Za darmo

De complete werken van Joost van Vondel. 4

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa
 
't Gelaat is enkel vuur, en menig Jaspis schoon,
En menige Amethist, op d' appel klaar ten toon
Van zijn krom slagzweerd blinkt: van hoofdscheêl tot den tenen
Blaauwt het gereten staal om 't moedig lichaam henen,
't Goud op zijn beuk'laar vlamt, wiens rand, alom verguld,
Met peerden snel te voet en wolven is gebuld306:
En d'ommeloop des schilds gecierd is en beladen
Met 't loofwerk van Euforb' en Scammonye bladen.
Wie zijdy, schoone307! die met 't vuur uws oogs steekt aan
Den hemel, en de locht, en de aarde, en d' oceaan?
O, aller schoonen schoonste! u zelven ons wilt mellen308:
Wien tortel, mussche, en duif, bij nacht bij daag verzellen
Met groote eerbiedigheid: wiens gulden vlechthaar blinkt,
Dat met roô rozen, thijm, en myrten is omringd;
Die eenen cestes309 gordt welriekende om uw lenden,
Daar aardig nest'len in der minneguitjens benden:
Om wiens gewaad een boord van veel granaten loopt,
Gezoomd met klaar beryl, met safier toegeknoopt:
Wiens voet verkleinende, in 't verklaard gewelf der sterren
Nu volgt der dansers vorst, nu voordanst weêr van verren:
Zijt gij 't o schoone! niet, die met een kuischzoet vuur,
Onz' eega's herten in één hert smolt en natuur?
En deze, die u volgt met aangename stappen310,
Deed hij behend niet die schoontalige311 boodschappen?
O, ziet, wat vreemder dracht! zijn mantel kakelbont
Geboord met beekskens van kwikzilver schijnt in 't rond,
En elke streep, die door 't scharlaken men ziet zwieren,
Strekt tot een vlok aan 't einde agaatsteen of porfieren:
Een koppel honden vast vervolgen hier den das:
Daar weêr den loozen vos: daar 't geitken snel en ras:
De leeuwerk, nachtegaal, en 't sijsken ongevangen
Gebootst op 't schijngeboomt, de vlerken latend' hangen,
Haar keel schijnt zwellen doen, en, met zoet veldgeschrei,
Al kwinkeleerend' te beschamen den schalmei.
D'eerdrook312, de pimpernel, en petercelieblâren
Beschaauwt 't gevlochten loof van zijn gekrunkeld' haren.
Hij keert, hij draait, hij is vrijpostig net bespraakt;
Veel kleine kringen in zijn groote rond' hij maakt:
Zijn geschakeerde loop zich hier en gins gaat spreeden,
En nog313 verzelt één maat deze ongeregeldheden.
Ruimbaan, o ieders walg! onheilige, aan een kant!
Noch lot noch deel hebt ge aan dees heilge wellusts brand;
Maar, zuivre zielen, komt! doorsnijdt gij vrij 't gedrange,
Tza, wint de voorplaats, dat dit paar314 verzade315, eerlange,
Ons oog met haar gelaat, dat overschoone paar:
Alleen, alleen de feest wordt aangesteld om haar.
O, 'k zie ze dicht hierbij, help God! wat fakkel licht er!
Ik kan ze dulden niet, o eerste klaarheids stichter!
O, zonne van de zon! helaas! de punten hier
Wat van uw stralen koelt, en matigt wat uw vier,
Met uitgestorte glans uw zuster gaat verrassen;
't Is uit met mij, ik kan niet meer, ik keer tot asschen.
O zaalge weêrgaân! nu 't met oorlof niet kan schien,
Uw bevrunde aangezicht oon hinder aan te zien,
Duldt, dat ik uwen dans, uws cieraads gulden stukken
En zoete woorden, in mijn dichten uit mag drukken.
De koningin haar haar (haar, waarvan distileert
Steeds frissche dauw) draagt in veel krollen gefrizeerd:
D'een vloeit ten voeten neêr in heldre lokskens, de ander
Rijst met lang peerlesnoer gebonden aan malkander.
