Za darmo

Christuslegenden

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Hij wikkelde zich in zijn mantel en ging heen, langs denzelfden weg waar langs hij gekomen was.

III

Na dien tijd spraken de arbeider en zijn vrouw nooit meer met de oude vrouw over den keizer. Onder elkaar verwonderden zij er zich over, dat zij op haar hoogen leeftijd de kracht gehad had al dien rijkdom en macht, waaraan zij gewend was, te verzaken. „Zou ze niet gauw weer naar Tiberius teruggaan?” vroegen zij elkander af. „Zij heeft hem zeker nog lief. ’t Is in de hoop, dat dit hem tot bezinning zal brengen en hem er toe brengen zich te bekeeren van zijn slechte handelwijze, dat ze hem verlaten heeft.”

„Zoo’n oud man als de keizer komt er nooit toe een nieuw leven te beginnen,” zei de arbeider. „Hoe wil je zijn groote verachting voor de menschen van hem wegnemen? Wie zou bij hem kunnen komen en hem leeren ze lief te hebben? Vóór dit gebeurd is, kan hij niet van zijn wantrouwen en wreedheid genezen worden.”

„Je weet, dat er een is, die dat werkelijk zou kunnen,” zei de vrouw. „Ik denk er dikwijls aan, hoe het gaan zou, als die twee elkaar ontmoetten. Maar Gods wegen zijn onze wegen niet.”

De oude vrouw scheen haar vorig leven in ’t geheel niet te missen. Eenigen tijd later kreeg de jonge vrouw een zoon en toen de oude dien mocht verzorgen, was ze zóó vergenoegd, dat het scheen, of ze al haar verdriet vergat.

Ieder half jaar wikkelde zij zich in den langen grijzen mantel en ging naar Rome. Daar bezocht ze niemand, maar ging regelrecht naar het Forum. Daar stond ze stil voor een kleinen tempel, die aan de eene zijde van de prachtig versierde markt was opgericht.

Die tempel bestond eigenlijk alleen uit een buitengewoon groot altaar, dat onder den blooten hemel op een met marmer bevloerde plaats stond. Hoog op het altaar troonde Fortuna, de godin van het geluk en aan zijn voet stond een beeld van Tiberius. Om de plaats heen lagen gebouwen voor priesters, bewaarplaatsen voor brandstof en stallen voor offerdieren.

De wandeling van de oude Faustina strekte zich nooit verder uit dan tot dezen tempel, want daar plachten zij te komen, die om geluk voor Tiberius wilden bidden.

Als zij een blik naar binnen geworpen en gezien had dat het beeld van de godin en dat van den keizer beide met bloemen versierd waren, dat het offervuur vlamde en een schaar eerbiedige aanbidders voor het altaar verzameld waren, als ze gehoord had hoe de hymnen der priesters er omheen klonken keerde zij om en begaf zich weer naar de bergen.

Op die manier kwam zij te weten, zonder dat ze iemand behoefde te vragen, dat Tiberius nog onder de levenden behoorde en dat het hem wel ging.

Den derden keer, toen ze dien tocht ondernam, wachtte haar een verrassing. Toen ze bij den kleinen tempel kwam, vond ze dien stil en verlaten. Geen vuur vlamde voor de beelden en zij zag geen enkelen aanbidder. Een paar verdroogde guirlanden waren nog aan het altaar blijven hangen, maar dat was ook alles wat nog van de vroegere heerlijkheid getuigde. De priesters waren weg en het keizersbeeld, dat daar onbewaakt stond, was beschadigd en bezoedeld.

De oude vrouw wendde zich tot den eersten den besten voorbijganger: „Wat moet dat beteekenen?” zei ze. „Is Tiberius dood? Hebben wij een and’ren keizer?”

„Neen,” antwoordde de Romein, „Tiberius is nog keizer. Maar wij hebben opgehouden voor hem te bidden. Onze gebeden baten hem niet meer.”

„Vriend,” zei de oude, „ik woon ver weg in de bergen, waar men niets hoort van wat er in de wereld gebeurt. Wilt ge me niet zeggen welk ongeluk den keizer getroffen heeft?”

