Za darmo

Het Verloren Tooverland

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa
 
“En dagen kwamen
en kropen, kropen
als slakken voorbij,
dagen van zorg en verdriet—
Maar alle, o! alle—
ik had ze geleefd!”
 

Den morgen, dat zij Rödvig verlaten zouden, kwam er bericht van den eersten geneesheer van Oringe, dat mevrouw Halling een hevige zenuwkoorts had gekregen, en hij geloofde niet, dat zij nog vele dagen te leven had. Als zij komen wilden, om haar nog te zien, moesten zij dit zoo spoedig mogelijk doen.

Denzelfden morgen gingen zij er heen en namen den jongen mee. Den geheelen weg over was Kaja zeer stil en het was oom Frans, die Helle moest bezig houden. Op zijn knie stond hij te trappelen en te lachen over de “tuf, tuf” en iedere nieuwe reiziger, die instapte, begroette hij met een kushand. En op zijn schoot viel hij ten laatste in slaap met het gekrulde, zwarte hoofdje en de samengeknepen knuistjes dicht tegen zijn borst.

Toen zij aan het gesticht kwamen, lieten zij Helle aan een verpleegster over en gingen samen naar de ziekenkamer. Buiten de deur bleef Kaja even stilstaan en haalde diep adem.

“Ik ben bang,” zeide zij—“ik ben bang voor den dood.”

Op zijn eigenaardige, vertrouwelijke manier nam hij haar hand in de zijne en als altijd kalmeerde haar dit.

“En ik ben juist blij, dat ik je toonen kan, hoe mooi die is,” zeide hij.

Zij gingen samen binnen, en dadelijk wendde de zieke het hoofd om.

“Wat voor bericht heb je voor mij van den prins?” zeide zij, terwijl zij haar van koorts gloeiende oogen op hem vestigde.

Kalm ging hij naast haar zitten. Toen zeide hij:

“De prins laat u weten, dat u nu kunt gaan, waarheen u wilt. De gevangenis is open!”

De oogen van de zieke glinsterden. Zij streek het zware grijze haar van haar voorhoofd en richtte zich op haar ellebogen op.

“Het is goed, dat je kwam,” zeide zij. “Je begrijpt altijd, wat ik bedoel. Er is iets hierna—een heel ander leven dan dit—beschrijf me dat eens.”

Oom Frans boog zich naar haar toe en fluisterde haar in het oor: “Ik weet niet, hoe het is,” zeide hij, “ik heb het zelf nooit ondervonden. Maar als ik er aan denk, is het alsof ik ketens hoor vallen.”

“Juist,—” zeide zij. “Ik ken dat geluid. Altijd als ik hier binnenkwam, was het alsof ik ketens hoorde rammelen. O, je moest eens weten, hoe vreeselijk dat was!” Zij rilde. “Ik liep en liep om ze te ontvluchten, maar altijd rammelden ze achter mij aan. En nu zullen ze vallen, zeg je? O, wat een groot, onmetelijk geluk!”

Oom Frans keek haar vlak in ’t gezicht, waar de dood al zijn kenteekens gedrukt had.

“Ja,” zeide hij met warme stem, “nu zullen we u gelukkig zien.”

Kaja lag op haar knieën bij het bed en drukte haar hoofd vast in de kussens.

“Arm, arm moedertje!” was al wat zij zeide, “arm moedertje!”

De zieke richtte het hoofd op en luisterde. Er was iets in die stem, dat tot haar doordrong, maar zij kon zich niet verklaren, wat het was.

Zij liet haar moede hand op Kaja’s hoofd neerdalen en keek oom Frans aan.

“Tegen haar moet je goed zijn,” zeide zij; “zij lijkt op een klein meisje dat ik eens gehad heb.”

Kaja barstte in tranen uit—lang en hevig weende zij met de handen vóór haar aangezicht—tot de zieke onrustig begon te worden en zeide:

“Ik kan je niet troosten, al mijn troost is weg.”

Toen legde oom Frans zijn hand krachtig op Kaja’s schouder en zeide:

“Houd je nu in! Laat haar nu gelukkig sterven!”