Haar keurs damast is, met een zilvren frangiën-zoom,
Geloof werkt rijklijk met het zilver van een stroom,
Met maankruid, met kouwoerd316 heel uitheemsch gaâr317 geweven,
En met het dier vermaald, dat bij de locht moet leven318.
Wat wildy, Musa! met een errenstig pinceel,
In 't breede afmalen al haar schoonheid in 't geheel:
Van al de schoonheid, glans, gunst, rijkdom uitgescheyen319,
Daar d' hemel meê beschonk de huppelende reyen
Zij moeder is alleen, en, als een kristalijn320,
Den dans-aanschouw'ren zij'r af321 jont den wederschijn.
Een hoed322, geweven gaâr323 van bloemen die wel gaayen,324
Citroenen, aren, en clytien die steeds draayen,
En met robijn borduurd, balais, en chrysolijt,
Bekroont 't straalworpend hoofd des bruidegoms325 altijd.
Zijn gesaffraande kraag tot spelwerk326 heeft wel honderd
Karbonk'len, rood als vuur, de balsem uitgezonderd327,
De ceder, de kanneel, de lauwer rijk gebeeld,
Elk met haar ranken ciert zijn plooyen opgestreeld328.
De witgevlerkte zwaan hem toejuicht, met vermaken,
Een nieuwe lofzang op zijns mantels gulde laken.
De fenix hier zijn nest en grafstéê bouwen wil.
Uit 't nat rijst 't met pantsier gewapend crocodil.
De maayer zwert-gebraân zein329, garven haast ontvielen,
En snelle vrees hem fluks ent vleug'len aan zijn hielen.
De felle leeuw worpt vuur en vlam uit d' oogen beus330,
En slingersteertend' hij, door bakhuis, muil en neus,
Zijn gramschap eislijk slijpt331, en d' adren gaat ontspannen
Om een welriekend rot van panters aan te rannen332:
Als juist den braven haan met purpren vederbos
Zijn trotsche kop verciert: een kuif, half peersch en ros,
En half verguld, men op zijn kruin hoog uit ziet steken,
En langs zijn stijve borst, met spikklen bont bestreken,
Een roode baard vloeit: in zijn geelgroen oogen leît
De schrik gelegerd, en zijn leden zijn bespreid
Met ongesponnen goud: zijn korte bek zich krommet:
Zijn voet gespoord in 't treên gelijk een krijgsman brommet:
Zijn groote steert zich in twee welfde333 takken takt:
Met vleugelruisschen hij zijn lenden ribbezakt334:
Hij zingt335, zoo 't schijnt, en met zijn bijzijn en trotsch brallen
Hij van de sterke leeuw de kuif en moed doet vallen.
Dees zalige eegaân, met een welbedreven spoor336,
Nu hupp'len achterwaart, nu zijlings, nu weêr voor:
Zij dansen, zoo het schijnt, d' Hispanische pavane,
En nochtans nimmer men haar lieve dans ziet gane337
Uit 's gordels kringk338, die met gesternde dieren, breed
En wijd vermaald, alsins 't plaveisel onderscheet339.
Als de eedle bruidegom naar Silo's berg gaat wandren340,
Ontluiken duistderlei341 schoon bloemen elk voor andren342:
Als hij d' Olijfberg groet, hij, waar zijn lichte treê
Ook loopt, duist vlokskens laat van nevel, rijm, en snee:
Want 't glinst'rig vloersel met zijn aarzelen343 geslagen,
D' onruste wevertreên gelijk is, in die dagen.
Nu kussen zich dees twee, nu aarsling344 zij weêr gaan,
En zien malkand'ren nu bedroefd, nu lachende aan,
Nu voorwaarts, nu ter zij, met ongelijke gangen.