„Het vreeselijkste van alle,” zei de man. „Hij is aangetast door een ziekte, die vroeger niet in Italië bekend geweest is, maar die schijnt voor te komen in ’t oosten. Sinds die ellende over den keizer kwam, is zijn aangezicht veranderd, zijn stem is als die van een knorrend dier geworden en zijn teenen en vingers teren weg. En voor die ziekte schijnt geen geneesmiddel te bestaan. Men gelooft, dat hij binnen eenige weken zal sterven, maar als hij niet sterft moet men hem afzetten, want zoo’n ziek, ellendig mensch kan niet regeeren. Ge begrijpt dus wel, dat zijn lot beslist is. Het baat niet de godin om geluk voor hem aan te roepen. En ’t is ook de moeite niet waard,” voegde hij er bij met een glimlach, „niemand heeft nu meer iets van hem te hopen en te vreezen. Waarom zullen we nu moeite doen om zijnentwil?”

Hij groette en ging heen, maar de oude vrouw bleef als bedwelmd staan.

Voor ’t eerst in haar leven zonk ze ineen en zag er uit als iemand, die door den ouderdom overwonnen was. Ze stond met gebogen rug en trillend hoofd en handen, die hulpeloos voor zich uittastten in de lucht.

Zij verlangde van die plaats weg te komen, maar ze verzette de voeten langzaam en bewoog zich wankelend voort. Ze zag om naar iets wat ze als staf gebruiken kon. Eenige oogenblikken later gelukte het haar toch met een ongehoorde krachtsinspanning haar matheid te overwinnen. Ze richtte zich op en dwong zich met vaste schreden door de dicht bevolkte straten te gaan.

IV

Een week later ging de oude Faustina de steile helling van het eiland Capri op. ’t Was een warme dag en het vreeslijk gevoel van ouderdom en matheid kwam weer over haar, terwijl ze zich langs de slingerende wegen naar boven werkte op de in de rots uitgehouwen trappen, die naar de villa van Tiberius leidden.

Dat gevoel nam toe, toen ze begon te merken hoe veranderd alles was in den tijd, dat ze weg geweest was. Voorwaar, langs deze trappen waren altijd groote scharen menschen op en neer gegaan. Hier wemelde het vroeger van senatoren, die zich lieten dragen door reusachtige Lybiërs, van gezanten uit de provincie – die in lange optochten vergezeld van slaven aankwamen – van sollicitanten, van aanzienlijke mannen, die uitgenoodigd waren om deel te nemen aan de feesten van den keizer.

Maar vandaag waren die trappen en gangen geheel verlaten. De grijsgroene hagedissen waren de eenige levende wezens, die de oude vrouw op haar weg ontdekte.

Zij was er verwonderd over dat alles al scheen te vervallen. De ziekte van den keizer kon hoogstens een paar maanden geduurd hebben, en toch was het gras al geworteld tusschen de marmeren steenen. Fijne gewassen, die in schoone vazen geplant stonden, waren al verdroogd, en domme vernielaars, die niemand had tegengehouden, hadden op een paar plaatsen de balustraden afgebroken.

Maar ’t allerzonderlingste vond ze toch die volkomen afwezigheid van menschen; al was het ook aan vreemdelingen verboden zich op het eiland te vertoonen, dan moesten zij er toch wel zijn, die eindelooze scharen van krijgslieden en slaven, van danseressen en muzikanten, van koks en tafelbedienden, van paleiswachters en tuinarbeiders, die tot ’s keizers huishouding hoorden. Eerst toen Faustina het bovenste terras bereikt had, kreeg ze een paar oude slaven in ’t oog, die op de stoep voor de villa zaten. Toen ze hen naderde, stonden ze op en bogen voor haar.

„Wees gegroet, Faustina!” zei de een. „Het is een god, die u zendt om ons ongeluk te verzachten.”

„Wat is dat toch, Milo,” vroeg Faustina, „waarom is ’t hier zoo eenzaam? Men heeft mij toch gezegd, dat Tiberius nog op Capri woont.”

