Za darmo

De Lotgevallen van Tom Sawyer

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Hoofdstuk XXVI

Er komt een tijd in elk wel ingericht jongensleven, dat hij door eene vurige begeerte wordt aangegrepen om ergens een verborgen schat te gaan zoeken. Dat verlangen bekroop plotseling Tom. Hij stapte de deur uit om Joe Harper op te zoeken, doch zonder baat. Toen ging hij naar Ben Rogers; helaas! deze was visschen. Weldra echter liep hij Huck tegen ’t lijf en de beruchte straatjongen stond hem te woord. Tom nam hem met zich naar een eenzame plaats en deelde in vertrouwen zijn voornemen mede. Huck werd bereid gevonden; hij had gaarne de hand in elke onderneming, welke genot beloofde en geen geld kostte, daar hij een lastigen overvloed van die soort van tijd had, die geen geld is.

“Waar zullen wij graven!” vroeg Huck.

“O, overal!”

“Zoo, zijn dan overal schatten begraven?”

“Neen, waarachtig niet. Zij zijn meestal op allervreemdste plaatsen verborgen, Huck; – somtijds op eilanden en ook wel in verrotte kisten, onder een tak van een ouden dooden boom op welken de maan te middernacht haar schaduw werpt. Doch doorgaans vindt men ze veel in den grond onder spookhuizen.”

“Wie verstopt ze?”

“Wel de roovers natuurlijk. – Wie anders, denk je. De catechiseermeester van de zondagsschool?”

“Ik weet het zoo niet. Indien ik een schat had, zou ik hem niet verstoppen: ik zou er hem doorlappen om een lekker leventje te hebben.”

“Ik ook; maar roovers doen dat niet; zij verbergen hem en laten hem waar hij is.”

“Komen zij hem nooit halen?”

“Neen; zij hebben er wel plan op, maar zij vergeten doorgaans de plaats, waar zij hem verstopt hebben, of zij gaan dood. Hoe dan ook, hij blijft lang onder den grond liggen en begint te roesten; en in verloop van tijd vindt de een of ander een oud geel stukje papier, dat hem zegt waar de schat begraven is; – een papiertje dat men in een week niet ontcijferen kan, omdat het schrift enkel uit teekens en hiëroglyphen bestaat.”

“Hiëro… wat?”

“Hiëroglyphen! Dat zijn prentjes en dingen, schijnbaar zonder beteekenis.”

“Heb jij ook van die papiertjes, Tom?”

“Neen.”

“Hoe kun je dan de teekenen uitvinden?”

“Wel, ik heb geen teekenen noodig. Schatten worden ook wel onder een spookhuis begraven of op een eiland, of onder een dooden boom met vooruitstekende takken. Wij hebben het op Jacksons Island al zoo wat geprobeerd en nu kunnen wij weer ergens anders aan den gang gaan. Daar heb je bij voorbeeld het oude spookhuis, Hill-House Branch, en verder zijn er een menigte boomen met doode takken.”

“Vindt men ze onder alle?”

“Wat praat je toch! Natuurlijk niet!”

“Hoe weet je dan onder welke je moet zoeken?”

“Wij moeten ze alle uitgraven.”

“Maar, Tom, dan kunnen wij den geheelen zomer wel aan den gang blijven!”

“Wat kan dat schelen? Verbeeld je, dat we eens een koperen pot vinden met honderd roestige dollars er in, of een verrotte kist met diamanten. Wat zou je daarvan zeggen?”

Hucks oogen glinsterden.

“Dat is zat, meer dan zat voor mij. Geef mij de honderd dollars, dan mag jij de diamanten houden!”

“Afgesproken! De diamanten zijn lang niet te verwerpen. Sommigen zijn twintig dollars het stuk waard. Er zijn er haast geen, die je onder de zes verkoopen kunt.”

“Wezenlijk? Is dat zoo?”

“Zeker; dat weet iedereen. Heb je er nooit een gezien, Huck?”

“Niet, dat ik mij herinner!”

“O, de koningen hebben ze bij menigte.”

“Maar ik ken geen enkelen koning, Tom.”

“Dat wil ik wel gelooven. Hier zijn geen koningen; maar als je eens naar Europa gingt, zou je er een mud in het rond zien springen.”

“Springen zij?”

“Springen, – eend! Wel neen!”