De koninklijke maagd men merk'lijk ziet ontvangen
Verandringe in 't kristal haars voorhoofds, schoon verjongd,
Naar maat' haar 't helder ooge haars bruidegoms belonkt:
Dat, zooder345 hindernis komt plotslijk tusschen beide
De twee geliefkens, wordt zij droef alsof ze schreide;
Het schijnt al of ze storf, haar helder oog gaat uit,
Zoo werkt kuisch' heil'ge brand in zoo verheven bruid,
Maar dit 's ten aanzien van haar maatzang niets met allen,
Haar Engelen-geluid zij houwen346 met bevallen
Met zorgbetoover347 luit, viool, en voetgelicht348,
En houden dus gespraak met lieflijk maatgedicht349:
"O klaargeoogde maagd! wat zijdy schoon te achten,
Mijn lief! hoe lieve ik u! mijn duifken, wit van schachten!
O God! hoe lieve ik u, ach! 'k ben mij zelfs niet meer,
Ik sterve om u, mijn lief! om u verrijze ik weêr:
Wat zijdy schoon in 't oog! hoe lieve ik u, mijn herte!
Al wakende ik bezwijm, ik flaauwe, ik stort met smerte.
Door 't stralen uws gezichts, en slapende evenwel350
Voel waken in mijn schoot mijn zuur en zoet gekwel.
Wat stort uw zoete pruik351 voor reuken, mijn vriendinne!
Watte amber, wierook stort uw zoeten adem inne
Twee fijne purpren draân! wat myrre, zoo veelvoud,
Ontvloeit uw vingren, die gereept352 zijn met schoon goud!"
"Mijn vrund, hoe zoet is mij de reuk van uw genuchten353!
Wat stort uw zoete locht al heim'lijk-zoete luchten
In mijn ontsteken borst! en watten honig niet
Ontvloeit uw zoete keel, die beek en gulden vliet!
Mijn bloem, een lely, roos mids354 in 't gebloemt gekropen,
Een roze, een lely is, de een toe en de ander open:
Dees bloeme met mijn hand ik d' eerste afplukken wil,
Die rieken, kussen, in mijn boezem steken stil.
Als d' app'laar gij, mijn lief, zijt onder de andre boomen,
En vrucht èn bloezem hebt gij uit één stam bekomen:
De vrucht ik smaken wil, de bloezem rieken, ach!
En in uw koele schaauw gaan leegren nacht en dag."
Den schoonen avondstond terwijl, met haar azuren
Koetswagen, sleept een schaar van kleine en mindre vuren;
De willekomme355 slaap doet de oef'ning wijken dra,
En de beneênste356 bruid volgt 's Hemels Venus na.
Dees Hymen uitgevierd, geen andere worm den koning
En knaagt, noch droomt niet el357 als aan des Heeren woning,
Zijn schatkist open staat, geen onkost hij en schouwt358,
En 's kunstnaars zinnen hij verlet359 en bezig houdt.
Wel tien duist handen men fluks zweeten ziet en ijlen,
In alle bosschen men slechts hamers hoort en bijlen,
En d' haarge toppen nu van d' heilge Libanus
Naar 't water rollen, om op Sion stijgen flus:
Men snijdt in balk en deel de bosschen met de zage,
Het groote steengebergt vast krimpt van daag te dage;
Met bijtels, hamers, de steenhouwer, eer men 't meent,
Doorsnuffelt 't stijf gedarmt' van 't hemel-hoog gesteent':
Hij venstert een gebergt, dat rijst naar boven eislijk,
En temt fluks den porfier van d' eeuwen onverbrijslijk.
D' een de gebakken steen doorkloven360 heeft met vier,
En d' ander die begraaft in een diepe afgrond hier,
Den marbel361 gepolijst met kunstig' handen veerdig,
Ja, marbel, 't voorhoofd362 van 't gebouw eens konings weerdig:
Dees houwt een pijlers kop: een bult363 die, met zijn hand:
Een tegenbult364 verzoet dees: die een voet-vierkant:
Dees maakt een hanebalk: die een beschot ter zijden:
Dees schaaft de delen glad: die gaat ze kunstig snijden.
