Za darmo

Christuslegenden

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

VI

De oude Faustina was op reis naar Jeruzalem en trok door het afgelegen Palestina. Zij had niet gewild, dat de opdracht den profeet te zoeken en hem bij den keizer te brengen aan een ander dan aan haar zou worden toevertrouwd. Zeker had zij in zich zelf gedacht: wat wij van dien vreemden man begeeren is iets, dat we hem niet met geweld of geschenken kunnen aflokken. Maar misschien geeft hij het ons, als iemand hem te voet valt en hem zegt in welken nood de keizer verkeert. En wie kan beter Tiberius’ voorspraak zijn dan iemand, die onder zijn ongeluk evenveel lijdt als hijzelf?



De hoop om misschien Tiberius te redden, had de oude vrouw verjongd. Zij had zonder moeite de lange zeereis naar Joppe uitgehouden en op weg naar Jeruzalem gebruikte zij geen draagstoel, maar reed te paard. Zij scheen de moeilijke reis even gemakkelijk uit te houden, als de Romeinsche edelen, de krijgslieden en de slaven, die haar gevolg uitmaakten.



Die reis van Joppe naar Jeruzalem vervulde het hart der oude vrouw met blijdschap en hoop. Het was in de lente en de vlakte van Saron, waarover zij den eersten dag hadden gereden, was één enkel schitterend kleed van bloemen. Zelfs op de tweede dagreis, toen ze in de bergen van Judea waren, bleven de bloemen hun bij. Al de verschillend gevormde heuvels, waar de weg zich tusschen door slingerde, waren beplant met vruchtboomen, die in vollen bloei stonden. En toen de reizenden de witrose bloesems van abrikozen en perziken moe werden, konden zij hun oogen rust geven door naar het jonge wingerdloof te zien, dat uit de zwartbruine wortelstokken te voorschijn kwam en dat zoo snel groeide, dat men meende het te kunnen zien groeien.



Maar het waren niet alleen de bloemen en het lentegroen, die de reis zoo mooi maakten. De grootste bekoring ging uit van alle menschen, die dien morgen op weg waren naar Jeruzalem. Van alle zijwegjes en paden, van eenzame hoogten en van de afgelegenste hoekjes van de vlakte kwamen de reizigers. Toen zij den weg naar Jeruzalem bereikt hadden, sloten de alleen-reizenden zich bij elkaar aan in groote scharen en trokken voort onder blij gejubel. Om een ouden man, die op een schommelenden kameel reed, liepen zijn zonen en dochters, zijn schoondochters en al zijn kleinkinderen. De familie was zoo groot, dat ze een klein leger vormde. Een oude moeder, die te zwak was om te loopen, werd door haar zonen op de armen gedragen en zij liet zich fier door de eerbiedig op zij wijkende schare brengen.



Voorwaar, het was een morgen, die zelfs de meest bedroefden blij maken kon. De hemel was wel niet helder, maar met een dunne witgrijze wolkenlaag overtrokken, geen van de reizigers toch dacht er aan zich te beklagen, omdat de sterke zonnegloed wat gedempt was. Onder dien gesluierden hemel stroomden de geuren van de bloeiende boomen en de pas uitgekomen bladeren niet zoo snel als anders in de ruimte weg, maar bleven hangen over wegen en velden. En die mooie dag, die met zijn zacht licht en zijn windstilte deed denken aan de rust en den vrede van den nacht, scheen aan al die scharen voortspoedende menschen iets van zijn aard mee te deelen, zoodat ze opgeruimd maar toch plechtig gestemd voorttrokken, met gedempte stem overoude hymnen zingend, of spelend op wonderlijke, ouderwetsche instrumenten, waaruit tonen kwamen, die waren als het gonzen van een mug of het zingen van een krekel.



Toen de oude Faustina voortreed onder al die menschen, werd ze werkelijk door hun voortvarendheid en blijdschap aangestoken. Zij spoorde haar paard tot grooter snelheid aan, terwijl ze tot een jongen Romein, die naast haar reed, zeide: „Ik droomde vannacht, dat ik Tiberius zag en hij verzocht mij de reis niet uit te stellen, maar juist vandaag naar Jeruzalem te gaan. ’t Komt mij voor alsof de goden mij een vermaning hebben willen zenden, niet te verzuimen er dezen mooien morgen heen te trekken.”