“Wel, waarom zeg je het dan?”

“Och, ik bedoelde alleen maar, dat je ze zien zoudt, – maar niet zien springen, natuurlijk niet. Waarom zouden zij dat doen? Ik meen, dat je er den grond mede bezaaid zoudt zien, evenals bij dien Richard den Bultenaar.”

“Richard …? Hoe heet hij nog meer?”

“Hij heeft geen anderen naam. Koningen hebben alleen maar één voornaam.

“Zoo?”

“Zeker, zoo is ’t.”

“Nu, als ze dat prettig vinden, laten ze hun gang gaan. Ik zou geen koning willen zijn, om alleen maar één voornaam te hebben, evenals de nikkers. – Maar zeg, waar ga je eerst graven?”

“Dat weet ik nog niet. Zullen wij eerst beginnen onder dien ouden dooden tak op den heuvel, aan de overzijde van Hill-House Branch?”

“Akkoord.”

De knapen wisten een gebrekkige bijl en een schoffel machtig te worden en ondernamen de voetreis van anderhalf uur. Zij kwamen bezweet en hijgend aan en legden zich onder de schaduw van een olmboom neder om uit te rusten en een pijp te rooken.

“Het bevalt mij,” zei Tom.

“Mij ook,” antwoordde Huck.

“Zeg eens, Huck, als wij hier den schat vinden, wat doe jij dan met jouw aandeel?”

“Ik? Ik koop elken dag een pastei en een glas sodawater en ik ga naar elk paardenspel dat hier in de buurt komt. Ik verzeker je, dat ik het er van nemen zal.”

“Zou je er niets van opsparen?”

“Opsparen? Waarvoor zou dat dienen?”

“Om wat te hebben om later van te leven.”

“O, dat hoeft niet, als ik dat deed, zou Pop op een goeden dag terugkomen en er zijne klauwen op zetten, om er spoedig een eind aan te maken. – Wat doe jij met jouw part?”

“Ik koop een nieuwe trom, een sabel, een roode das, een groote poppenkast – en ik ga trouwen.”

“Trouwen?”

“Ja zeker.”

“Tom, ben je mal, of wat scheelt je?”

“Wacht maar: je zult het zien gebeuren.”

“Hemel, dat is nu het gekste ding, dat je doen kunt. Denk maar eens aan Pop en mijne moeder; ze deden niets dan vechten. Ik herinner mij dat als den dag van gisteren.”

“Dat doet er niet toe. Het meisje, waarmede ik ga trouwen, zal niet vechten.”

“Tom, ik geloof dat zij allen hetzelfde zijn. Je kunt ze allen over één kam scheeren. Ik zou me, als ik jou was, nog eens bedenken eer ik dat deed. Ik zeg je, dat het je berouwen zal. Hoe heet die meid?”

”’t Is geen meid; – ’t is een meisje.”

“Dat is hetzelfde; sommigen zeggen meid en anderen meisje. ’t Is allebei goed. Hoe is haar naam?”

“Ik zal hem je later zeggen; nu nog niet.”

“Ook al goed. Alleen als je gaat trouwen, zal ik verlatener zijn dan ooit.”

“Neen, dat zul je niet, want je zult bij ons komen inwonen. Laat ons nu maar spoedig opstaan en aan het graven gaan.”

Zij werkten een half uur in het zweet hun aanschijns, doch zonder gevolg. Zij zwoegden nog een half uur, weder zonder baat. Toen zeide Huck:

“Worden die schatten altijd zoo diep begraven als deze?”

“Somtijds, niet altijd. Meestal niet. Ik geloof, dat wij op de verkeerde plaats zijn.”

Zij kozen daarom een andere plek uit en begonnen weder. De arbeid ging wat langzamer, doch zij maakten toch vorderingen en hielden het zwijgend eenigen tijd vol. Eindelijk ging Huck op zijne spade leunen, veegde zich met zijn mouw de parelen zweet van het voorhoofd en zeide:

“Waar ga je graven, wanneer wij door dezen boom heen zijn?”

“Dan konden wij den ouden boom bij Cardiff Hill, achter het huis van de weduwe wel eens opdelven.”

“Dat zal wel een goede zijn. Maar zal de weduwe ons den schat niet afnemen, Tom? ’t is op haar land.”