Bezielt doô cedren, en met 't schett'ren van een hout,
Gebeeren365, stemmen wekt, en zuchten menigvoud.
En andren, met 't begrijp366 van d' heil'ge muur, gerezen
Doen, met haar stout bedrijf, den Hemel zelven vreezen:
Men werkt met lust, nog klaagt de kunstenaar altijd,
Dat in midzomer hem de dag te haast ontglijdt.
De druivenlezers zoo, al zingende uit genuchten,
Met 't snoeimes kromgebekt afsnoeyen Bacchus vruchten
In 't vaatjen zoet van reuk: en trossen gaauw en vlug
Haars handgifts zware last met kromgebogen rug,
En, tot de lenden in de mostkuip neêrgestegen,
Al hupplend' vloeyen doen een purpren druiven-regen.
Men ploegt d' onlust te spijt,'t werk ziet men spoên met lust,
Wie 't 's morgens heeft gezien, wanneer de zonne rust,
Erkent, hoe 't groeit: de alwijze en ingoed' Heer der heeren
Aan dezen arbeid schijnt zich zelf te willen keeren,
En 's nachts te werken, als een zoete rust op 't bed
Der metsers367 zeenwen en gebeenten houdt verlet368
Groot-koning! van waar kwam dat reuzen-hert369 gekropen,
Van zoo veel bergen tot een lichaam op te hoopen?
Met watte wagens, met wat sterke rollen dan
Men dees vierkanten lomp370 zoo wijd verslepen kan?
Wat krommer vastigheid van opgehangen bogen
Ten bonten wolken draagt dat pak hoog opgetogen?
Indien op 't buitenwerk ik met mijn oogen let,
De mets'laar heeft gevoegd den kant des steens zóó net,
Dat, zoo hij zijn gebouw niet kakelbont deê schijnen,
Met Syrische allebast en herde serpentijnen,
Met honderd gadingen371 van marber, vast en klaar372,
Men waande, of d' heele muur een enkel vierkant waar.
Zoo 't binnenwerk wij zien, het buitenst' wij verfoeyen,
Een rijkdom men alsins uitmuntend' hier ziet gloeyen,
De wanden, 't vloersel, en de zolders opgebouwd
Met cedren zijn beplakt373, de cedren weêr met goud,
En al de plaastering, met loof gevoêrd van binnen,
Met bloemwerk, wild kouwoerd, en lodder374 Cherubinnen.
Van d' heilge ciersels ik gewag doe noch vermaan,
Die in weerdije verr' 't gebouw te boven gaan:
De kunst de stoffe antwoordt375, de stof 't gebruik te wonder376,
O kunstenaar volmaakt! gij bootste uw werk bijzonder
Na 's werelds ide377, en zoo als voormaals ongefeild
In loten driederlei de wereld wierd gedeild;
En dat de almachtig' hand des Heeren schiep volkomen
Een aardsch, een hemelsch, een heel Godlijk uitgenomen378:
Met bloemen, voglen, en met beesten cierend' 't eerst,
Met fakklen 't ander, en met deugden 't alderveerst'379:
Als God, aan 't schildren, met schoon blaauw de baren krulde,
De velden groende alom, en 't krom gewelf verguldde:
Als hij 't gesteente schonk zijn verwen licht van straal,
De bloemen spikkelde, en gaf glansen aan 't metaal.
Beeldsnijende, doorwrocht de stronken en de blâren
Der planten, met zoo veel fraai beelden, draân, en âren,
En, gieter380, bootste ons nog zoo veel gedaanten hier
Van posten snel gewiekt381, veel visch, en menig dier.
In driën deeldy nog dit Godshuis driemaal heilig:
't Een 't Alderheiligst is, daar niemand wandelt veilig
Als382 God, de Cherub, en Hij, die stadhouder trotsch
Is van Melchisedech, ware, eeuwig zone Gods.