Terwijl zij dat zeide, had zij den top van een uitgestrekten bergrug bereikt en daar hield zij onwillekeurig stil. Vóór haar lag een groot, diep keteldal, door mooie heuvels omringd en uit de donkere, schaduwrijke diepte van dat dal verrees de reusachtige rots, die op haar schedel Jeruzalem droeg.



Maar de enge bergstad, die met haar muren en torens als een gekroond kleinood op den platten top van den heuvel lag, scheen haar dien dag duizendmaal vergroot. Al de heuvels, die zich rondom het dal verhieven, waren met bonte tenten bedekt en met een oneindige menschenmassa.



’t Was duidelijk voor Faustina, dat de bevolking van het heele land bezig was in Jeruzalem bijeen te komen voor een of andere groote plechtigheid. Die ’t verst woonden, waren al gekomen en hadden hun tenten reeds in orde. Zij daarentegen, die in de buurt van de stad woonden, waren nog in aantocht. Aan den voet van alle lichte heuvels zag men ze aankomen als een onafgebroken stroom van witte kleeren, zangen en feestvreugde.



De oude vrouw zag lang neer op die aanstroomende menschenmassa en hun lange rijen tenten. Toen sprak zij tot den jongen Romein, die naast haar reed:



„Voorwaar, Sulpicius, ’t geheele volk moet naar Jeruzalem gekomen zijn.”



„Dat is werkelijk zoo,” antwoordde de Romein, die door Tiberius was uitgekozen om Faustina te vergezellen, omdat hij verscheidene jaren in Judea gewoond had. „Zij vieren nu het groote lentefeest en dan trekken alle menschen, oude en jonge, naar Jeruzalem.”



Faustina bedacht zich een oogenblik:



„Ik ben er blij om, dat we in deze stad komen op den dag, dat het volk hoogtij viert,” zei ze. „Dat kan niet anders beteekenen dan dat de goden onze reis beschermen. Houdt ge ’t niet voor mogelijk, dat hij, dien we zoeken – de Profeet van Nazareth, ook naar Jeruzalem is gekomen om aan ’t feest deel te nemen?”



„Voorwaar, ge hebt gelijk, Faustina,” sprak de Romein. „Hij is hoogstwaarschijnlijk in Jeruzalem. Dat is waarlijk een beschikking der goden. Hoe sterk en krachtig ge ook zijt, toch kunt ge blij zijn, dat ge de vrij lange, moeilijke reis naar Galilea niet behoeft te maken.”



Hij reed haastig op een paar wandelaars toe, die juist voorbij kwamen en vroeg hun of ze geloofden, dat de Profeet van Nazareth zich in Jeruzalem bevond.



„Wij hebben er hem elk jaar om dezen tijd gezien,” antwoordde een van de wandelaars. „Zeker is hij ook dit jaar hierheen gekomen, want hij is een vroom en rechtvaardig man.”



Een vrouw strekte de hand uit en wees naar een heuvel, die ten oosten van de stad lag. „Ziet ge die berghelling, met olijfboomen begroeid?” vroeg ze. „Daar richten de Galileërs gewoonlijk hun tenten op en daar kunt ge de zekerste berichten krijgen over hem, dien ge zoekt.”



Zij trokken verder, reden langs een slingerend pad eerst naar ’t diepst van het dal en toen den berg van Sion op om de stad op zijn top te bereiken.



De steil oploopende weg was hier met lage muren omgeven, en daarop zaten en lagen een eindelooze massa bedelaars en kreupelen, die de barmhartigheid van de reizigers inriepen.



Onder het langzaam voortrijden kwam een der Joodsche vrouwen op Faustina toe: „Zie daar,” zei ze, op een van de bedelaars wijzend, die op den muur zat, „dat is een Galileër. Ik herinner me, dat ik hem onder de leerlingen van den Profeet gezien heb. Hij kan u zeggen waar ge hem vinden zult, dien ge zoekt.”



Faustina reed met Sulpicius naar den man, die haar was aangewezen. ’t Was een arme oude man met een grooten baard, die hier en daar grijs werd. Zijn gezicht was gebruind door hitte en zonneschijn; en zijn handen waren door den arbeid vereelt. Hij vroeg niet om aalmoezen; integendeel, hij scheen zoo verdiept in bekommering en gepeins, dat hij de voorbijgangers niet eens aanzag.



Hij hoorde ook niet, dat Sulpicius hem aansprak maar deze moest zijn vraag een paar maal herhalen.