“Zij hem ons afnemen? Laat zij ’t eens probeeren. Al wie een verborgen schat vindt, mag hem houden. Het doet er niet toe op wiens land het is.”

Huck was met dit argument tevreden. De arbeid werd voortgezet. Eindelijk zeide Huck:

“Verduiveld, wij zijn zeker weer op de verkeerde plaats. Wat denk jij ervan?”

“Het is erg vreemd, Huck. Ik begrijp het niet. Soms komen er wel eens heksen tusschenbeide. Ik denk, dat dit nu het geval is.”

“Onzin! Heksen kunnen niets doen bij daglicht.”

“Ja, dat is waar ook. Daar dacht ik niet aan. O, ik weet al wat het is. Wat zijn wij toch uilskuikens! Wij moeten zien te ontdekken, op welken tak tegen middernacht de schaduw van de maan valt, en onder dien tak graven.”

“Vervloekt! dus hebben wij monnikenwerk gedaan. Nu zullen wij van nacht terugkomen. ’t Is een verduiveld lange weg. Kun jij de deur uitkomen?”

“Ik denk het wel. Wij moeten het van nacht doen ook, want als iemand deze gaten ziet, zal hij het dadelijk begrijpen en zelf gaan zoeken.”

“Goed, dan zal ik van nacht weer komen miauwen.”

“Best. Laat ons de spaden zoolang in het kreupelbosch verbergen.”

De knapen waren ter bestemder tijd op de afgesproken plaats en zaten in de schaduw van den boom te wachten. Het was een eenzaam oord en eene van oudsher plechtige ure. Geesten fluisterden door de ruischende bladeren, spoken loerden in sombere hoeken, het holklinkend geblaf van een hond werd in de verte gehoord en door een uil met zijne grafstem beantwoord. De knapen waren geheel onder den indruk dezer ernstige zaken en spraken bijna geen woord. Na een poosje meenden zij, dat het wel twaalf uren zou zijn; zij gaven nauwkeurig acht op de schaduwen en gingen aan het graven. De hoop begon in hun hart te herleven; hunne belangstelling werd grooter en hun vlijt hield daarmede gelijken tred. Het gat werd al dieper en dieper en telkens, wanneer de bijl op iets hards sloeg, sprong hun hart op van vreugde. Doch de eene teleurstelling volgde de andere. Het was nooit iets anders dan een steen of een paar stukken van beenderen. Eindelijk zeide Tom:

“Het zal niet baten Huck; wij zijn alweer aan den verkeerden boom.”

“Maar wij kunnen niet verkeerd zijn: wij hebben precies de beschaduwde plek genomen.”

“Dat weet ik wel, maar er is iets anders.”

“Wat dan?”

“Dat wij naar den tijd geraden hebben. Waarschijnlijk was het te laat of te vroeg.”

Huck liet zijn schop vallen.

“Daar zul je het hebben,” zeide hij. “Dat is het vervelende ervan. Wij kunnen nooit het juiste oogenblik bepalen, en buitendien, ’t is hier al te griezelig om dezen tijd van den nacht, met ronddolende spoken en geesten. Ik heb een gevoel, alsof er voortdurend iets achter mij staat, en ik durf mij nauwelijks omkeeren, omdat er anderen achter mij kunnen zijn, die hun kans afwachten. Ik heb gebeefd als een riet, zoolang ik hier gestaan heb.”

 

“Ik ook, Huck. Zij leggen meestal een dooden man in den kuil, onder den boom waarin zij een schat geborgen hebben.”

“Hemelsche vader!”

“Ja, dat doen zij. Dat heb ik altijd gehoord.”

“Tom, ik houd er niet van, om in de buurt van doode menschen te zwerven. Je hebt er altijd min of meer last van.”

“Ik ben er ook niet voor om ze aan den gang te maken, Huck. Verbeeld je eens, dat er zijn schedel opstak en begon te praten.”

“Spreek er niet van, Tom; ’t is te vreeselijk.”

“Gij hebt gelijk, Huck. Ik voel mij niets op mijn gemak.”

“Zeg eens Tom, zullen wij deze plaats opgeven en het ergens anders gaan beproeven?”

“Goed. Ik geloof ook dat het beter zal zijn. Waar moeten we nu heen?”

Tom bedacht zich een oogenblik en zeide toen:

“Naar het spookhuis.”

