron, en het gezicht van die plaats joeg Tom eene rilling door de leden. Hij toonde Huck het overblijfsel van een kaarspit, op een stukje klei tegen den muur en beschreef hem, hoe hij en Becky de vlam hadden zien worstelen en sterven.

De knapen begonnen nu te fluisteren, want de stilte en de duisternis der plaats maakten hen een weinig benauwd. Zij gingen voort en traden de gangen in die Tom aanwees, totdat zij den valput bereikten. Hunne waskaarsen brachten hen tot de ontdekking, dat het geen echte afgrond was, maar slechts eene steile helling van klei, omstreeks twintig of dertig voet naar omlaag.

Tom fluisterde:

“Nu zal ik je wat laten kijken, Huck.”

Hij hield zijne kaars omhoog en zeide:

“Kijk zoo ver om den hoek als je kunt. Zie je dat? Daar, op gindsche groote rots, die met kaarsvet is besmeerd.”

“Tom, het is een kruis!”

“En waar is uw nommer twee? – Onder het kruis, hé? Vlak bij die rots zag ik Injun Joe zijne kaars snuiten, Huck.”

Huck keek een oogenblik naar het geheimzinnige teeken en zeide met eene bevende stem:

“Tom, laat ons van hier weggaan!”

“Wat! En den schat laten staan?”

“Ja. De geest van Injun Joe dwaalt hier bepaald rond.”

“Neen, dat doet hij niet, Huck; dat doet hij niet. Dat doet hij alleen op de plaats, waar hij stierf, – bij den ingang der grot, drie uren van hier.”

“Neen, Tom, dat is zoo niet. De geesten dwalen, waar hun geld is. Ik ken hun gewoonte en jij weet het ook.”

Tom begon bang te worden dat Huck gelijk had, en er rees twijfel op in zijn hart. Doch plotseling schoot hem iets te binnen. “Zie eens, Huck, hoe dwaas wij ons aanstellen! De geest van Injun Joe kan niet komen waar een kruis staat!”

Dat was een afdoende bewering, vond Huck. “Daar dacht ik niet aan; Tom. Maar, ’t is waar. Dat kruis is een geluk voor ons. Ik geloof, dat wij nu wel kunnen afdalen, om naar de kist te zoeken.”

Tom ging eerst en maakte, al dalende, groote indruksels van voetstappen in de klei. Huck volgde. Vier gangen leidden uit de kleine spelonk naar de plaats, waar de groote rots stond. De knapen namen drie dezer gangen op, doch zonder gevolg. In den vierden, die het dichtst bij den voet der rots was, vonden zij een kleinen inham, waarin een stroobed lag en een paar dekens, verder een paar oude bretels, een weinig spekvet en een paar rondom afgeknabbelde vogelpooten. De knapen zochten en doorzochten de plaats aan alle kanten, doch tevergeefs. Eindelijk zeide Tom:

“Hij zeide onder het kruis. En dit is er bijna onder. Het kan niet onder de rots zelve zijn, want daar is de grond te hard.”

Zij onderzochten alles nog eens en zetten zich toen ontmoedigd neder. Huck had niets te vertellen. Eindelijk zeide Tom:

“Kijk eens, Huck, aan deze zijde der rots zijn voetstappen en kaarsvet op de klei, doch niet aan den anderen kant. Ik weet, dat het geld toch onder de rots is. Ik ga de klei eens opgraven.”

“Dat is zoo gek nog niet bedacht, Tom!” zeide Huck blijmoedig.

Toms mes van “echt” staal werd voor den dag gehaald, en hij had geen vier duim gegraven of hij krabbelde op hout.

“Hei, Huck! hoor je dat?”

Huck begon ook te graven en te krabbelen. Eenige planken werden spoedig gevonden en verwijderd. Zij dienden om een door de natuur gevormden kelder te verbergen, die zich onder de rots bevond. Tom kroop in dien kelder en hield zijne kaars zoo ver vooruit, als hem mogelijk was, doch kon – zoo zeide hij – niet tot aan het einde der kloof zien. Daarom stelde hij voor, haar geheel te doorzoeken. Hij bukte zich en stapte onder de rots door in den kelder. Een enge weg leide langzaam naar beneden. Hij volgde het kronkelend pad, eerst ter rechter- en toen ter linkerzijde, en Huck vlak achter hem. Op eens stond Tom voor eene kleine, halfronde, open plek en riep hij uit:

“Hemeltje, Huck, zie eens hier!”