„Vriend, men heeft mij gezegd, dat gij een Galileër zijt. Ik verzoek u daarom, mij te zeggen waar ik den Profeet van Nazareth kan vinden.”



De Galileër sprong heftig op en zag verwoed om zich heen. Maar toen hij eindelijk begreep wat men van hem verlangde, werd hij door toorn en ontzetting aangegrepen. „Wat zegt ge toch!” stoof hij op. „Waarom vraagt ge mij naar dien man? Ik weet niets van hem! Ik ben geen Galileër.”



De Joodsche vrouw mengde zich nu in het gesprek. „Ik heb u toch in zijn gezelschap gezien,” viel zij in. „Wees niet bang, maar zeg deze voorname Romeinsche vrouw, die een vriendin van den keizer is, waar ze hem ’t beste kan vinden.”



Maar de verschrikte leerling werd hoe langer hoe verbitterder. „Zijn dan alle menschen waanzinnig vandaag?” zei hij. „Zijn ze door een boozen geest bezield, dat ze keer op keer mij naar dien man komen vragen? Waarom wil niemand me gelooven, als ik zeg, dat ik den Profeet niet ken? Ik ben niet uit zijn land gekomen. Ik heb hem nooit gezien.”



Zijn heftigheid trok de aandacht, en een paar bedelaars, die naast hem zaten, begonnen hem ook tegen te spreken.



„Zeker hebt gij tot zijn discipelen gehoord,” zeiden zij. „Wij weten allen, dat gij met hem uit Galilea gekomen zijt.”



Maar de man strekte beide armen ten hemel en riep: „Ik heb het vandaag niet in Jeruzalem kunnen uithouden om zijnentwil, en nu laat men mij niet eens met rust hier onder de bedelaars. Waarom wilt ge mij niet gelooven als ik zeg, dat ik hem nooit heb gezien?”



Faustina haalde de schouders op en wendde zich af. „Laat ons verder gaan,” zeide ze. „Die man daar is immers waanzinnig. Van hem komen we niets te weten.”



Zij trokken verder de berghelling op. Faustina was niet verder dan twee stappen van de stadspoort, toen de Israëlietische vrouw, die haar had willen helpen den Profeet te vinden, haar toeriep voorzichtig te wezen. Zij hield den teugel in en zag, dat er een man op den weg lag, vlak voor de voeten van het paard. Zooals hij daar lag uitgestrekt in het stof, juist waar het gedrang het grootst was, scheen het een wonder, dat hij niet reeds door dieren of menschen vertrapt was.

 



De man lag op den rug en staarde naar boven met doffe oogen zonder uitdrukking. Hij bewoog zich niet, hoewel de kameelen hun zware pooten dicht naast hem neerzetten. Hij was armoedig gekleed en nu was hij bovendien vuil door stof en aarde. Inderdaad had hij zooveel gruis over zich heen gegooid, dat het scheen alsof hij zich verbergen wilde om gemakkelijker overreden of vertrapt te worden.



„Wat is dat? Waarom ligt die man hier op den weg?” vroeg Faustina.



Op ’tzelfde oogenblik begon de liggende de voorbijgangers aan te roepen: „Weest barmhartig, broeder en zuster, leidt uw paarden en lastdieren over mij heen. Wijkt niet voor mij uit. Trapt mij tot stof! Ik heb onschuldig bloed verraden. Trapt mij tot stof!”



Sulpicius vatte het paard van Faustina bij den teugel en leidde het ter zijde.



„Dat is een zondaar, die boete wil doen,” zei hij. „Laat u dat niet ophouden. Dat is een wonderlijk volk en men moet het zijn gang laten gaan.”



De man op den weg ging voort met roepen: „Zet uw hielen op mijn hart. Laat de kameelen mijn borst vertrappen en de ezels hun hoeven in mijn oogen zetten.”



Maar Faustina vond, dat ze niet voorbij dien ellendige kon rijden zonder te beproeven hem te bewegen op te staan. Zij hield stil naast hem.



De Israëlietische vrouw, die haar vroeger al eens had willen helpen, drong nu weer tot haar door: „Die man hoorde ook tot de leerlingen van den Profeet,” zei ze. „Wilt ge, dat ik hem naar zijn meester vraag?”



Faustina knikte bevestigend, en de vrouw boog zich over den liggende.



„Wat hebt gij, Galileërs, vandaag met uw meester gedaan?” vroeg ze. „Ik zie u verspreid op wegen en paden, maar hem zie ik nergens.”



