Za darmo

Christuslegenden

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De heilige Petrus zag, hoe sommigen van hen zaten of lagen met de armen uitgestrekt in onophoudelijk verlangen en met de oogen voortdurend naar boven gericht.

Zij stonden allen onbeweeglijk stil, want geen van allen had lust een beweging te maken. Sommige lagen doodstil in de waterplassen, zonder te probeeren er uit te komen.

Het vreeselijkste was, dat er zulk een massa verdoemden waren. Het was alsof de bodem van de kloof uit niets anders bestond dan uit lichamen en hoofden.

En weer werd de heilige Petrus onrustig. „Ge zult zien, dat hij haar niet vindt,” zei hij tegen Onzen Lieven Heer.

Onze Lieve Heer zag hem aan met denzelfden bedroefden blik van zooeven. Hij wist wel, dat de heilige Petrus niet ongerust over den engel behoefde te zijn.

Maar ’t scheen den heiligen Petrus nog altijd toe, dat de engel zijn moeder niet vinden kon onder die massa’s onzaligen. Hij spreidde de vleugels wijd uit en zweefde heen en weer over den afgrond, terwijl hij haar opzocht.

Opeens kreeg een van de armzalige stumpers daar in den afgrond den engel in het oog. En hij sprong op, stak de armen naar hem uit en riep: „Neem mij mee, neem mij mee!”

En opeens kwam er leven in de heele schare. Al die millioenen en millioenen, die daar beneden in de hel versmachtten, stormden omhoog op ’tzelfde oogenblik, met opgeheven armen en riepen den engel aan, dat hij hen mee zou voeren naar het Paradijs der zaligen.

Hun kreten drongen door tot Onzen Lieven Heer en den heiligen Petrus en hun harten beefden van smart, toen zij het hoorden. De engel hield zich zwevend hoog boven de verdoemden, maar naarmate hij heen en weer vloog om haar te ontdekken, die hij zocht, stormden allen hem na, zoodat het scheen of zij door een wervelwind werden meegesleurd.

Eindelijk had de engel haar, die hij halen moest, in het oog gekregen. Hij vouwde de vleugels samen over den rug en schoot bliksemsnel neer. En de heilige Petrus slaakte een kreet van blijde verrassing, toen hij zag hoe de engel de armen om zijn moeder heen sloeg en haar ophief.

„Gezegend zijt gij, die mijn moeder bij mij brengt,” riep hij.

Onze Lieve Heer legde zacht de hand op den schouder van den heiligen Petrus, alsof Hij hem wilde waarschuwen, zich niet te vroeg aan zijn vreugde over te geven.

Maar de heilige Petrus was op het punt van te schreien van blijdschap, omdat zijn moeder gered was en kon niet begrijpen, dat nu nog iets hen zou kunnen scheiden. En zijn vreugde werd nog verhoogd, toen hij zag, dat – hoe snel de engel ook te werk gegaan was toen hij haar opnam – het toch nog enkelen van de verdoemden gelukt was zich vast te haken aan haar, die gered zou worden, om met haar naar het Paradijs te gaan. Het waren er ongeveer twaalf, die zich aan de oude vrouw vastklemden, en de heilige Petrus vond, dat het een groote eer voor zijn moeder was, zooveel ongelukkigen van de verdoemenis te redden.

Ook de engel deed niets om hen in hun voornemen te verhinderen. Hij scheen door den last niet bezwaard, maar steeg en steeg en gebruikte zijn vleugels met niet meer inspanning, dan alsof hij een dood jong vogeltje naar den hemel droeg.

Maar daar zag de heilige Petrus opeens, dat zijn moeder zich van de onzaligen begon los te maken. Zij greep hun handen en rukte ze los, zoodat de een na den ander terugtuimelde in de hel.

De heilige Petrus kon hooren, hoe ze haar baden en smeekten, maar de oude vrouw scheen niet te willen hebben, dat iemand anders dan zij zelf zalig zou worden. Zij maakte zich los van den een na den ander en liet ze in de ellende storten. En als zij vielen, weerklonk de geheele ruimte van weeklachten en vervloekingen.

Toen riep de heilige Petrus zijn moeder, en bezwoer haar barmhartigheid te bewijzen, maar ze wilde niet hooren: ze ging door zooals ze begonnen was.