„De keizer heeft al zijn slaven weggedreven, omdat hij vreest, dat een van ons hem vergif bij den wijn te drinken gegeven en daardoor de ziekte veroorzaakt heeft. Hij zou ook mij en Tito hebben weggejaagd, als wij niet hadden geweigerd hem te gehoorzamen. En ge weet, dat wij den keizer en zijn moeder ons heele leven gediend hebben.”

„Ik vraag niet alleen naar slaven,” antwoordde Faustina, „waar zijn de senatoren en veldheeren? Waar zijn de vertrouwden van den keizer, en al de kwispelstaartende gelukzoekers?”

„Tiberius wil zich niet meer aan vreemden vertoonen,” zei de slaaf; „de senatoren Lucius en Macro, aanvoerders van de lijfwacht, komen hier elken dag zijn bevelen ontvangen. Niemand anders mag hem naderen.”

Faustina was de stoep opgegaan om de villa binnen te treden. De slaaf ging voor haar uit en onder het loopen vroeg ze hem: „Wat zeggen de geneesheeren van de ziekte van Tiberius?”

„Niemand van hen kan die ziekte behandelen. Zij weten niet eens of zij snel of langzaam doodt; maar dit kan ik u wel zeggen, Faustina, dat Tiberius sterven moet, wanneer hij zooals nu, alle voedsel weigert, uit vrees dat het vergiftigd kan zijn. En ik weet, dat een zieke het niet uithouden kan, dag en nacht te waken, zooals de keizer doet, uit angst om in den slaap vermoord te worden. Als hij op u vertrouwen wil zooals in vroeger dagen, dan kon het u misschien gelukken hem er toe te brengen te eten en te slapen. Daarmee kunt ge zijn leven vele dagen verlengen.”

De slaaf voerde Faustina langs velerlei gangen en binnenplaatsen naar een terras, waar Tiberius zich gewoonlijk ophield om het uitzicht te genieten over de heerlijke baaien en den trotschen Vesuvius. Toen Faustina op het terras kwam, zag ze daar een griezelig wezen met een opgezwollen gezicht en dierlijke trekken. Zijn handen en voeten waren met witte verbanden omwonden maar uit het verband staken hier en daar half verteerde vingers en teenen, en de kleeren van dien mensch waren stoffig en vuil.

Men kon begrijpen, dat hij niet in staat was rechtop te gaan, maar op het terras had moeten kruipen.

Hij lag met gesloten oogen bij de balustrade en bewoog zich niet, toen de slaaf en Faustina aankwamen.

Maar Faustina fluisterde den slaaf, die voor haar liep, toe: „Maar Milo, hoe kan zulk een mensch hier op het terras van den keizer zelf komen? Breng hem gauw weg.”

Maar nauwelijks had zij dat gezegd, of ze zag hoe de slaaf zich ter aarde boog voor den ellendige, die daar lag.

„Caesar Tiberius,” zei hij, „ik heb u eindelijk een blijde boodschap te brengen.”

Op dat oogenblik wendde de slaaf zich naar Faustina, maar toen week hij verbaasd achteruit en kon geen woord meer uitbrengen.

 

Hij zag niet meer de trotsche matrone, die er zoo sterk had uitgezien, dat men had kunnen verwachten, dat haar leeftijd zoo hoog zou worden als die van een sibylle. In dat oogenblik was ze ineen gezonken als in machteloozen ouderdom. En de slaaf zag voor zich een gebogen oude vrouw met somberen blik en tastende handen. Want wel had Faustina gehoord, dat de keizer vreeselijk veranderd moest wezen, maar ze had toch geen oogenblik opgehouden zich hem voor te stellen als den sterken, krachtigen man, dien zij het laatst gezien had. Zij had ook iemand hooren zeggen, dat deze ziekte langzaam werkte en dat die jaren noodig had om een mensch te veranderen.

Zij wankelde naar den keizer. Ze kon niet spreken, maar stond stil naast hem te schreien.

„Zijt ge nu gekomen, Faustina?” zei hij toen zonder de oogen te openen. „Ik lag hier en verbeeldde mij, dat ge bij mij stondt en om mij schreide. Ik durf niet opzien uit angst dat het maar een dwaling is.”

Toen zette de oude zich naast hem neer. Zij hief zijn hoofd op en legde het in haar schoot.