En oogenblikkelijk stond Kaja op, droogde haar oogen en ging op een stoel naast het bed zitten. Oom Frans zat aan den anderen kant en over het doodsleger staken zij elkaar de handen toe. Zoo zaten zij zwijgend, de verandering die komen zou, af te wachten. Ieder maal dat Kaja haar hoofd wilde afwenden, fluisterde hij: “Neen, blijf haar aanzien, je moet haar gezicht zien als de ketens vallen.” En met tegenzin gehoorzaamde zij hem.

Doch bij het eerste rochelend geluid uit de keel der zieke kromp zij in elkaar en wendde zich af. “Neen, het is te vreeselijk. Ik wil het niet zien!”

En met zijn blik dwong hij haar naar haar plaats terug en zeide: “Het is laf om het te ontloopen. Als je den dood niet krachtig in de oogen ziet, zal je er altijd bang voor blijven.”

En toen begon zij de zieke aan te staren—zij volgde de wisselende uitdrukking van de dwalende oogen en zag, hoe de moede handen het dek bevoelden en vastgrepen, en toen zij het koude zweet over de bleeke wangen vóór haar zag neerdruppelen, was het of zij het voelde op haar eigen voorhoofd. Doch plotseling werd zij achter al het vreeselijke iets anders gewaar. Zij begon achter de gebroken oogen de hoop op vrijheid van een gevangen ziel te zien… een geest, die zich zingend een weg baande door het lichamelijk omhulsel… En langzamerhand kreeg zij hetzelfde gevoel als oom Frans, wanneer hij over de pop stond heengebogen en wachtte op het oogenblik, dat de vlinder zou uitvliegen. Zachtjes aan begon zij het gevoel van juichende feestvreugde te begrijpen, dat een ziel doortrillen moet, als zij gewaar wordt, dat zij vleugels krijgt!

Zij begreep, dat, na de geboorte, dit het gewichtigste oogenblik in het menschelijk leven is. Het eerste, groote oogenblik is dat, wanneer de ziel den drempel naar haar bestaan op aarde overschrijdt, het tweede en laatste, wanneer de ketens vallen!

De zieke had haar oogen wijd open. “Ach neen!” zeide zij plotseling smeekend. “Trap er niet op! Het is maar een klein wormpje, maar het heeft toch ook een ziel!”

Oom Frans glimlachte. “Het is wonderlijk,” zeide hij, “ik dacht juist hoe goed zij altijd geweest was. Als zij vóór God’s rechterstoel stond en haar gevraagd werd: “Wat hebt gij gedaan?” dan zou zij kunnen antwoorden: “Ik heb nooit iets dat leefde, met voeten getreden.” En er zijn er niet veel onder ons die hetzelfde zeggen kunnen.”

Kaja keek hem aan, met tranen aan haar lange oogwimpers. “Ja jij kunt hetzelfde zeggen,” zeide zij. “Er is niemand zoo goed en fijn als jij. Ik ben overtuigd, dat zij gedurende al deze jaren gevoeld heeft, dat jij de harmonie in haar ongelukkig, uit elkaar gerukt bestaan hersteld hebt. Daarom hadt je die wonderlijke macht over haar.”

“Neen, neen!” riep de zieke plotseling luid, terwijl zij zich oprichtte, ”Mijn prins zal anders zijn! Op hem zou hij moeten gelijken, die dáár zit. Zijn oogen zouden even sterk moeten zijn, zijn handen even zacht, zijn gemoed even trouw en nooit zou een offer hem te groot moeten wezen. In één ding slechts in één, zou hij op de vrouw moeten gelijken: hij zou voor haar die hij liefhad, alles moeten kunnen opofferen. Maar hij, aan wien ik denk,” en zij lachte hard en bitter, “iederen dag van mijn leven trapte hij mij en het deed hem genoegen te zien, hoe ik leed. En zijn handen,” zij rilde, “zijn handen waren zoo groot en zoo hard.”

Oom Frans boog zich voorover en legde zijn hand op het koortsheete voorhoofd der zieke. Toen wendde zij haar verwilderden blik naar hem toe.