Maar toen zij hem zoo vroeg, hief de man, die in het stof van den weg lag, zich op de knieën. „Wat is dat voor een boozen geest, die u heeft ingeblazen mij naar hem te vragen?” zei hij met een stem, waarin de grootste wanhoop klonk. „Ge ziet immers, dat ik mij in het stof van den weg gelegd heb om vertreden te worden. Is dat u nog niet genoeg? Moet ge mij nu ook nog komen vragen wat ik met hem gedaan heb?”



„Ik begrijp niet, wat ge u te verwijten hebt,” zei de vrouw. „Ik wil alleen weten, waar ge uw meester hebt.”



Toen zij de vraag herhaalde, vloog de man op en hield beide handen voor de ooren. „Wee u, dat ge mij niet in vrede kunt laten sterven,” riep hij. Hij baande zich een weg door het volk, dat zich voor de poort verdrong en rende weg, bevend van ontzetting, terwijl zijn verscheurde kleeren om hem heen fladderden als donkere vleugels.



„’t Schijnt wel dat we bij een volk van krankzinnigen gekomen zijn,” zei Faustina, toen zij den man vluchten zag. Zij was ontstemd door het zien van de leerlingen van dezen profeet. Zou een man, die zulke dwazen onder zijn gezellen had, in staat zijn iets voor den keizer te doen?



Ook de Israëlietische vrouw zag er bedroefd uit, en zij zei met grooten ernst tot Faustina: „Vrouwe, draal niet met hem op te zoeken, dien ge vinden wilt. Ik vrees, dat hem iets kwaads overkomen is, nu zijn leerlingen buiten zichzelven zijn en niet kunnen verdragen, dat men over hem spreekt.”



Faustina en haar gevolg reden eindelijk onder ’t poortgewelf door en kwamen in nauwe, donkere straten, die overvol van menschen waren. ’t Was bijna onmogelijk daaruit te komen in de stad. De rijdenden moesten keer op keer stilhouden. Slaven en krijgsknechten trachtten te vergeefs wegen te banen. De menschen bleven zich voortspoeden in een dichten, niet te keeren stroom.



„Voorwaar,” zei de oude vrouw tot Sulpicius, „de straten van Rome zijn stille lusthoven in vergelijking met deze.”



Sulpicius zag spoedig in, dat bijna onoverkomelijke moeielijkheden hen wachtten.



„Op deze overvolle straten is het bijna gemakkelijker te loopen dan te rijden,” zei hij. „Als gij niet al te moe zijt, zou ik u willen raden te voet naar het paleis van den landvoogd te gaan. Dat ligt wel ver weg, maar als we moeten rijden, komen we daar zeker niet voor na middernacht.”



Faustina ging dadelijk op dit voorstel in. Zij stapte van het paard en gaf dit over aan een der slaven.



Daarop begonnen de Romeinsche reizigers hun wandeling door de stad.



Dat gelukte hun veel beter. Zij drongen tamelijk vlug door tot het hartje van de stad, en Sulpicius wees Faustina juist een eenigszins breeder straat, die zij bijna bereikt hadden.



„Zie daar, Faustina,” zeide hij, „als wij daar maar komen kunnen, dan zijn we waar we wezen moeten. Die straat loopt recht op onze herberg aan.”



Maar juist toen zij die straat wilden inslaan, ontmoetten zij den eersten hinderpaal. Want op hetzelfde oogenblik, dat Faustina de straat bereikte, die van het paleis van den landvoogd naar de Poort der Rechtvaardigheid en Golgotha liep, leidde men daar langs een gevangene, die weggevoerd werd om gekruisigd te worden.



Voor hem uit haastten zich een schare jonge, woeste menschen, die de terechtstelling wilden zien. Zij joegen springend de straat over, strekten de armen in de hoogte van verrukking en stootten onverklaarbare klanken uit in hun vreugde iets te zullen zien, wat niet alle dagen voorkwam. Achter hen aan kwamen scharen mannen in zijden kleederen, die tot de voornaamsten en meest aristocratischen van de stad schenen te behooren, en daarachter liepen vrouwen, – vele met beschreide gezichten. Een groep armen en kreupelen liepen mee, onder kreten, die de ooren verscheurden.



„O God,” riepen ze. „Red hem! Zend Uw engel om hem te redden! Zend toch een helper in den uitersten nood!”