“Dank je; ik houd niet van spookhuizen, Tom. Daar zie je gezichten nog akeliger dan die van doode menschen. Lijken mogen praten, maar ze schuiven niet, als je er niet op verdacht bent, langs je heen in een lijkkleed, om over de schouders te kijken, en ze kunnen ook niet met hunne tanden knarsen, zooals een spook doet. Ik zou het besterven, Tom – en iedereen met mij.”

“Ja maar, Huck, spoken sluipen alleen ’s nachts rond; zij zullen ons over dag het graven niet beletten.”

“Dat kan wel zijn. Maar je weet net zoo goed als ik, dat de menschen bij dag zoo min als bij nacht in de buurt van het spookhuis komen.”

“Dat is omdat zij niet gaarne naar eene plaats gaan, waar een mensch vermoord is. Maar er is eigenlijk ’s nachts nooit iets om dat huis gezien, – behalve een blauw licht bij het raam, doch geen echte spoken.”

“Wel, daar waar blauwe lichten dwarrelen, kun je er op aan dat geesten zijn. Dat is zoo zeker als iets, en iedereen weet, dat niemand dan geesten ze gebruiken.”

“Ja, dat is zoo. Maar zij komen nooit over dag; daarom behoeven wij niet bang te zijn.”

“Nu, goed dan; wij zullen bij het spookhuis gaan graven, als jij het wilt. Maar ik zeg je, dat je vrijwillig in gevaar loopt.”

Zij waren thans aan den voet van den heuvel. Daar, midden in de door de maan verlichte vallei, stond het spookhuis, geheel verlaten, met een vermolmd houten hek en welig, tot aan den drempel groeiend onkruid en met een bouwvalligen schoorsteen, ledige raamkozijnen en gaten in het dak.

De knapen bleven een oogenblik staan kijken, half verwachtend een blauw licht bij het venster te zien bewegen. Zij spraken op fluisterenden toon, zooals bij den tijd en de omstandigheden paste, weken een eindweegs ter rechterzijde af, om de ligging van het spookhuis op te nemen, en begaven zich toen huiswaarts, door de bosschen die de achterzijde van Cardiff Hill versierden.

Hoofdstuk XXVII

Den volgenden dag, tegen twaalf uren, stonden de knapen bij den dooden boom om hun gereedschap te halen. Tom brandde van verlangen om naar het spookhuis te gaan. Huck was minder opgewonden en zeide:

“Zeg eens, Tom: weet jij wat dag het is?”

Tom doorliep in gedachten de dagen der week en hief toen verschrikt de oogen op.

“Hemel, ik heb er in ’t geheel niet aan gedacht, Huck.”

“Ik ook niet, maar op eens schoot het mij te binnen, dat het wel Vrijdag kon zijn.”

“Bewaar me; een mensch kan niet te voorzichtig wezen. Wij konden er wel eens inloopen, door zoo iets op Vrijdag aan te vangen.”

“Konden! Zeg liever zouden. Er zijn misschien geluksdagen, maar Vrijdag is er geen.”

“Dat weet elke gek. Ik geloof niet, dat jij de eerste bent, die dat uitgevonden hebt, Huck.”

“Nu, ik heb niet gezegd dat ik het was, heb ik wel? En het is niet alleen omdat het Vrijdag is; ik heb van nacht akelig gedroomd ook, – van ratten.”

”’t Is toch niet waar? Een zeker teeken van naderend onheil! Vochten zij?”

“Neen.”

“Dat is tenminste nog een zegen, Huck. Wanneer zij niet vechten, is het alléén maar een teeken dat er een onheil kan komen. We behoeven dus niets te doen dan scherp toe te kijken en ons niet in gevaar te begeven. Wij zullen het graven vandaag maar laten en liever gaan spelen. Ken je Robin Hood, Huck?”

“Neen, Wie is Robin Hood?”

“Wel, hij was een van de grootste mannen van Engeland en van de beste ook. Hij was een roover.”

“Heerejé, ik wou dat ik hem was. En wat heeft hij gekaapt?”

“Alleen maar bisschoppen en rijke lui en koningen en zulk volk. Maar hij plaagde de arme lui nooit. Hij had ze lief en deelde alles eerlijk met hen.”

“Zoo, dan moet hij een beste kerel geweest zijn!”