En de heilige Petrus zag hoe de engel al langzamer vloog, naarmate zijn last lichter werd. Toen werd hij door zulk een schrik aangegrepen, dat zijn beenen hem niet langer konden dragen en hij op de knieën viel.

Eindelijk was er nog maar één onzalige, die zich aan de moeder van den heiligen Petrus vastklemde. Het was een, die aan haar hals hing en vlak aan haar ooren smeekte en bad, dat zij haar zou laten meegaan naar het gezegende Paradijs.

Toen was de engel met zijn last al zoo dichtbij gekomen, dat de heilige Petrus de armen uitstrekte om zijn moeder te ontvangen. Het kwam hem voor, dat de engel nog maar een paar vleugelslagen behoefde te doen om op den berg te zijn.

Maar toen hield de engel plotseling de vleugels doodstil en zijn aangezicht werd duister als de nacht.

Want nu had de oude vrouw de handen naar achter gestrekt en de armen van haar, die om haar hals hing, gegrepen; en zij rukte en trok tot het haar gelukte de gevouwen handen te scheiden, zoodat ze zich nu ook vrij van deze laatste gemaakt had.

Toen de verdoemde viel, zonk de engel vele vademen neer, en het scheen, alsof hij zijn vleugels niet meer uit kon slaan.

Hij zag op de oude vrouw neer met diep bedroefde blikken, zijne handen lieten haar langzaam los en hij liet haar vallen, alsof zij voor hem een te zware last was, nu ze alleen overbleef. Toen steeg hij met een enkelen wiekslag tot in het Paradijs.

Maar de heilige Petrus lag lang in dezelfde houding te snikken en Onze Lieve Heer stond zwijgend naast hem.

„Heilige Petrus,” zei Onze Lieve Heer eindelijk, „nooit heb ik gedacht, dat ge nog zóó zoudt schreien, als ge in ’t Paradijs gekomen waart.”

Toen hief Gods oude dienaar het hoofd op en antwoordde: „Wat is dat voor een Paradijs, waar ik hen, die ik het liefst heb, hoor jammeren en mijn medemenschen zie lijden?”

Maar het aangezicht van Onzen Lieven Heer werd verduisterd door de diepste smart. „Wat zou ik liever willen, dan u allen een Paradijs bereiden van louter stralend geluk?” sprak hij. „Begrijpt ge dan niet, dat ik daarom naar beneden naar de menschen ben gegaan, om ze te leeren hun naasten lief te hebben als zichzelf? Want zoolang ze dit niet doen, is er geen plaats voor hen, in den hemel of op aarde, waar smart en droefheid hen niet bereiken kunnen.”

De Kaarsvlam

I

Vele jaren geleden, toen de stad Florence pas een republiek geworden was, leefde daar een man, die Raniero di Ranieri heette. Hij was de zoon van een wapensmid en had zijn vaders handwerk geleerd, maar hij hield er niet veel van om het uit te oefenen.

Die Raniero was een buitengewoon sterk man. Men zei van hem, dat hij een zwaar ijzeren harnas even gemakkelijk droeg als een ander een zijden hemd. Hij was nog een jong man, maar hij had al vele bewijzen van zijn buitengewone kracht gegeven. Op een dag was hij in een huis, waar ze koren op den zolder gebracht hadden. Maar zij hadden daarboven te veel koren opgehoopt en terwijl Raniero zich in het huis bevond, brak een van de draagbalken; het heele dak stond op het punt van in te storten. Toen waren allen weggeloopen, behalve Raniero. Hij stak de armen op en hield het dak tegen, tot het den anderen gelukt was balken en stutten te halen, om het te steunen.

Men zei ook van Raniero, dat hij de dapperste man was, die ooit in Florence geleefd had en dat hij nooit genoeg van den strijd kon krijgen. Zoodra hij het een of ander rumoer op de straat hoorde, liep hij weg van de werkplaats in de hoop, dat er een gevecht was ontstaan, waar hij aan deel kon nemen. Als hij er maar op in kon slaan, vocht hij evenlief met eenvoudige landlieden als met geharnaste ridders. Hij vloog als een razende in den strijd, zonder rekening te houden met zijn tegenstanders.

Nu was Florence niet heel machtig in zijn tijd. Het volk daar bestond grootendeels uit wolspinners en lakenwevers, en die begeerden niet beter dan in vrede hun arbeid te verrichten. Er waren flinke mannen genoeg, maar zij waren niet strijdlustig, integendeel, zij stelden er een eer in, dat er in hun stad meer orde heerschte dan ergens anders.