Maar Tiberius bleef stil liggen zonder haar aan te zien. Een gevoel van lieflijke rust kwam over hem en hij viel een oogenblik later in een gezonden slaap.

V

Eenige weken later kwam een van de slaven van den keizer naar de eenzame hut in de Sabijner-bergen. Het liep tegen den avond, en de arbeider en zijn vrouw stonden in hun deur en zagen de zon ondergaan in het verre westen. De slaaf ging van het pad af, kwam op hen toe en groette hen. Daarop nam hij een zware beurs, die hij in den gordel droeg en hij legde die in de hand van den man.

„Dit zendt u Faustina, de oude vrouw, aan wie gij barmhartigheid bewezen hebt,” zei de slaaf; „zij verzoekt u voor dit geld u een eigen wijngaard te koopen en u een huis te bouwen, dat niet zoo hoog op de bergen ligt als een arendsnest.”

„Leeft de oude Faustina dan werkelijk nog?” zei de man; „we hebben haar gezocht in kloven en moerassen. Toen zij niet meer terugkwam, meende ik, dat zij den dood gevonden had tusschen deze ellendige bergen.”

„Herinner je je niet,” zei de vrouw, „dat ik niet wilde gelooven, dat ze dood was? Heb ik je niet gezegd, dat ze weer naar den keizer teruggegaan was?”

„Ja,” gaf de man toe; „dat heb je werkelijk gezegd, en ik ben blij, dat je gelijk hebt, niet alleen omdat Faustina op die manier rijk genoeg geworden is om ons uit de armoede te helpen, maar ook ter wille van den armen keizer.”

De slaaf wilde nu spoedig afscheid nemen om nog in bewoonde streken te komen vóór de nacht inviel. Maar dit stonden de beide echtgenooten niet toe.

„Ge moet bij ons blijven tot morgen,” zeiden ze. „We kunnen u niet laten gaan voor ge ons alles verteld hebt, wat met Faustina gebeurd is. Waarom is zij weer naar den keizer teruggegaan? Hoe was hun ontmoeting? Zijn ze nu blij, dat ze weer bij elkaar zijn?”

De slaaf gaf toe aan hun verzoek. Hij volgde hen in de hut en onder den avondmaaltijd vertelde hij van de ziekte des keizers en van Faustina’s terugkomst.

Toen de slaaf zijn verhaal geëindigd had, zag hij den man en de vrouw onbeweeglijk zitten, stom van verbazing. Zij hielden de oogen neergeslagen als om de ontroering, die hen aangegrepen had, niet te verraden.

Eindelijk zag de man op en zei tot zijn vrouw: „Gelooft ge niet, dat dit een beschikking van God is?”

„Ja,” zei de vrouw, „zeker was het hiervoor, dat de Heer ons over zee zond naar deze hut. Stellig was dit Zijn bedoeling, toen Hij de oude vrouw hierheen voerde naar onze deur.”

Zoodra de vrouw deze woorden gesproken had, wendde de arbeider zich weer tot den slaaf.

„Vriend,” zeide hij tot hem, „ge moet een boodschap voor mij naar Faustina brengen. Zeg haar dit woord voor woord: „Zoo groet u uw vriend, de wijngaardarbeider uit de Sabijner-bergen: Gij hebt de jonge vrouw gezien, die mijn echtgenoote is. Vondt ge haar schoonheid niet lieflijk en haar gezondheid bloeiende? En toch heeft deze jonge vrouw eenmaal aan dezelfde ziekte geleden, die nu Tiberius heeft aangetast.”

De slaaf maakte een beweging van verwondering, maar de arbeider ging voort met steeds sterker nadruk op ieder woord:

„Als Faustina mijn woorden niet gelooven wil, zeg haar dan, dat mijn vrouw en ik uit Palestina in Azië komen, een land, waar die ziekte dikwijls voorkomt. En daar is de wet zoo, dat de melaatschen worden verdreven uit steden en dorpen, en op eenzame plaatsen moeten wonen, zich hun woning zoekend in greppels en grotten. Zeg Faustina, dat mijn vrouw is geboren in een grot uit zieke ouders en zoolang ze nog een kind was, was ze gezond, maar toen ze opgroeide tot een jonge maagd, werd zij door de ziekte aangetast.”