“Zeg het aan niemand,” fluisterde zij. “Als ik iets gezegd heb, verberg het in je eigen hart. Alle vrouwen, die het diepst lijden, lijden in stilte.—Wij durven er niet over spreken, zoolang wij leven—wij durven het niet fluisteren in ons stervensuur. Het grootste en zwaarste raadsel van ons leven hier op aarde nemen wij mee in den schoot van de aarde–”

Hij nam haar hand, die onrustig aan de deken plukte, in de zijne en zeide: “Dat is goed, de vrouw moet ook in stilte lijden.”

En onder den invloed van zijn diepe, kalme stem sloot zij de oogen en werd rustig. Doch een half uur later rees zij weer op.

“Zie!” zeide zij, terwijl zij met glinsterende oogen vóór zich uit staarde. “De deuren staan wijd open! Ik wil er uit! Ik wil vliegen!–Maar ik kan niet,” klonk het klagend, “want ik heb geen vleugels—”

“Blijf stil liggen,” zeide oom Frans, “dan zult u de vleugels voelen groeien.”

En onbewegelijk bleef de zieke liggen. Haar geheele aangezicht was één enkele, hoopvolle glimlach.

“Kijk eens, hoe mooi!” zeide oom Frans. Hij nam Kaja’s hand en bracht haar nader bij de zieke. Zij had haar hoofd in het kussen verborgen, als was zij bang om den dood in de oogen te zien; nu richtte zij zich op en volgde de richting van zijn blik. Doch de stervende zag haar niet meer—haar oogen barstten onder de warmte van een stralend, ver verwijderd licht, en zij hadden een uitdrukking van iemand die lang gevangen gezeten heeft, en nu plotseling loskomt. “De vleugels—” was al wat zij fluisterden—“de vleugels–!”

“Nu heeft zij ze,” zeide oom Frans en spreidde stil het laken over haar aangezicht.

“Laat mij haar nog éénmaal zien!” smeekte Kaja, en kuste snikkend de koude handen, die een oogenblik te voren nog tastend de hare zochten. Doch oom Frans nam haar hand in de zijne en ging met haar naar de aangrenzende kamer.

“Waarom zou je meer willen zien,” zeide hij, “wat nu over is, is niet mooi.”

En rillend drukte zij zich tegen hem aan.

“De dood is in ieder geval vreeselijk,” zeide zij.

“Maar een bevrijding—” voegde hij er bij. ”Denk eens wat een bevrijding voor een ziel als de hare!”

“Maar een bevrijding die scheidt—die duizenden mijlen tusschen ons in legt,” zeide zij, terwijl zij over zijn schouders naar het bed keek, waar de doode lag.

“Dat vind ik niet,” zeide hij op zijn kalme, zachte manier. “Wat zijn tijd en ruimte voor een ziel, die vleugels heeft—?”

Doch zij kon een gevoel van afkeer niet van zich afzetten en onwillekeurig nam zij den jongen in haar armen, die geheel onbewust, dat de dood hem een oogenblik geleden voorbij was gegaan, op den grond zat te spelen.

Zij drukte het kind vast tegen zich aan en zeide, met de oogen stijf op oom Frans gericht:

“Ik hoop, dat ik het eerst van ons drieën sterf, want ik zou noch jou, noch den jongen kunnen missen. Neen, neen, ik zou niet kunnen!”

 

Haar oogen stonden zóó angstig en haar stem klonk zóó bevend, dat hij niets beters te doen wist, dan haar bange hoofdje aan zijn borst te drukken en haar rood-gouden haren zacht te streelen en haar zachte wangen, met de bijna kinderlijke ronding, liefkoozend te aaien....

Dagen en weken lang daarna werd zij door iets vervolgd, dat haar dag noch nacht rust liet.

Het was, of zij een stem hoorde vragen, wien zij liever missen zou, hem of den jongen, hem of den jongen—?