Raniero klaagde er dikwijls over, dat hij niet in een land geboren was, waar een koning was, die dappere mannen om zich heen verzamelde, en hij zei, dat hij in dit geval tot groote eer en aanzien opgeklommen zou zijn.

Raniero was een pocher en een schreeuwer, wreed voor dieren, hard voor zijn vrouw, voor niemand prettig om mee samen te leven. Hij zou mooi geweest zijn als hij niet dwars over zijn gezicht verscheidene litteekens had gehad, die hem ontsierden. Hij was vlug in ’t besluiten, en in zijn manier van doen was iets grootsch, vaak ook iets ruws.

Raniero was getrouwd met Francisca, dochter van Jacopo degli Uberti, een wijs en machtig man.

Jacopo had niet veel lust om zijn dochter aan zoo’n vechtersbaas als Raniero te geven; en had zich lang tegen het huwelijk verzet. Francisca had hem gedwongen toe te geven, door te zeggen, dat ze nooit met iemand anders zou trouwen. Toen Jacopo eindelijk zijn toestemming gaf, had hij tegen Raniero gezegd: „Ik meen opgemerkt te hebben, dat mannen als gij de liefde van een vrouw gemakkelijker winnen dan die behouden. Daarom moet ge mij beloven, dat, als mijn dochter het zoo moeilijk bij u krijgt, dat zij naar mij wil terugkeeren, ge het haar niet beletten zult.”

Francisca zei, dat het onnoodig was zooiets te beloven, omdat ze Raniero zoo liefhad, dat niets hem van haar zou kunnen scheiden. Maar Raniero gaf die belofte dadelijk. „Daar kunt ge zeker van zijn, Jacopo,” zei hij; „dat ik nooit een vrouw zal terughouden, die van mij weg wil.”

Francisca ging nu bij Raniero inwonen, en alles was goed tusschen hen beiden. Toen ze eenige weken getrouwd waren, kreeg Raniero den inval, dat hij zich in het schijfschieten zou oefenen. Hij schoot eenige dagen op een bord, dat hij aan den muur hing. Hij was spoedig geoefend en trof iederen keer het doel. Eindelijk wilde hij eens probeeren op een moeilijker doel te schieten.

Hij keek rond naar iets geschikts, maar ontdekte niets dan een kwartel, die in een kooi boven de deur van de plaats zat. De vogel behoorde aan Francisca, en zij hield heel veel van het dier. Maar Raniero zond toch een knecht om de kooi open te maken, en schoot den kwartel toen hij opvloog, in de lucht.

 

Dat vond hij een mooi schot en hij beroemde er zich op bij iedereen, die het maar hooren wilde.

Toen Francisca hoorde, dat Raniero haar vogel doodgeschoten had, werd zij bleek en zag hem verbaasd aan. Het verwonderde haar, dat hij iets had willen doen, dat haar verdriet moest doen, maar zij vergaf het hem spoedig en had hem even lief als tevoren.

Alles ging nu een poos weer goed.

De schoonvader van Raniero, Jacopo, was linnenwever. Hij had een groote werkplaats, waar veel werk verricht werd. Raniero meende ontdekt te hebben, dat er hennep door het vlas gemengd was in Jacopo’s werkplaats en hij verzweeg dit niet, maar sprak er hier en daar in de stad over.

Eindelijk hoorde ook Jacopo die praatjes en hij trachtte ze dadelijk te stuiten. Hij liet door verscheidene andere linnenwevers zijn garen en weefstoelen onderzoeken, en zij vonden, dat het alles van het fijnste vlas was. Alleen in een pak, dat bestemd was om buiten Florence verkocht te worden, vonden ze eenig mengsel. Jacopo zei toen, dat dit bedrog gepleegd was buiten zijn weten door eenige van zijn knechten, maar hij begreep spoedig, dat hij dat den menschen moeilijk kon laten gelooven.

Hij had altijd een buitengewoon goeden naam gehad wat eerlijkheid betreft, en hij leed er onder, dat zijn eer was aangetast. Raniero daarentegen pochte er op, dat hij een bedrog ontdekt had en hij blufte er ook op, als Francisca het hoorde.