“Waarachtig was hij dat, Huck. Hij was de grootmoedigste man, die ooit heeft bestaan. Je hebt tegenwoordig zulke lui niet meer, daar ben ik zeker van. Hij kon, met zijne handen achter zijn rug gebonden, elken Engelschman afranselen, en met zijn boog van taxishout, op anderhalve mijl afstand, een stuivertje doorboren, zonder ooit te missen.”

“Wat is een boog van taxishout?”

“Dat weet ik niet. ’t Is een boog, dat is zeker. En als hij het geldstuk een enkelen keer aan den kant raakte, dan raasde en tierde hij als een kind. – Kom laten wij Robin Hood spelen; ’t is een prettig spel. Ik zal het je leeren.”

Ze speelden den geheelen middag Robin Hood, terwijl zij nu en dan een verlangenden blik op het spookhuis wierpen en spraken over de plannen en vooruitzichten voor den volgenden dag. Toen de zon in het westen onderging, wandelden zij langs de breede schaduwen der boomen naar huis en waren in de bosschen van Cardiff Hill spoedig uit het gezicht verdwenen.

Zaterdagmiddag waren de knapen weder bij den dooden boom.

Eerst zaten zij in de schaduw een poosje te rooken en te babbelen en gingen toen het gemaakte gat weder opgraven. Zij deden dat, niet omdat zij groote verwachtingen hadden, maar alleen omdat Tom gezegd had, dat het dikwijls gebeurd was, dat menschen, toen zij den schat tot op een duim na bereikt hadden, het opgegeven hadden, en dat er toen anderen gekomen waren, die met één stoot van de spade hem te voorschijn hadden gehaald.

Hun streven mislukte echter ditmaal en ze namen daarom hun gereedschap maar weder op en gingen heen, niet met de gedachte dat zij met de fortuin een loopje hadden genomen, maar in de overtuiging dat zij aan alle voorwaarden, aan het delven naar schatten verbonden, hadden voldaan.

Toen zij het spookhuis naderden, was er iets zoo akeligs en huiveringwekkends in de doodelijke stilte onder de brandende zon en iets zoo neerdrukkends in de eenzame, verlatene plaats, dat zij een oogenblik bang waren om binnen te gaan. Zij kropen naar de deur en keken bevend door een reetje. Zij zagen een met onkruid begroeide, van vloer beroofde kamer, zonder behangsel, met een ouderwetsche haardstede, vensters zonder gordijnen en een bouwvallige trap, en overal flarden van spinnewebben. Toen traden zij met versnelden polsslag, fluisterende stem, gretige ooren en gezwollen spieren binnen, gereed om desnoods onmiddellijk weder den aftocht te blazen.

Een oogenblikje later, toen hun blik aan de huiveringwekkende omgeving was gewend, verminderde hun angst en namen zij de plaats nauwkeuriger op, vol verbazing en verwondering over hun eigen stoutmoedigheid. Daarop wilden zij boven een kijkje nemen. ’t Had iets van zich den terugweg af te snijden, maar zij zagen elkander met moedige blikken aan en kwamen tot een kloek besluit om hun gereedschap in een hoek te werpen en de trap te beklimmen. Boven vertoonden zich dezelfde teekenen van verval. In een donkeren hoek vonden zij een kabinetje, dat iets geheimzinnigs beloofde; doch die belofte bleek ijdel te zijn, want het was ledig. Zij hadden thans moed verzameld en waren gereed hunne onderneming door te zetten. Juist toen zij naar beneden wilden stappen om aan het werk te gaan, zeide Tom: “Stil!”

“Wat is er?” fluisterde Huck, bleek van schrik.

“Stil! Daar! Hoort gij het?”

“Ja, O, heer! Laat ons wegloopen!”

“Houd je stil! Beweeg je niet! Zij komen naar de deur toe.”

De jongens gingen plat op den grond liggen en keken door de openingen tusschen de planken, in doodangst afwachtende wat er gebeuren zou.

“Zij houden stil,” fluisterden zij eindelijk.

“Neen – zij komen! Hier zijn zij! Geen woord meer, Huck. Goede hemel, ik wou dat ik er uit was!”

Twee mannen traden binnen. De knapen dachten:

“Dit is de oude, doofstomme Spanjaard, die onlangs een paar malen in de stad is geweest, en den anderen man heb ik nooit gezien.”