Toen de arbeider dit gezegd had, boog de slaaf vriendelijk lachend het hoofd en sprak tot hen:

„Hoe wilt ge, dat Faustina dat gelooven zal? Zij heeft immers uw vrouw in haar schoonheid en gezondheid gezien en zij weet immers, dat er geen geneesmiddel voor die ziekte is?”

Maar de man antwoordde: „Het zou het beste voor haar zijn, als ze mij geloofde. Maar ik ben ook niet zonder getuigen. Zij moet boodschappers zenden naar Nazareth in Galilea. Daar zal ieder mensch bevestigen wat ik gezegd heb.”

„Is het misschien door een wonderwerk van een of anderen god, dat uw vrouw genezen is?” vroeg de slaaf.

„Ja,” antwoordde de arbeider; „het is zooals ge zegt. Op een dag verspreidde zich een gerucht onder de zieken, die in de eenzaamheid leefden: Zie, er is een groot Profeet opgestaan in Nazareth in Galilea. Hij is vol van Gods geest en Hij kan uw ziekte genezen door alleen maar Zijn hand op uw voorhoofd te leggen.” Maar de zieken, die daar lagen in hun ellende, wilden niet gelooven, dat dit gerucht waarheid was.

„Ons kan niemand genezen,” zeiden ze; „al sinds de dagen van de groote profeten heeft geen mensch iemand van ons uit zijn ongeluk kunnen redden.”

Maar er was één van hen, die geloofde, en dat was een jonge maagd. Zij ging weg van de anderen om te trachten naar de stad Nazareth te komen, waar de profeet zijn verblijf hield. En op een dag, toen ze over groote vlakten wandelde, ontmoette ze een man, die lang en slank was, een bleek gezicht had en wiens haar in gladde zwarte lokken lag. Zijn donkere oogen glansden als sterren en trokken haar aan. Maar eer ze elkaar ontmoetten, riep ze hem toe:

„Kom niet bij mij, want ik ben een onreine; maar zeg mij waar ik den Profeet van Nazareth vinden kan.”

Maar de man bleef op haar toekomen, en toen hij dicht voor haar stond, vroeg hij:

„Waarom zoekt ge den Profeet van Nazareth?”

„Ik zoek hem, opdat hij zijn hand op mijn voorhoofd zal leggen en mij van mijn ziekte genezen.”

Toen kwam de man en legde zijn hand op haar voorhoofd, maar zij sprak tot hem:

„Wat baat het mij, of gij uw hand op mijn voorhoofd legt? Gij zijt geen profeet.”

Toen zag hij haar glimlachend aan en zei:

„Ga nu naar de stad, die daarginds op de berghelling ligt en vertoon u aan de priesters.”

De zieke dacht: „Hij houdt mij voor den gek, omdat ik denk, dat ik genezen kan worden. Van hem zal ik niet te weten komen wat ik vraag.” En zij liep voort. Onmiddellijk daarna zag ze een man, die op de jacht ging en over het groote veld kwam aanrijden. Toen hij zoo dichtbij was, dat hij haar hooren kon, riep zij hem toe: „Kom niet bij me, want ik ben een onreine; maar zeg mij waar ik den profeet van Nazareth vinden kan.”

„Wat verlangt ge van den profeet?” vroeg de man en reed langzaam naar haar toe.

„Ik wil alleen, dat Hij Zijn hand op mijn voorhoofd leggen zal en mij van mijn ziekte genezen.”

Maar de man reed nog nader bij.

„Van welke ziekte wilt ge genezen worden?” vroeg hij. „Gij hebt geen geneesmeester noodig.”

„Ziet ge dan niet dat ik een onreine ben?” zeide zij. „Ik ben uit zieke ouders geboren in een grot.”

Maar de man bleef op haar toe rijden, want zij was mooi en teer, als een pas uitgekomen bloem.

„Gij zijt de schoonste maagd uit Judea!” barstte hij uit.