Het binnenste portaal is slechts voor de Levieten383,
Die helder zon op zon toeworpen d' Isralieten
De stralen van haar leere, en, met 's wets honigsap
Haar384 voedende, ingelijfd zijn 's Hemels borgerschap.
Het voorpoortaal gij schikt voor die ik minder reken,
Voor 't leeggezeten volk en de algemeene leken,
En, werkman ondermengd385, gij alsins wonder zoet
Appelles, Fedrus'386 kunst, en Miron bloeyen doet.
Dit staal u zoo behaagt, dat gij daarna gaat maken
Uws Goddelijken geests langdurige nachtwaken:
Uw boek, gemarberd rijk met Spreuken in Gods taal,
Men rijkelijken mag toe-eignen 't voorpoortaal,
Dewijl het ons verzorgt d' huiswetten nog op heden,
Bijzondre leeringen, en burgerlijke zeden:
En dat de stralen, die hij uitschiet overhoop387,
Vast oogen meerendeels op 't menschelijk beloop.
In 't binnenste poortaal de Prediker wil schijnen
(Die met zijn voeten kneênde388 al wat de mensch met pijnen
Vergaart van aangenaam, goed, kostlijk, schoon, en dier)
In 's Hemels herberge ons te voeren wijd van hier,
En roepende: ijdelheid, gans ijdel 's werelds zegen,
Al 's menschen heil is in de vreeze Gods gelegen!
't Geheimste is dit gezang389, daar, met verborgen spel390,
Aan 's werelds Koning gij gaat houwen Israël:
Daar gij weêrschallen doet 't zoet bruiloftslied alreede
Van Christus en zijn Kerk: daar d' heilge ziele in vrede
Gespraak houdt met haar God, de locht hoort met 't gebed391,
In 't vuur zijns stralend' oogs, haar392 loutert rein en net,
Zijn min geniet, en in zijn heilig bed gerieflijk
Den mond der liefden zelfs mag kussen zoet en lieflijk.
"O, God!" zegt Salomon, na dat hij heeft voltooid
Des Heeren huis, "groot393 God! die, mij bevolen ooit
Den bouw liet uws Paleis, helaas! maakt mij, o Heere!
Daar levend' steen af394, wekt in Davids zaad zijn eere.
Oneindlijk Koning, die behelst395 de oneindlijkheid,
Monarch, die in uw troon zit naar uw Majesteit,
In d' afgrond naar gerecht, alom naar uw vermogen:
O Vader! herbergt396 hier, om ons uw hulp te toogen:
Mag 't zijn in twijfelzaak zoo spoeit u tot den eed397,
Ontwerret dezen knoop, straft strengelijk en wreed
De stoute meineed ook, en maakt niet, dat men zondig
U voortaan houde en achte onwetende en onkondig.
Verliest de boom zijn blos, zoo hagels d' akkren slaan,
Zoo de âren ijl en leêg, zoo ons verwaaide graan
Ons honger zeggen toe, zoo, met veel ijzren banden,
Gij sluit van 's Hemels sprong de poorten, met uw handen,
En wij ootmoedig 't oog slaan op dit huis alleen;—
Zoo hoort, almachtig God! verhoort doch ons gebeên.
Zoo wij gevangen in uitheemsche landen kermen,
Zoo ons in krijg bezwijkt 't geluk, het hert, en de ermen,
En wij ootmoedig 't oog slaan op dit huis alleen,
Zoo hoort, almachtig God! verhoort doch ons gebeên!
Zoo uwer wondren faam den vreemdeling hier wenken,
Om hooren uw geheim, u t' offren zijn geschenken,
En in dit huis zijn kniên te krommen naar beneên,
Zoo hoort, almachtig God! verhoort doch zijn gebeên!
Verhoort van d' Hemel hem, en trekt, door weldoens koorden,
In uw gewijde Kerk, Oost, Westen, Zuiden, Noorden!"