En wien zij ook koos, altijd was het alsof haar hart breken zou. Zij voelde het met koortsheete, pijnlijke, harde slagen naar haar keel slaan. En plotseling kreeg zij een vreeselijken angst, dat zij de ziekte van haar moeder had overgeërfd.

Op het laatst kon zij het niet langer uithouden en vertelde alles aan oom Frans.

Een avond sprak zij er hem over, terwijl zij samen wandelden. Zij had haar arm in den zijnen gestoken, terwijl hij de parapluie voor haar ophield tegen de korte, hevige buien, die af en toe op eens neervielen.

Zij verborg hem niets. Tot in de kleinste bizonderheden vertelde zij hem haar pijnlijken angst en haar vrees, dat zij de ziekte van haar moeder zou overgeërfd hebben.

Onder haar spreken drukte hij verscheidene malen haar arm tegen zich aan, maar hij zeide niets. Zij zag alleen, hoe bleek hij was.

Toen Kaja nog een kind was en later als heel jong meisje, had hij soms zelf denzelfden angst gehad; daarom had hij haar met opzet van den omgang met haar moeder teruggehouden. Voorzichtig en zorgvuldig had hij haar alle pijnlijke indrukken bespaard, totdat zijzelf beslist verlangde, hem naar Oringe te volgen.

Tot nu toe had zij ondertusschen al wat zij daar gezien had, volkomen kalm opgenomen, zoodat hij langzamerhand zijn angst vergat. Doch nu verweet hij zichzelf bitter, dat hij er haar niet vandaan had gehouden.

“Mijn eigen lieveling!” zeide hij, terwijl hij haar hand, die op zijn arm lag, liefkoosde. “Het is allemaal mijn schuld. Waarom heb ik je ook meegenomen?”

“Maar oom Frans, hoe kun je nu zoo iets zeggen!” Zij keerde zich heftig naar hem toe. “Of,” en zij wierp hem een haastigen blik toe, “ben je misschien zelf bang—?”

Even bedacht hij zich, maar hij was zoo gewend altijd volkomen eerlijk tegenover haar te zijn, dat hij kort er op antwoordde:

“Vele jaren geleden ben ik werkelijk op sommige oogenblikken bang geweest, maar nu ben ik het niet meer. Zoolang je er zelf over spreken kunt, is er geen gevaar. Je hadt alleen je gedachten niet zóó lang voor mij verborgen moeten houden.”

Droevig keek zij hem aan.

“Ik was bang, dat ze je pijn zouden doen,” zeide zij zacht.

Hij bleef staan en nam haar beide handen in de zijne, terwijl hij zeide:

“Er is maar één ding, dat me pijn zou kunnen doen, en dat is, dat je een gedachte hebben zoudt, die ik niet zou kennen.”

Toen glimlachte zij gelukkig.

“Ik beloof je, dat ik er geen enkele voor mij zelf zal houden,” zeide zij.

“Dat is goed, kom maar met den kwelgeest voor den dag, zoodra je zijn nabijheid gewaar wordt, dan hakken we hem dadelijk den kop af.”

Zij lachte. ’t Was of ze hem al zag verdwijnen—en zij voelde, hoe de lucht haar wangen reeds deed blozen.

Toen hij de verandering zag, zwaaide hij van vreugde met zijn stok in de lucht.

“We zullen den kwelgeest er wel onder krijgen,” zeide hij. “Wacht maar, en als hij zijn kop weer in de hoogte steekt, dan sturen wij je naar de bergen; daar sterven alle mogelijke geesten.”

Zij schrikte.

“Voor Helle behoef je niet bang te zijn, op hem zal ik wel passen.”

“Ja, maar—ik kan volstrekt niet buiten jullie,” zeide zij, met een poging om te verbergen, dat haar oogen vol tranen stonden.

“Ja, dat kan je wel. Je zult me een jonge, gezonde vrouw willen geven het volgend voorjaar, dat weet ik.”

Toen liet zij haar hoofd weer op zijn schouder zinken, en zeide zonder zich een oogenblik te bedenken: “Ja, dat wil ik,” terwijl zij bij zichzelf dacht dat er niets was, wat zij niet met vreugde voor hem doen wilde.