Zij voelde een groote droefheid en tegelijk dezelfde verbazing, als toen hij den vogel schoot. Terwijl ze daaraan dacht was het haar plotseling, alsof ze haar liefde voor zich zag liggen als een groot stuk schitterend goudbrocaat. Zij zag hoe groot en hoe glanzend het was. Maar van een hoek was een stuk afgeknipt, zoodat het niet zoo groot en heerlijk meer was als het vroeger geweest was.

Toch was het nog zoo weinig beschadigd, dat ze dacht: „Er is nog wel genoeg zoolang ik leef. Het is zoo groot, dat het nooit op kan raken.”

Weer ging een tijd voorbij, waarin zij en Raniero even gelukkig waren als in het eerst.

Francisca had een broeder, die Teddeo heette. Die was naar Venetië geweest voor handelszaken. Daar had hij kleeren gekocht van zij en fluweel, en toen hij thuis kwam, liep hij daarmee te pronken. Maar in Florence was het geen gewoonte zich kostbaar te kleeden, zoodat er velen waren, die met hem spotten.

Op een nacht waren Teddeo en Raniero in een herberg. Teddeo was gekleed met een groenen mantel met sabel gevoerd en een violet buis.

Raniero verleidde hem nu om zooveel wijn te drinken dat hij in slaap viel, nam toen zijn mantel en hing dien om een vogelverschrikker, die tusschen de kool stond.

Toen Francisca dit hoorde, werd zij weer boos op Raniero en op hetzelfde oogenblik zag zij het groote stuk goudbrocaat weer voor zich en het was haar, als zag zij het kleiner worden, doordat Raniero het eene stuk na het andere afknipte.

Na dien tijd werd het weer goed tusschen die beiden; maar Francisca was niet meer zoo gelukkig als vroeger. Want zij verwachtte voortdurend, dat Raniero het een of ander doen zou, dat haar liefde zou kunnen schaden.

Dit liet ook niet lang op zich wachten, want Raniero kon zich nooit rustig houden. Hij begeerde ook, dat de menschen altijd over hem zouden praten en zijn moed en onverschrokkenheid prijzen.

Op de domkerk, die vroeger in Florence was en die veel kleiner is dan de tegenwoordige, hing heel in de hoogte op den eenen toren een groot zwaar schild, dat daar gebracht was door een van Francisca’s voorvaderen. Het was het zwaarste schild, dat eenig man in Florence had kunnen dragen en allen in de familie Uberti waren er trotsch op, dat een van hen in den toren had kunnen klimmen en het daar ophangen.

Maar nu klom Raniero op een dag naar het schild, hing het op den rug, en kwam er mee naar beneden.

Toen Francisca dat hoorde, sprak zij voor het eerst met Raniero over wat haar hinderde en ze vroeg hem, dat hij toch niet op die manier zou trachten het geslacht te vernederen, waartoe zij behoorde.

Raniero, die verwacht had, dat ze hem zou prijzen voor zijn moed, werd heel boos. Hij antwoordde, dat hij al lang gemerkt had, dat ze zich niet verheugde in zijn voorspoed, maar alleen aan haar eigen familie dacht.

„Ik denk aan iets anders,” zei Francisca; „en dat is mijn liefde; ik weet niet hoe het daarmee gaan moet, als je op die manier voortgaat.”

Hierna kwamen ze er dikwijls toe, booze woorden te wisselen, want Raniero deed bijna altijd juist dat wat Francisca het minst van al kon verdragen.

Op Raniero’s werkplaats was een knecht, die klein en mank was. Die man had Francisca liefgehad vóór ze trouwde. En hij bleef haar liefhebben ook na haar huwelijk.

Raniero, die dat wist, begon den gek met hem te steken, vooral als ze aan tafel zaten. En eindelijk ging het zoo ver, dat de man, die niet verdragen kon belachelijk gemaakt te worden in het bijzijn van Francisca, op een dag op Raniero aanvloog en met hem wilde vechten.

Maar Raniero lachte hoonend en schopte hem op zij.

Toen meende de stumperd, dat hij niet langer leven kon. Hij ging weg en hing zich op.

Toen dat gebeurde waren Raniero en Francisca zoowat een jaar getrouwd. Het was Francisca aldoor als zag ze haar liefde voor zich als een schitterend stuk goudbrocaat, maar aan alle zijden waren er stukken afgesneden, zoodat het nauwlijks half zoo groot was als in den beginne.