't Uitmuntende verstand van Isrels koning is
Zoo heldren tortse, dat vergeefs men die gewis
Met onkunde overstulpt: zijn licht zich alsins toogen
Gaat, en zijn bliksemstraal licht glinsterig in d' oogen
Des geens, die wijs den toom van 't burgerlijk beleed398
Der teêre399 Arabers met haar hand te mennen weet:
Die binnen Saba heerscht, daar steedsche400 lentens telen
Den wierook zoet van reuk, den myrre, en roô kaneelen,
Daar iedermans kantoor eens konings schat inhoudt,
De vaten zilver zijn, de bedspon401 louter goud,
Met uitgelezen steen de muur bekleed oon402 breuken,
Met strikken ingewrocht, afbeeldingen, en spreuken:
En nochtans zoo veel heils en grootheên laat ze staan,
Om komen Salomon zijn zeên te merken aan,
Zijn leering leenen 't oor, zijn stad bezien met vreugden,
De schole des geloofs, en vaste burcht der deugden.
Gij, die 't oog toesluit voor dees groote klaarheid meest
Die in onze eeuwe blinkt, wiens aangeklopte403 geest,
Voor dolingen vermuft404 de waarheid uit gaat sluiten,
Die langzaam nacht en dag klopt aan uw poorten buiten,
En die, om op te doen, u niet eens keert noch wendt,
Om met God spreken en zijn dobbel Testament:
Hoe vreesdy niet, dat dees princes, ten jongsten dage,
Van groote ondankbaarheid en traagheid u verklage?
Die vrouwe, die monarche en Heidene405 met lust
De wellusten versmaadt, haar goud, en zoete rust:
Dweerst406 met veel moeite en kost, en met langdurig zwieren,
Een weg, belegerd van struikroovers en van dieren,
En andren Hemel gaat bezoeken, met de wensch,
Om eenmaal mond aan mond te spreken met een mensch.
Zij kwist geen tijd, maar gaat beschouwen, al verwonderd,
De trotsche schoonheid van Gods tempel uitgezonderd407
De bollewerken van veel steden, hoog naar eisch,
Een uitgelezen troon, een prachtig trotsch paleis,
Wiens muren kostlijk zijn, en d' huisraad nog veel rijker;
't Getal der knechten zijn rijk hof ciert statelijker,
Meer haar geschiktheid nog: men hoort' er geen gerucht.
Elk van den haren op zijn ampt let heel beducht408:
En zoo als te gelijk de duim geroerd het leven
Den zenuwsnaarkens kan van een quiterne409 geven,
En om verrijken nog zijn tooverig gezang
Verwekt een middelbare, een hooge, een leege klang410:
Met één woord, Salomon, met één gebeer411, met wenken
Beroert de stoeten van zijn knechten, die gedenken
Heel gaauw aan haren plicht: elk neemt zijn les in acht,
En ieder gaat gekleed met een bijzondre dracht.
Eer zij vertrok van haar welriekende eilands-kuste,
Met zware raadselen haar412 dees princes toerustte,
Belust den koning met verwerde vragen knap413
T' ontmoeten, om te zien zijn groote wetenschap.
Ziet welken Oedipus414! de voorspraak415, die ervaren
Voor 't vierschaar heeft bijna versleten al zijn jaren,
En eindigt niet zoo haast een twijfel, lang bepleit,
Die 't oud gebruik haast wijst, of 's lands gewoonheid scheidt416,
Of geestig hij ontknoopt dees Gordiaansche strikken,
Ziet door dees nachten heen, en speelt alle oogenblikken
Met twijfelingen, die eer zweeten deên met pijn
Een dapper school-sofist, Druides, of Bramijn417:
 
306gedreven.
307Venus.
308Voor melden.
309gordelriem.
310Mercurius.
311welbespraakte.
312Anders koegras of duivekervel.
313toch, nochtans.
314Zon en Maan.
315Thans verzadige.
316Anders heggerank of wilde wijngaard.
317te gader, te zaam.
318de kameleon.
319Rijmshalve voor uitgelezen.