De andere was een havelooze bandiet, ongekamd en ongeschoren, met een hoogst ongunstig uiterlijk. De Spanjaard was in eene serape gehuld; hij had zware, witte bakkebaarden, lang wit haar, dat golvend onder zijn hoofddeksel te voorschijn kwam en hij droeg groene ooglappen. Toen zij binnentraden, begon de “andere” heel zacht te spreken. Zij zetten zich op den grond neder, het gelaat naar de deur gekeerd en met den rug tegen den muur, en de “andere” hervatte zijn gesprek. Hij werd iets minder omzichtig in houding en gebaren en zijne woorden werden gaandeweg duidelijker.

“Neen,” zei hij, “ik heb er goed over gedacht en ik heb er geen zin in: het is gevaarlijk.”

“Gevaarlijk?” gromde de doofstomme Spanjaard, tot verbazing der knapen. “Gevaarlijk, melkbaard?”

Deze stem deed de knapen beven en naar adem snakken. Het was die van Injun Joe!

Er volgde een oogenblik van stilte, waarop Joe hernam:

“Wat kan gevaarlijker zijn dan die karwei van daarginds – en er is toch niets van gekomen.”

“Dat was heel wat anders. Dicht bij de rivier en geen enkel huis in de nabijheid. ’t Zal nooit bekend worden, dat wij het beproefd hebben, vooral niet daar het mislukt is.”

“Wel, wat kan gevaarlijker zijn dan over dag hier te komen? Ieder, die ons ziet, kan argwaan krijgen!”

“Dat weet ik, maar er was geen andere plaats geschikt na die malle karwei. Ik hunker er naar dit hol te verlaten. Ik wou gisteren al gaan, maar er was geen denken aan zich buiten te wagen, met die helsche jongens, die bij den heuvel speelden.”

De “helsche jongens” beefden bij dit gezegde en dachten hoe gelukkig het was, dat zij zich herinnerd hadden dat het Vrijdag was en dat zij tot het besluit waren gekomen een dag te wachten. Zij wenschten in hun hart, dat zij het een jaar hadden uitgesteld.

De twee mannen haalden eenig voedsel voor den dag en begonnen te eten. Na eenige oogenblikken van stilzwijgen zeide Injun Joe:

“Kijk eens, jongen: ga jij naar de rivier, waar je behoort, wacht daar totdat je van mij hoort. Ik zal het er op wagen nog wat hier in de stad te blijven om den boel op te nemen. Wij zullen dat gevaarlijke karweitje ondernemen, als ik alles goed bespionneerd en bemerkt heb dat de kansen goed staan. En dan naar Texas. Wij zullen eerlijk samen deelen.”

De andere was met dit plan tevreden.

Onderwijl raakten de beide mannen aan het gapen en Injun Joe zeide:

“Ik ben dood van den slaap! ’t Is jouw beurt om te waken.”

En hij rolde zich in het onkruid en begon te snorken. Zijn metgezel stootte hem een paar malen aan en hij werd rustig. Daarop begon de waker te knikkebollen; zijn hoofd zonk lager en lager en beiden hieven thans een duo van snorken aan.

De knapen haalden dankbaar adem. Tom fluisterde:

“Nu de kans waarnemen, kom!”

Huck zeide: “Ik kan het niet doen; – Ik zou sterven, indien zij ontwaakten.”

Tom smeekte en Huck bleef weigeren. Eindelijk stond Tom zachtjes op on alleen te vertrekken. De eerste stap echter, dien hij deed, veroorzaakte zulk een afschuwelijk gekraak in den vloer, dat hij bijna dood van schrik nederviel. Hij waagde geen tweede poging. De knapen telden de traag verloopende oogenblikken, totdat het hun was alsof de tijd was geëindigd en de sombere eeuwigheid een aanvang had genomen. Eindelijk bemerkten zij tot hun vreugde dat de zon onderging.

Nu hield het gesnork van een der mannen op. Injun Joe richtte zich op, zag rond, keek boosaardig glimlachend naar zijn metgezel, stootte hem met zijn voet aan en zeide:

“Hoor eens! jij bent een goede waker, dat ben je.”

“Nu, er is toch niets gebeurd.”

“Niet? Heb je geslapen?”