Zij schrikte hevig toen zij dit zag en ze dacht: „Als ik nog een jaar bij Raniero blijf, zal hij mijn liefde vernielen. Ik word nog even arm als ik vroeger rijk geweest ben.”

Toen besloot ze Raniero’s huis te verlaten en bij haar vader te gaan wonen, opdat de dag niet komen zou, dat ze Raniero even sterk zou haten als ze hem nu liefhad.

Jacopo degli Uberti zat bij zijn weefgetouw met al zijn knechten om zich heen te werken, toen hij haar zag aankomen.

Hij zag, dat nu gebeurd was wat hij zoo lang verwacht had, en heette haar welkom. Hij liet dadelijk al zijn volk ophouden met werken, en beval hun zich te wapenen en het huis te sluiten.

Later ging Jacopo naar Raniero. Hij trof hem op de werkplaats.

„Mijn dochter is vandaag bij mij teruggekomen en heeft mij gevraagd, of ze weer onder mijn dak mag wonen,” zei hij tot zijn schoonzoon, „en nu verwacht ik, dat ge haar niet dwingt tot u terug te komen, volgens de belofte, die ge mij gedaan hebt.”

Raniero scheen dit niet heel ernstig op te nemen. Hij antwoordde heel kalm:

„Al had ik u ook niets beloofd, zou ik toch nooit een vrouw teruggeëischt hebben, die mij niet wil toebehooren.”

Hij wist hoe innig Francisca hem liefhad en hij zei in zich zelf: „Ze is vóór den avond alweer bij me terug.”

Maar zij verscheen niet; noch dien dag, noch den volgenden.

Den derden dag ging Raniero uit om een paar roovers te vervolgen, die reeds lang de Florentijnsche kooplieden hadden verontrust. Het gelukte hem ze te overwinnen en ze gevangen naar Florence te brengen. Hij bleef daar een paar dagen, tot hij zeker was dat dit heldenfeit de geheele stad door bekend zou worden, maar het ging niet zooals hij verwachtte.

Het bracht Francisca niet bij hem terug.

Raniero had nu den grootsten lust haar met de wet in de hand te dwingen bij hem terug te komen, maar hij vond, dat hij dat niet doen kon om zijn belofte. Maar het kwam hem toch onmogelijk voor in dezelfde stad te leven met de vrouw, die hem verlaten had en hij trok weg uit Florence.

Hij werd nu eerst soldaat bij de legioenen, en al spoedig werd hij aanvoerder van een vrijcorps en voerde vaak strijd en diende vele heeren.

Hij won veel eer als krijgsman, zooals hij altijd voorspeld had. Hij werd tot ridder geslagen door den Keizer en men rekende hem onder de groote mannen.

Eer hij uit Florence wegtrok, had hij een gelofte afgelegd bij een heilig Madonnabeeld in de domkerk, aan de heilige Maagd het voornaamste en beste te schenken wat hij in iederen strijd zou winnen. Voor dat beeld zag men voortdurend kostbaarder geschenken, die door Raniero waren geschonken.

Raniero wist dus, dat al zijn heldenfeiten in zijn geboortestad bekend waren. Hij was er heel verbaasd over, dat Francisca degli Uberti niet weer bij hem terugkwam, nu ze van al zijn voorspoed wist.

In dien tijd werden de kruistochten gepredikt om het Heilige Graf te bevrijden en Raniero nam het kruis aan en vertrok naar het Oosten. Gedeeltelijk verwachtte hij, dat hij daar in den vreemde een slot en een leengoed zou winnen om over te bevelen, ten deele dacht hij, dat hij nu in staat zou zijn zulke schitterende heldenfeiten te bedrijven, dat zijn vrouw hem weer lief zou krijgen en weer bij hem terug zou komen. —

II

Den nacht, na den dag, dat Jeruzalem veroverd was, heerschte er groote vreugd in het leger der kruisvaarders buiten de stad.

Bijna in iedere tent werd een drinkgelag gehouden, en ver in ’t rond hoorde men gedruisch en gejoel.

Raniero di Ranieri zat ook met eenige krijgsmakkers te drinken en bij hem ging het bijna nog wilder toe dan ergens anders. De dienaren konden nauwlijks de bekers vullen, voor ze opnieuw geledigd waren.