„Spot nu ook niet met mij,” zei ze. „Ik weet dat mijn trekken verwoest zijn en dat mijn stem is als het knorren van een wild dier.”

Maar hij zag haar diep in de oogen en zei tot haar: „Uw stem is helder als die van een beek in de lente, als zij voortkabbelt over de kiezelsteenen, en uw gezicht is als een zachte zijden doek.”

En op dat oogenblik was hij haar zoo nabij gekomen, dat zij haar gezicht kon zien spiegelen in het blanke beslag, dat zijn zadel versierde.

„Ge kunt u hier spiegelen,” zei hij.

Dat deed zij en zij zag een gezicht, dat zacht en lenig was als de vleugel van een pas ontpopten vlinder.

„Wat is dat?” riep ze, „dat is mijn gezicht niet.”

„Ja, dat is uw gezicht,” zei de ruiter.

„Maar is mijn stem dan niet heesch; klinkt die niet alsof wagens voortgetrokken worden over een steenachtigen weg?”

„Neen, zij klinkt als de schoonste melodieën van een citherspeler.”

Zij wendde zich om en wees in de richting vanwaar zij gekomen was.

„Weet ge wie die man is, die nu juist achter die twee eiken verdwijnt?” vroeg zij den ruiter.

„Dat is Hij, naar wien ge zoo pas gevraagd hebt, dat is de Profeet van Nazareth,” antwoordde de man.

Toen sloeg zij de handen ineen van verbazing en haar oogen kwamen vol tranen.

„O, Gij Heilige! O, Gij drager van de macht Gods!” riep zij uit. „Gij hebt mij genezen!”

En de ruiter lichtte haar in den zadel en bracht haar naar de stad op de berghelling en ging met haar naar de ouderlingen en priesters en vertelde hun, hoe hij haar gevonden had. Zij vroegen nauwkeurig naar alles, maar toen zij hoorden, dat de maagd in de woestijn uit zieke ouders geboren was, wilden zij niet gelooven, dat zij hersteld was. „Ga terug vanwaar ge gekomen zijt,” zeiden zij. „Als ge ziek geweest zijt, moet ge dat uw geheele leven blijven. Ge moet niet hier naar de stad komen om ons met uw ziekte te besmetten.”

Zij sprak tot hen: „Ik weet, dat ik gezond ben, want de Profeet van Nazareth heeft Zijn hand op mijn voorhoofd gelegd.”

Toen zij dat hoorden, riepen zij uit: „Wie is hij, dat hij de onreinen rein zou kunnen maken? Dit alles is verblinding door booze geesten. Keer terug naar de uwen, opdat gij ons allen niet in het verderf stort.”

Zij wilden haar niet voor genezen verklaren en zij verboden haar zich in de stad te vertoonen. Zij bepaalden, dat ieder, die haar beschermde, ook onrein zou verklaard worden.

Toen de priesters dit vonnis geveld hadden, zei de jonge maagd tot den man, die haar op het veld gevonden had: „Waar moet ik nu heengaan? Moet ik weer naar de woestijn, naar de zieken terug?”

Maar de man hief haar weer op zijn paard en zei tot haar: „Neen, gij zult geenszins meer naar de zieken in hun grotten gaan, maar wij beiden zullen over de zee trekken, naar een ander land, waar geen wetten voor reinen en onreinen zijn. En zij …” maar toen de arbeider zoover gekomen was met zijn verhaal, stond de slaaf op en viel hem in de rede.

„Ge behoeft me niets meer te zeggen,” zei hij, „sta liever op en ga met mij mee – gij, die de bergen hier kent, zoodat ik mijn terugtocht al vannacht beginnen kan en niet tot morgen behoef te wachten. De keizer en Faustina kunnen uw boodschap geen oogenblik te vroeg hooren.”

Toen de arbeider den slaaf een eindweegs had weggebracht, en weer in de hut terugkwam, vond hij zijn vrouw nog wakker.

„Ik kan niet slapen,” zei ze. „Ik moet er steeds aan denken, dat deze twee elkaar zullen ontmoeten: Hij, die alle menschen liefheeft en hij, die ze haat.

„Het is alsof deze ontmoeting de wereld uit haar voegen zou kunnen brengen.”