Za darmo

De complete werken van Joost van Vondel. 3

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa
 
Zal ik d' aanvanger zijn van zulk een woest beleeden62,
't Gewijde altaar beslaan met zijn gescherfde leden?
Zijn vleesch en beenen braân, dat 't slibbrig ingewand
Al sperkende63 voor mij tot stof en asch verbrandt?
't Gedacht alleen van zulks kan 's vaders geest ontroeren,
't Is voor de wil te wreed, ik zwijg van uit te voeren;
Wie wil, wie zal, wie mag zijn hand alzoo bebloed?
Ik mag noch wil geenzins mij toonen zoo verwoed,
Noch doen 't geen God beveelt: God, zijns Verbonds aanvanger,
Blijft dan de pilaar niet van trouw noch waarheid langer,
Maar handelt trouweloos, breekt 't geen hij heeft gesticht,
Doet 't geen hem best bevalt, laat zich bewegen licht
Met aller winden drift, en zoo vele eeden strekken
Tot strikken, om alzins de vromen in te trekken,
Nu zal hij toezeg64 doen en zweeren bij zijn Al,
Dat eenmaal Izaks zaad dit land bevolk'ren zal,
Dit land, daarin ik zwerve, en dat mijns zoons geslachten
Hij als een deessem zal van zijne goedheid achten.
Nu, willen wederom, dat ik dengene krenk,
Daar al mijn hope in rust, dat ik de wereld drenk
In 't bloed eens jongelings, en eensslags niet en spare,
Te rooven Izak 't hoofd, en 't hoofd van deze schare,
Die 't brandend wierook zal tot de eer zijns naams besteên,
Hem vullen 't oore en 't oog met weldoen en gebeên:
Zijn woord zal logen zijn, God zelfs zal met God strijden,
En 't geen hij mij beveelt 't beloofde niet kan lijden,
De grondvest mijns geloofs 't geloov' heel ommestoot,
Of ik zijn wetten eere of niet, 't en is geen nood65:
Wat zegdy Abraham? gij zoudt u licht verrassen66,
Den genen, die herbaart den fenix uit zijne asschen,
En uit 't welruikend graf van eenen kleinen worm
Een bonten vogel wekt, na 's eersten beeld en vorm,
Zoud' hij zijns Izaks wel, de stronk67, vergeten mogen,
Van zijne aanstaande Kerk, en 't licht, dat ieders oogen
Zoo schoonen dag belooft, of zal 't hem zijn te zwaar,
Hem op te wekken, als hij schoon68 gestorven waar?
Maar wederom, ziet toe, terwijl g' u wilt verstijven69
Met Gods Almachtigheid, dat in 't geheel gij blijven
Laat zijn Rechtvaardigheid, in 't minste is geen verschil:
Dat God niet doen en mag, dan 't geen hij niet en wil;
Niet kwaad en lieft hij doch; zoo fluks voor 's Hemels schelden
De zendvloed70 d' afgrond koos, de wijd-verzopen velden
Haar toonden andermaal, en Noach, los van rouw,
Zich, met de zijne, ontsloeg het drijvende gebouw.
De doodslag werd verboôn zoo streng, dat elk mocht beven,
Als ofter71 snooders niet voor God mocht zijn bedreven.
O mensch! d' oordeelen Gods op 't naauwst niet naar72 en spoort,
't Is een te diepen meer, 't en heeft noch grond noch boord;
In sobre wijsheid doch u zelven stelt gelaten,
Verwondert u alleene om 't geen noch niet kan vaten
De zwakheid uwes wets; God heeft hem zelfs gezet,
Als die elk wetten geeft en vrij blijft van zijn wet.
Hij is zijn eigen wet, en vliegt met snelle veêren,
Alzins73 waar heen hem drijft zijn willen en begeeren,
Al 't geen hij schaft74 is goed; niet, dat men zal vermoên,
Dat God om 't goeds wil 't goed gehouden is te doen,
Maar 't goed is alleen goed, omdat het komt te neigen
Van d' hoogste goedheid zelfs des genen, die, als eigen,
Rechtvaardigheid bezit, en van 't volkomen goed,
Welk 't eigendom van dien men niet ontrekken moet.
Lichtvaardig wanen, ach!—wil hij dan op 't gesteente
Onmenschlijk zijn gediend met menschelijk gebeente?
Wenscht hij godloozelijk, als eenen waren God,
Aldus te zijn ge-eerd? gij, Milcon, Astaroth!
Gij Chamos, gij gedrocht, gij Molochs! uw verwachting
En lust is 't, dat men u besmookt met zulken slachting,
Die rondom 't brand-hout spookt, daar 't wierook langs af druipt
Die onze vleesch verzwelgt en onzen stank inzuipt,
Die zoeter bornen nooit ter wereld hebt gevonden,
Als 't bloed, dat ons ontloopt uit d' opgevlimde wonden.
Zulks is niet Abrams God, die heilig, goed, en zoet,
Om onzent wille in 't licht de wereld brengen moet:
Die bloed-schuld vijand is, die lieft zijn werk ten goeden,
Die tot brand-offer eischt boetveerdige gemoeden75.
Gij zijt het, die, versteld76 in Engels aangezicht,
Van wreedheid mijnen God en Schepper valsch beticht,
Die blusschen wilt in mij 's geloofs volmaakte deugde,
En mij Gods altaar heet ontwijden, o mijn vreugde!
Mijn welgeboorne zoon, ja, vader van den hoop
Van een verkoren volk, uw heil heb zijn beloop!
'k En hinder 't niet, lief kind! vreest niet, dat ik ontbeere
Een vaderlijk gemoed, ofte aan uw bloed mij keere,
En door zoo vuilen stuk en onverdiende wraak,
Mij zelfs de volgende eeuw' berucht en kenbaar maak';
Ik wil, dat van mijn doen de faam gevlerkt opstijge,
Dat daar de tijding af77 d' aanstaande wereld krijge."
De pijn, die, wederzijds bestormd op 't vlakke veld,
Nu siddert aan d' een zij, nu weêr aan d' ander helt;
Daar eenen wortel kraakt en schettert78 voor 't fel weder,
Hier eenen andren breekt; hij buigt zich op en neder,
Hij staat en valt al staâg, is tweêr79 tyrannen ral80,
En hellende weet naauw, wien hij toevallen zal;—
Abraham desgelijks, bekrijgd81 van liefde en ijver,
Nu Izaks vader is, nu weêr zijns zoons ontlijver,
Nu heeft de geest wat wils en dan weêr 't vleesch wat bots82,
Koud om zijn zoon te doôn, ang83 voor t' mishagen Gods;
Ten leste spreekt hij dus: "'t is dezen God der Goden,
Die mij zoo vaak verscheen, mijn schuts-Heer in veel nooden.
't Is dien God, die mij lieft, ontwijflijk, 't is de taal
Des genen, die in angst mij troostte menigmaal;
't Kan niet de Satan zijn, hoe schoon hij weet te veinzen,
Door 't ommegaan84 ligt God te vast in mijn gepeinzen,
Ik voele in mij zijns Geests onzienelijke kracht,
Zijns inspraaks leerlijkheid verlet85 steeds mijn gedacht;
God van mijn handen eischt dit offer hem ter eeren,
Ik moet ('t mag gaan zoo 't wil) aan zijn bevel mij keeren86."
Naauw dwijnt de duisternisse, of 't windeken verzucht,
En maakt in 't boom-rijk woud een koel en zoet gerucht,
Terwijl de morgen-roode87 haar opsmukt, ciert en perelt,
Om bet88 haar schoonheids glans te toonen al de wereld,
En om te beter nog den dauw, die ligt gespreed,
Te distilleeren langs de zoomen van haar kleed.
De Oud-Vader89 met haar rijst en vindt zich al eerlange90,
Na een driedaagsche reize, aan Cedrons groene strange91,
Bezichtigt d' Heil'ge berg, en, bevende en benouwd,
Stijgt opwaarts met zijn zoon, bezwaard92 met 't offer-hout:
"Mijn vader!" zegt het kind (denkt, hoe hem 't hert beklemmet),
"Hier is wel 't drooge rijs, 't vuur, en de scherpe lemmet,
Maar 't offer-lam ons schort!" "klimt op, mijn weerde beeld!
Klimt op!" zegt Abraham, "de rest den Heer beveelt!"
Maar naauwelijks heeft nog 't onnoozel schaap den hoogen
 