Maar Raniero had alle reden om een groot feest te vieren, want hij had dien dag grooter eer behaald dan ooit te voren.

Dien morgen, toen de stad bestormd werd, was hij de eerste geweest, die de muren beklommen had, na Godfried van Bouillon. En op dien avond was hem eer bewezen om zijn dapperheid voor het heele leger.

Toen plundering en moord voorbij waren en de kruisvaarders in boethemden en met onaangestoken waskaarsen in de hand, in de Kerk van het Heilige Graf getrokken waren, was hem namelijk door Godfried aangezegd, dat hij de eerste wezen zou, die zijn licht mocht aansteken aan de heilige vlammen, die voor het graf van Christus brandden. Toen meende Raniero, dat Godfried hem op die wijze toonen wilde, dat hij hem voor den dapperste in het heele leger aanzag, en hij was zeer verheugd over de wijze, waarop hij voor zijn dapperheid beloond werd.

Laat in den nacht, toen Raniero en zijn gasten in de beste luim waren, kwamen een nar en een paar muzikanten, die door het heele kamp rondgeloopen en de menschen met hun invallen vermaakt hadden, in de tent van Raniero, en de Nar vroeg om toestemming om een vermakelijk verhaal te doen.

Raniero wist, dat die nar heel bekend was om zijn vroolijkheid, en hij beloofde naar zijn vertelling te luisteren.

„Het gebeurde eens,” zei de Nar, „dat Onze Lieve Heer en de heilige Petrus een heelen dag in den hoogsten toren op den burg in het Paradijs gezeten en naar de aarde gekeken hadden. Zij hadden zooveel gehad om op te letten, dat ze nauwlijks tijd hadden gehad een woord te wisselen. Onze Lieve Heer had al dien tijd heel stil gezeten, maar de heilige Petrus had nu eens in de handen geklapt van blijdschap, en dan weer met afschuw het hoofd gewend; nu eens had hij gejubeld en gelachen, en dan weer had hij geschreid en gejammerd.

Eindelijk, toen de dag ten einde liep, en de avondschemering over het Paradijs daalde, wendde Onze Lieve Heer zich tot den heiligen Petrus en zei, dat hij nu wel blij en tevreden moest zijn.

„Waar zou ik tevreden mee zijn?” vroeg de heilige Petrus heftig.

„Nu,” zei Onze Lieve Heer zachtmoedig, „ik dacht, dat je blij zou zijn met wat je vandaag gezien hadt.”

Maar de heilige Petrus wilde zich niet zachter laten stemmen.

„Het is waar,” zei hij, „dat ik er jaren lang over geklaagd heb, dat Jeruzalem in de macht van de ongeloovigen was, maar na wat er vandaag gebeurd is, dunkt mij, dat het evengoed had kunnen blijven zooals het was.”

Raniero begreep nu, dat de Nar spreken wou over wat er in den loop van den dag gebeurd was. Hij en de andere ridders begonnen met grooter belangstelling te luisteren dan in het begin.

„Toen de heilige Petrus dit gezegd had,” ging de Nar voort, terwijl hij een listigen blik op de ridders wierp, „boog hij zich over de tinnen van den toren en wees naar de aarde. Hij liet Onzen Lieven Heer een stad zien, liggend op een groote eenzame rots, die uit een bergdal naar boven stak.

„Ziet Ge die hoopen lijken daar,” zei hij; „en ziet Ge het bloed, dat op die straten stroomt en ziet Ge de naakte, ellendige gevangenen, die jammeren over den kouden nacht? En ziet Ge al die rookende brandhoopen?”

Onze Lieve Heer scheen niets te willen antwoorden.

Maar Petrus ging voort met zijn gejammer. Hij zei, dat hij wel dikwijls boos geweest was op die stad daar, maar zóó veel kwaad had hij haar nooit toegewenscht, dat zij ’t zoo slecht hebben zou.

 

Toen antwoordde Onze Lieve Heer eindelijk en trachtte een tegenwerping te maken.

„Je kunt toch niet ontkennen, dat de Christenridders hun leven gewaagd hebben met de grootste onverschrokkenheid.”

Hier werd de Nar in de rede gevallen door betuigingen van bijval, maar hij haastte zich met verder vertellen.