Eindelijk kwamen eenige Romeinsche krijgslieden op groote paarden. Zij waakten, dat niemand uit het volk op den gevangene aan zou vliegen om hem te bevrijden.



Onmiddellijk achter hen kwamen de beulsknechten, die den man, die gekruist moest worden, voortleidden. Zij hadden een groot, zwaar houten kruis over zijn schouders gelegd, maar hij was te zwak voor dezen last. Die drukte hem zóó, dat zijn lichaam geheel tot op den grond gebogen werd. Hij hield het hoofd zóó diep voorover, dat niemand zijn gezicht kon zien.



Faustina stond aan den ingang van de kleine zijstraat en zag den zwaren tocht van den terdoodveroordeelde. Verwonderd merkte ze op, dat hij een purperen mantel droeg en dat een doornen kroon op zijn hoofd gedrukt was.



„Wie is die man?” vroeg zij.



Een van de omstanders antwoordde: „Dat is een, die zich keizer maken wou.”



„Dan moet hij sterven voor iets, dat niet zeer begeerenswaard is,” zei de oude vrouw weemoedig.



De veroordeelde bezweek onder ’t kruis, hij liep al langzamer. De beulsknechten hadden een touw om zijn middel geknoopt en begonnen daaraan te trekken om hem sneller voort te krijgen. Maar toen zij dat deden viel de man om en bleef liggen met het kruis op zich.



Het gaf een groote opschudding. De Romeinsche soldaten hadden moeite het volk terug te houden. Zij trokken hun zwaard tegen een paar vrouwen, die trachtten haastig voort te komen en den gevallene te helpen. De beulsknechten trachtten hem met slagen en stompen te dwingen tot opstaan, maar hij kon niet om het zware kruis. Eindelijk vatten een paar van hem dat aan om het op te lichten.



Toen hief hij het hoofd op en de oude Faustina kon zijn gezicht zien. Zijn wangen waren gestriemd door slagen en van zijn voorhoofd, dat door de doornenkroon gekwetst was, parelden een paar bloeddruppels. Zijn haar hing in verwarde lokken, glibberig van zweet en bloed. Hij hield de tanden vast op elkaar gesloten, maar zijn lippen trilden, alsof ze met moeite een kreet terughielden. Zijn starende oogen waren vol tranen en bijna dof, – gekweld en uitgeput als hij was.



Maar achter het gelaat van dezen halfdooden mensch zag de oude, als in een visioen, een ander, schoon en bleek, met heerlijke oogen vol majesteit en met zachte trekken. En plotseling werd ze aangegrepen door smart en ontroering over het ongeluk en de vernedering van dien vreemden man.



„O, wat heeft men U gedaan, gij Arme?” barstte zij uit en ging hem een paar stappen tegemoet, terwijl haar oogen vol tranen schoten. Ze vergat haar eigen verdriet en onrust voor het lijden van dezen gemartelden Godmensch. Het was haar, alsof haar hart van medelijden zou breken. Zij wilde, als de andere vrouwen, op hem toeloopen, om hem aan zijn beulen te ontrukken.



De gevangene zag haar aankomen en hij kroop naar haar toe. Het was, alsof hij verwachtte bij haar bescherming te vinden tegen allen, die hem vervolgden en kwelden. Hij omvatte haar knieën, hij drukte zich tegen haar aan als een kind, dat bij zijn moeder vlucht.



De oude boog zich over hem heen. En op datzelfde oogenblik, terwijl haar tranen stroomden, voelde zij een zalige vreugde, omdat hij bij haar bescherming was komen zoeken. Zij legde haar eenen arm om zijn hals en, zooals een moeder allereerst de tranen van haar kind droogt, zoo legde zij haar zweetdoek van koel fijn linnen over zijn gezicht om de tranen en het bloed weg te wisschen. Maar op dat oogenblik waren de beulsknechten gereed met het kruis. Zij kwamen nu en rukten den gevangene naar zich toe. Ongeduldig over het oponthoud, sleepten zij hem voort in woeste haast. De terdoodveroordeelde steunde luid, toen hij werd weggevoerd van de vrijplaats, die hij gevonden had. Maar hij bood geen weerstand. Faustina greep hem om hem vast te houden en toen haar zwakke oude handen niets vermochten, maar ze hem zag wegvoeren, had ze een gevoel alsof iemand haar haar eigen kind ontrukt had en zij riep uit: „Neen, neen, neem hem niet weg van mij. Hij moet niet sterven, hij kan niet sterven!”



Zij voe