62beleiden, bestier, bedrijf.
63spattende.
64Voor toezegging (verg. echter toeleg).
65het doet er niets toe, 't is al om 't even.
66Voor bedriegen, vergissen.
67stam.
68reeds; verg. 't Hoogd. schon.
69sterken, moedigen.
70Anders zondvloed (maar daarom nog niet van zonde af te leiden, en eenvoudig als groote vloed te verstaan).
71Thans of er.
72Thans na, maar hier welluidendheidshalve minder wenschelijk.
73Overal, naar alle kanten.
74brengt.
75Thans gemoederen (even als goederen voor 't vroegere goeden).
76vermomd (verg. 't Hoogd. entstellt).
77Thans van.
78knarst.
79van twee.
80spot (verg. nog ons relletjen).
81bestreden.
82Hier zoo veel als scheut; eigenlijk slag, stoot; en dus 'tgeen bij horten uitschiet.
83benaauwd, eng (dat geheel hetzelfde woord, met anderen tongval, is).
84Den omgang, het verkeer.
85stremt, wijzigt.
86Germanisme voor storen.
87Germanisme (morgenröthe) voor dageraad of het morgenrood.
88beter.
89Anders Aartsvader.
90weldra.
91Rijmshalve minder gelukkig voor rand, oever.
92beladen.