“Och, zoo wat gesluimerd. ’t Is haast tijd voor ons om op te rukken, kameraad. Wat zullen wij doen met den kleinen buit, waarvan wij ons meester gemaakt hebben?”

“Ik weet het niet. Hier laten zooals wij altijd doen. Wij hebben haar niet noodig, voordat wij naar het zuiden gaan. Zeshonderd vijftig in zilveren munt is een last!”

 

“Nu, goed dan. Maar dan behoeven wij hier ook niet terug te komen.”

“Zou je denken? Wel, ik geloof dat het veilig is hier de nachten door te brengen, zooals gewoonlijk; ja, dat is beter.”

“Ja, maar, kijk eens: het kan nog wel lang duren eer wij eene goede gelegenheid hebben voor dat andere karweitje; – er kan iets tusschenbeide komen en het is niet zoo’n heel veilige plaats. Wij zullen den buit liever begraven, en diep ook.”

“Dat is een goede inval,” zeide zijn kameraad en liep naar het andere eind der kamer, knielde voor den haard neder en haalde tusschen de steenen een zak te voorschijn, die een liefelijk geklingel deed hooren. Hij nam er twintig of dertig dollars uit voor zich zelven en even zooveel voor Injun Joe en reikte den zak toen aan den laatste over, die in een hoek van het vertrek op zijne knieën zat en bezig was met zijn snoeimes een gat te graven.

In een oogenblik vergaten de knapen hun vrees en hunne ellende. Met fonkelende oogen sloegen zij elke beweging gade. ’t Was een onmetelijke schat! Zeshonderd dollars! – geld genoeg om een half dozijn jongens rijk te maken. Hier bood zich eene gelegenheid tot het graven van schatten aan onder de gelukkigste voorteekenen. Hier was geene kwellende onzekerheid omtrent de plek waar gegraven moest worden. Zij stootten elkander gedurig aan, – met gebaren, die zeggen wilden:

“O, zijt gij niet blijde, dat wij hier zijn?”

Onder het graven stootte Joe’s mes op een hard voorwerp.

“Heila!”

“Wat is het?” vroeg zijn kameraad.

“Een half verrotte plank, – neen, het is een kist, geloof ik. Kom, help een handje en wij zullen zien wat het is. Pas op, ik heb er een gat in gestooten.”

Hij reikte hem de behulpzame hand en zij trokken het voorwerp naar boven.

“Man, het is geld!”

De beide mannen haalden een handvol klinkende munt voor den dag. Het waren goudstukken. De jongens boven hun hoofd waren even opgewonden en verrukt als zij.

Joe’s kameraad zeide:

“We zullen eens gauw zien hoeveel er in zit. Wacht, ik heb in een hoek onder den schoorsteen een roestige bijl onder het onkruid zien liggen.”

Hij liep weg en haalde de bijl en spade der knapen. Injun Joe nam de bijl op, bekeek haar nauwkeurig, schudde het hoofd, mompelde iets tusschen zijne tanden en ging er toen mede aan het werk.

De kist was spoedig opgedolven. Zij was niet zeer groot, met ijzer beslagen en moest zeer sterk geweest zijn, voordat de tijd haar beschadigd had. De mannen beschouwden den schat een poos onder zalig stilzwijgen.

“Kameraad, er zitten duizend dollars in!” zeide Injun Joe.

“Zij zeggen, dat de rooverbende van Murrel hier een zomer heeft rondgezworven,” merkte de vreemdeling op.

“Dat weet ik wel,” zeide Injun Joe, “en nu ik dit zie, geloof ik het bepaald.”

“Nu behoeven wij die andere karwei immers niet te doen,” zeide de ander.

De kleurling fronste het voorhoofd en zeide:

“Je kent me niet, of je weet niet van die zaak. ’t Is niet om te stelen, – maar om wraak te nemen!” En er flikkerde een boosaardig licht in zijne oogen. “Ik heb je hulp er bij noodig. Zoodra het geschied is, gaan wij naar Texas. Ga jij maar naar huis, naar je wijf en je kinderen, en wacht totdat je van mij hoort.”

“Nu, als je het zegt, zal ik het doen. Wat zullen wij met deze kist uitvoeren? Haar weder begraven?”