Het was de kist, veilig en wel, in een klein, aardig holletje, bij een leege kruitdoos, een paar geweren in lederen overtrekken, twee of drie paar oude schoenen, een lederen gordel en eenig ander jachtgereedschap, doorweekt van het druppelend water.

“Eindelijk gevonden!” zeide Huck, terwijl hij met zijne handen in de vuile muntstukken grabbelde. “Ja, wij zijn rijk, Tom!”

“Huck, ik heb altijd gedacht, dat wij het geld krijgen zouden. Het is haast al te heerlijk om het te kunnen gelooven, maar wij hebben het, dat is zeker. Doch wij zullen hier niet blijven talmen, maar het er uitdragen. Laat mij eens zien, of ik die kist kan optillen.”

Zij woog omstreeks vijftig pond. Tom kon haar optillen, wanneer hij haar schuin hield, maar haar niet dragen.

“Dat dacht ik wel,” zeide hij. “In het spookhuis zag ik aan hun manier van dragen, dat zij zwaar was. Ik geloof dat het maar goed is, dat ik er aan gedacht heb de zakken mede te nemen.”

Het geld was spoedig in de zakken, en de jongens namen ze op en droegen ze naar de rots met het kruis.

“Laat ons nu de geweren en de andere dingen halen,” zeide Huck.

“Neen, Huck, die zullen wij hier laten. Dat zijn juist de zaken die wij noodig hebben, als wij op rooftochten uitgaan. Wij zullen ze hier laten en onze slemppartijen hier ook houden.”

“Wat zijn slemppartijen?”

“Dat weet ik niet, maar roovers houden altijd slemppartijen en wij moeten zulks natuurlijk ook doen. – Kom mee, Huck, wij zijn hier lang genoeg geweest. Ik heb honger ook. Wij zullen eten en rooken, als wij in de boot zijn.”

Kort daarop kwamen zij uit het sumakboschje te voorschijn, keken voorzichtig rond, vonden de kust veilig en zaten spoedig in het bootje te eten en te rooken. Toen de zon ter kimme daalde, stootten zij van wal en begaven zich op weg. Tom gleed in het schemerdonker, vroolijk met Huck keuvelende, langs den oever voort en zette voet aan wal, toen het geheel duister geworden was.

“Nu, Huck,” zeide Tom, “wij zullen het geld op de vliering der houtloods van de weduwe brengen en morgen terugkomen om den boel te tellen en te verdeelen, en dan zullen wij een plaatsje in het bosch opzoeken, waar wij het geld veilig kunnen bewaren. Ga jij hier stil liggen en blijf op de kist passen, dan zal ik het kruiwagentje van Benny Taylor zien op te schommelen. Ik ben binnen een minuut weer bij je.”

Hij verdween en kwam spoedig terug met het wagentje, waarin hij de beide zakken neerlegde, en nadat hij ze met eenige oude prullen bedekt had, gingen de knapen met hunne lading op weg.

Toen zij bij het huis van den boschwachter kwamen, hielden zij stil om te rusten. Juist toen zij weder verder wilden gaan, stapte de boschwachter uit de deur en zeide:

“Heila! wie is dat?”

“Huck Finn en Tom Sawyer!”

“Dat treft bijzonder. Gaat gauw met me mee, jongens; iedereen zit op jelui te wachten! Hier, spoedig maar, naar boven. Ik zal het wagentje wel dragen. ’t Is waarachtig een vracht! Wat zit er in, steenen of oud ijzer?”

“Oud ijzer,” zeide Tom.

“Dat dacht ik al; de jongens hier in de stad geven zich meer moeite om een paar brokken oud ijzer op te snorren, om die aan den smid voor den smeltoven te verkoopen, dan zij zouden overhebben voor geregeld werk, dat hun tweemaal zooveel opbracht. Maar dat is nu eenmaal de menschelijke natuur. Gauw maar, gauw maar!”