320Voor spiegelglas.
321van.
322krans.
323te gader, te zaam.
324paren.
325Salomo als zinnebeeld van Kristus, den bruidegom der Kerk.
326speldewerk; verg. desbelust Tesschelschade Roemers en hare vrienden, bl. 8.
327uitnemende (verg. vroeger).
328goed gestreken.
329Anders zeissen of zeis (verg. bl 9, aant. 46).
330boos.
331Min gelukkig voor scherpt, aanzet.
332Rijmshalve voor randen.
333gewelfde.
334slaat.
335Gallicisme voor kraait.
336Rijmshalve voor pas.
337Voor gaan.
338den dierenriem.
339teekent.
340Verouderd voor wandelen.
341Voor duizenderlei.
342de een voor de ander.
343Verkeerdelijk voor voetstappen, gang.
344rugwaarts.
345Voor zoo er.
346huwen, paren.
347zorgstillende.
348Voor dans.
349In navolging (naar de oude kantteekening) van "het geestelijk gesprake tusschen Christus en de Kerke, beschreven in het schoon boek, genaamd het Lied der Liederen (Hooglied)."
350Rijmshalve voor evenzeer.
351geurige lokken.
352geringd.
353naam, lof.
354Gelijk reeds meer voor midden; verg. aldaar ook beids voor beiden.
355welkome.
356laagste, onaanzienlijkste.
357anders (verg. elders).
358schendt.
359Zie vroeger, en ben. .
360Voor doorkliefd.
361marmer.
362den voorgevel.
363ronding (naar buiten).
364tegenronding (naar binnen).
365Gebaren.
366den omvang.
367Thans metselaars.
368van den arbeid afhoudt.
369die reuzenmoed.
370Voor plompen brok.
371soorten.
372helder, doorschijnend.
373Min gelukkig voor beschoten of bedekt.
374lonkend (gelijk 't oog van 't bekende Constantijntjen).
375stemt overeen met.
376verwonderlijk wel.
377Voor idee, beeld.
378bij uitzondering.
379Rijmshalve voor 'thoogste of derg.
380Als beeldgieter.
381In 't algemeen voor vogels.
382Thans dan.
383Als priesters.
384Zich.
385in velerlei dingen.
386Blijkens Van Lenneps aanhaling van 't oorspronkelijke, heeft Vondel hier den fabeldichter Fedrus voor den beeldhouder Fidias laten optreden.
387dooreen.
388Een min gelukkig gekozen beeld.
389Hooglied.
390Naar de thans geheel verouderde opvatting eener vermeende zinspeling op geestelijke dingen.
391Blijkens Van Lenneps aanhaling, verkeerde vertaling van 't Fransche oit l'air de ses accens, d. i. den toon Zijner (d. i. Gods) klanken hoort.
392zich.
393Voor groote (bij wijze van zamenstelling, gelijk boven in Groot-koning; verg. voorts grootvorst, groothertog, Zwartsluis, zwart-zuster (boven, bl. 71), enz.)
394van.
395Voor omhelst, begrijpt, omvat.
396woont, huist.
397Van Lennep verwijst hier op I Kon. VIII: 31, 32.
398beleid.
399lichtgeraakte.
400Niet van stad, maar steeds, en dus gestadige.
401Voor sponde.
402zonder; vergelijk vroeger.
403Verkeerdelijk voor: gestruikelde, en daardoor bedorven ('t Fransche aheurté; zie bij Van Lennep).
404verouderd.
405Voor monarchin en heidensche.
406Doorschrijdt.
407uitnemend.
408angstvallig, naauwgezet.
409Anders gitaar.
410Rijmshalve voor klank.
411Gelijk reeds herhaaldelijk, voor gebaar.
412zich.
413Voor scherp.
414De bekende Grieksche Treurspelheld, die 't raadsel der sfinx (verg. boven, bl. 44, XLI.) oploste.
415Anders advokaat.
416beslist.
417Schoolsche, Celtische, of Indische wijze.