„Neen, stoor me niet,” zei hij, „nu weet ik niet meer waar ik gebleven ben. O ja, ’t is waar, ik wou juist zeggen, dat de heilige Petrus een paar tranen afdroogde die in zijn oogen kwamen en die hem beletten te zien. „Ik had nooit kunnen denken dat ze zulke wilde dieren waren,” zei hij. „Ze hebben den heelen dag gemoord en geplunderd. Ik begrijp heelemaal niet, dat Gij lust hadt U te laten kruisigen om zulke volgelingen te krijgen.”

De ridders namen die scherts goed op. Ze begonnen luid en vroolijk te lachen. „Wel zoo! is de heilige Petrus zoo boos op ons, Nar?” riepen ze.

„Houdt je nu stil en laat ons hooren of Onze Lieve Heer ons niet verdedigt,” zei een ander.

„Neen, Onze Lieve Heer zweeg vooreerst maar,” zei de Nar.

„Hij wist van ouds, dat als de heilige Petrus zoo aan den gang was, het niets hielp als hij tegengesproken werd. Hij praatte maar door, en zei, dat Onze Lieve Heer nu niet zeggen moest, dat ze eindelijk er aan dachten in welke stad ze waren, en naar de kerk gingen in boethemden en op bloote voeten. Die godsdienstoefening duurde niet zoo lang, dat het de moeite waard was er over te praten. En daarop boog hij zich nog eens neer over de tinnen van den toren en wees naar beneden naar Jeruzalem. Hij wees op het leger van de Christenen buiten de stad. „Ziet Gij nu hoe Uw ridders hun overwinning vieren?” vroeg hij.

„En Onze Lieve Heer zag, dat er overal in ’t leger een drinkgelag gehouden werd. Ridders en krijgsknechten zaten naar Syrische danseressen te kijken. Gevulde bekers gingen rond; met dobbelsteenen verspeelde men den buit en…”

„Men luisterde naar Narren, die domme verhalen deden,” viel Raniero in. „Was dat ook niet een groote zonde?”

De Nar lachte en knikte Raniero toe alsof hij zeggen wilde: „Wacht maar, dat zal ik je wel betaald zetten.”

„Neen, val me nou niet in de rede,” verzocht hij weer. „Een arme Nar vergeet zoo licht wat hij zeggen wou. O ja, dit was het: „De heilige Petrus vroeg Onzen Lieven Heer met zijn strengste stem, of Hij veel eer behaalde met dat volk daar. En hierop moest Onze Lieve Heer wel antwoorden, dat hij dat niet zeggen kon.

„Ze waren roovers en moordenaars, eer ze van huis gingen,” zei de heilige Petrus, „en roovers en moordenaars zijn ze nog op dezen dag. Dit werk hadt Ge evengoed ongedaan kunnen laten, daar komt niets goeds van terecht.”

„Nar, Nar,” zei Raniero waarschuwend. Maar de Nar scheen er een eer in te stellen te probeeren hoe ver hij gaan kon, zonder dat iemand opvloog en hem de deur uitgooide, en hij ging onvervaard voort.

„Onze Lieve Heer boog het hoofd als iemand, die erkent dat hij met recht bestraft wordt, maar in ’t volgend oogenblik boog Hij zich haastig voorover en zag nog oplettender naar beneden dan vroeger.

„De heilige Petrus keek toen ook naar beneden. „Waar ziet Ge naar?” vroeg hij verwonderd.”

De Nar vertelde dit met een zeer levendige mimiek. Alle ridders zagen Onzen Lieven Heer en Petrus voor zich, en ze waren nieuwsgierig wat Onze Lieve Heer in ’t oog gekregen had.

„Onze Lieve Heer antwoordde, dat ’t niets bijzonders was,” zei de Nar, „maar Hij bleef toch steeds naar beneden kijken. De heilige Petrus volgde de richting van Zijn blikken en hij kon niets anders zien dan dat Onze Lieve Heer naar een groote tent zat te kijken, waar buiten een paar Saracenenkoppen op lange lansen stonden en waar een menigte prachtige matten, gulden bokalen en kostbare wapens, die uit de heilige stad waren weggenomen, lagen opgestapeld. In die tent ging het op dezelfde wijze toe als overal elders in het leger. Daar zaten scharen ridders en ledigden de bekers. ’t Eenige verschil was, dat er daar meer gedruisch was en meer gedronken werd dan ergens anders. De heilige Petrus kon niet begrijpen waarom Onze Lieve Heer zoo blij was toen Hij daarheen keek, dat de vreugd in Zijn oogen schitterde. Zooveel strenge en schrikwekkende gezichten als hij daar bijeen zag, meende hij nooit te voren om een feestdisch bijeen gezien te hebben. En hij, die gastheer was op dit feest, was de vreeselijkste van allen, ’t Was een man van vijfendertig jaar, vreeslijk groot en grof, met een koperrood gezicht, doorsneden met litteekens en schrammen, met harde vuisten en sterke, luidruchtige stem.”