“Ja!” (Een inwendig gejuich op de bovenverdieping). “Neen, bij den grooten Sachem, neen!” (Een diepe neerslachtigheid boven.) “Ik had het haast vergeten: op die bijl zit versche aarde.” (De knapen beefden van schrik). “Wat doen hier een bijl en een spade? Hoe zit er versche aarde aan? Wie heeft die hier gebracht, en waar zijn zij heengegaan? Heb je niemand gehoord of gezien? – Wat! die kist weer begraven en permissie geven om hier te komen, on te zien dat de vloer omgewoeld is? Dat nu niet bepaald! – niet bepaald! Wij zullen de kist medenemen naar mijn hol!”

“Dat is goed. Jammer dat wij dit niet eerder bedacht hebben. Gij meent numero één?”

“Neen,” “numero twee,” – onder het kruis. De andere plaats is te slecht en te gemeen.”

“Goed; ’t is bijna donker genoeg om te vertrekken.”

Injun Joe stond op, ging van het eene raam naar het andere en zag voorzichtig naar buiten. Daarop zeide hij:

“Wie zou dit gereedschap hier gebracht hebben? Denk je, dat ze boven kunnen zijn?”

De knapen hielden hun adem in. Injun Joe legde zijne hand op zijn mes, hield een oogenblik besluiteloos stil en stapte toen naar de trap. De knapen dachten aan het kabinetje, maar hun kracht was gebroken. Voetstappen kraakten op de trap. – De vreeselijke toestand, waarin zij zich bevonden, wakkerde de laatste vonk van moed in hun hart nog eens op; – zij waren op het punt om in het kabinetje te springen, toen zij een gekraak van verrot hout hoorden. Injun Joe lag op den grond, onder de brokstukken der vermolmde trap! Hij stond op met een vloek en zijn kameraad zeide:

“Nu, wat doet er dat toe of er iemand boven is; – laten zij er blijven – wat raakt het! Indien zij naar beneden willen springen en den nek breken – wie belet het hun? Het zal binnen vijftien minuten donker zijn – en dan kunnen zij ons volgen, indien zij willen; ik ben gereed hen te ontvangen. Ik geloof, dat de lui die deze dingen hier in gesleept hebben, ons hebben gezien en ons voor duivels of spoken of zoo iets hebben gehouden. Ik wed, dat zij nog aan den haal zijn.”

Joe mompelde eenige onverstaanbare klanken en toen stemde hij met zijn kameraad in, om van het karige daglicht gebruik te maken en te vertrekken. Kort daarna slopen zij in de schemering het huis uit en stapten met hunne kostbare lading naar de rivier.

Tom en Huck stonden bevend, maar met een gevoel van verlichting op en staarden hen door de reten tusschen de planken na. Volgen? Neen! Zij waren tevreden, toen zij den vasten bodem weder bereikten en zonder den nek gebroken te hebben, over den heuvel naar huis konden gaan. Zij spraken niet veel, daar zij te zeer verdiept waren in zelfverwijt en woede tegen het noodlot, dat hun de spade en de bijl daar had doen neerzetten. Indien die er niet gestaan hadden, zou Injun Joe nooit argwaan gekoesterd hebben. Hij zou het zilver met het goud daar verborgen hebben, totdat hij aan zijn plan van wraakneming had voldaan. En dan zou hij ondervonden hebben, wat het zegt een schat niet meer te vinden. ’t Was een bitter noodlot, dat het gereedschap daar gebracht had. Zij besloten een oog te houden op den Spanjaard, wanneer hij naar de stad zou gaan, om zijne kans voor zijn wraakzuchtig plan waar te nemen en namen zich voor “numero twee” op te sporen, waar het ook zijn mocht.

Op eens schoot Tom eene vreeselijke gedachte door de ziel.

“Wraak! Wat, indien hij ons bedoelt, Huck?”

“O, neen,” zeide Huck, en viel bijna flauw van schrik.

Zij praatten nog geruimen tijd over het vreeselijk geval, en toen zij de stad binnentraden, kwamen zij tot het besluit te gelooven, dat het ook wel iemand anders kon zijn, – ten minste dat hij niemand anders kon bedoelen dan Tom, daar deze de eenige was geweest die getuigenis had afgelegd.

Het was een zeer magere troost voor Tom, dat hij alleen maar in gevaar was. Gezelschap zou naar zijne meening verkieslijker zijn geweest.