Hier hield de Nar een oogenblik op, alsof hij bang was om verder te gaan, maar Raniero en de anderen vonden het wel aardig om hem over henzelf te hooren spreken en zij lachten maar om zijn onbescheidenheid.

„Je bent een brutale kerel,” zei Raniero, „laat ons nu eens hooren waar je heen wilt.”

„Eindelijk zei Onze Lieve Heer iets,” ging de Nar voort, „dat maakte, dat de heilige Petrus begreep waarom Hij zoo blij was. Hij vroeg den heiligen Petrus of hij goed zag, of het werkelijk zoo was, dat een van de ridders een brandende kaars naast zich had.”

Raniero voelde een schok door de leden bij deze woorden. Hij werd nu eerst recht boos op den Nar en strekte de hand uit naar een zware wijnkan om hem die in ’t gezicht te werpen, maar hij bedwong zich om te hooren of wat die kerel daar zei hem tot eer of oneer zou strekken.

„De heilige Petrus zag nu,” vertelde de Nar, „dat hoewel de tent overigens door fakkels verlicht was, een van de ridders een brandende kaars naast zich had. ’t Was een groote dikke kaars, een die er op berekend was een dag en een nacht te branden. De ridder, die geen kandelaar had om ze in te zetten, had een massa steenen bij elkaar gezocht en er omheen gelegd om ze overeind te houden.”

’t Gezelschap barstte in luid lachen uit bij deze woorden. Allen wezen op een kaars, die naast Raniero op tafel stond en die heelemaal zoo was als de Nar beschreven had. Maar Raniero steeg het bloed naar het hoofd, want dit was de kaars, die hij een paar uur geleden aan het Heilige Graf had aangestoken. Hij had ’t niet over zich kunnen verkrijgen, die uit te laten gaan.

„Toen de heilige Petrus die kaars daar zag,” zei de Nar, „werd het hem natuurlijk duidelijk waar Onze Lieve Heer blij om was, maar toch kon hij niet laten een beetje medelijden met Hem te hebben.”

„Nu ja,” zei hij, „dat is die ridder, die vanmorgen op den muur sprong na den Heer van Bouillon en die vanavond zijn kaars vóór alle anderen mocht aansteken aan het Heilige Graf.”

„Ja, zoo is het,” zei Onze Lieve Heer, „en zooals je ziet, heeft hij zijn kaars nog aan.”

De Nar sprak nu heel snel, terwijl hij telkens een loerenden blik op Raniero wierp: „De heilige Petrus kon maar steeds niet laten een beetje medelijden met Onzen Lieven Heer te hebben. „Kunt Ge niet begrijpen waarom hij die kaars nog aan heeft?” zei hij. „Ge meent zeker, dat hij aan Uw lijden en dood denkt, als hij er naar kijkt. Maar hij denkt aan niets anders dan aan de eer, die hij won toen hij erkend werd als de dapperste in ’t leger naast Godfried van Bouillon.”

Bij deze woorden lachten alle gasten van Raniero. Raniero was heel boos, maar hij dwong zich om meê te lachen. Hij wist, dat allen het dwaas zouden vinden, als hij een beetje scherts niet had kunnen verdragen.

„Maar Onze Lieve Heer sprak Petrus tegen,” zei de Nar. „Zie je niet hoe bang hij voor die kaars is?” vroeg Hij. „Hij houdt de hand voor de vlam, zoodra iemand de tent uit of in gaat, uit angst dat ze uitwaaien zal. En hij is aldoor bezig de nachtvlinders weg te jagen, die er omheen vliegen en dreigen ze uit te blazen.”

Men lachte al luider, want wat de Nar zei was de zuivere waarheid. Raniero had steeds meer moeite zich te bedwingen. Hij voelde, dat hij niet verdragen kon, dat iemand over de heilige kaarsvlam schertste.