Vele dagen daarna nog was zij vroolijk en zong, zooals zij gewoon was, deed haar werk en speelde met Helle, die nu al meer en meer haar leven vulde.

Hij sloeg haar in stilte gade, en het was alsof hem een zware last van de schouders viel.

De gedachte, dat zij haar moeders ziekte geërfd kon hebben, was ’t eenige wat hem kon neerdrukken; vergeleken daarmee was alle droefheid vreugde.

Doch nu was zij weer haar oude zelf, en de dagen vlogen met juichende snelheid voor hen voorbij. Hoe meer het oogenblik naderde, waarnaar zij zoo zeer verlangden, des te gauwer ging de tijd—en dikwijls scheen het hun toe alsof het nog maar een paar dagen waren. Oom Frans was begonnen “het nestje te bouwen”, zooals zij het noemden.

Zoodra zijn lessen op school ten einde waren, had hij allerlei zaken te beredderen.

Hij kon wel een half uur voor den winkel van een antiquaar blijven staan uitrekenen, of hij dit of dat hoekkastje niet zou kunnen koopen, of dat hij liever die oud Hollandsche klok zou nemen, die hij wist dat goed in de kamer zou passen. En hij had geen rust vóór hij ze beide had. Hij had zichzelf beloofd, dat al was de kamer ook nog zoo klein, zij dan toch bevatten zou waar zij ’t meest van hield—en iederen nacht droomde hij van harde eikenhouten meubelen, die hij zelf naar teekeningen van het slot Rozenburg restaureerde. Zijn hospita had hem nog een kamer ingeruimd behalve de drie, die hij reeds had, en Kaja en hij waren het er over eens, dat zij zijn oude woning betrekken zouden. De nieuwe kamer, die daarbij ook de grootste was, vulde hij iederen dag meer met nieuwe inkoopen.

Alle groote stukken zette hij daar, doch al het oude porcelein en de kleine koperen voorwerpen van waarde, waarvan hij wist dat zij veel hield, bracht hij naar haar, opdat zij ook het genot zou kennen allerlei voor hun eigen huis bij elkaar te zamelen.

En als hij zoo iederen dag opnieuw met allerlei verrassingen kwam aangeloopen, had hij veel van een van die groote, slanke vogels, van die zwarte meerlen die nooit moe worden strootjes en takjes voor hun nestjes aan te dragen....

“Ik heb een gevoel alsof ik reeds een geheel leven voor Rachel gediend heb,” kon hij zeggen, als hij stond toe te zien hoe verrukt zij alles inpakte. “Maar als we dan eindelijk samen leven mogen, zal ook niemands geluk zoo groot zijn als het onze.”

“Dat is zeker,” juichte zij. “En er zal geen tweede nestje zijn als het onze! Geen dat zoo fijn en zoo zacht is, en geen dat reeds zooveel inhoud heeft!”

“Als jonge menschen een huis inrichten, moeten ze ’t eerst nog inhoud geven—maar hier bij ons is ieder ding als een stuk leven dat al geleefd is—hier vertelt alles ons van dagen van gemis en dagen van vreugde en dagen van hoopvolle verwachting!”

“En,” voegde zij er bij, “het wonderlijkste van alles is dat we elkaar steeds hebben lief gehad en dat onze liefde toch altijd nieuw is—!”

Hij lachte.

“Ja, maar dat hebben we elkaar ook juist beloofd. Zoo zou het moeten zijn,” antwoordde hij slechts.

Voor Helle was het feest, ieder maal dat oom Frans met een nieuw pak onder den arm thuis kwam. Hij beschouwde alles dadelijk als zijn rechtmatig eigendom en zeide altijd: “Dat is voor Helle!”

En als men hem dan maar niet tegensprak, nam hij er altijd heel goed vrede mee, dat de voorwerpen weggezet werden, of tenminste zóó geplaatst dat hij er niet bij kon. Doch zoodra ze in zijn bereik waren, dan deed hij er mee wat hij wilde.

“Nu heeft Helle zeker weer moeder’s koperen bakje met de drie glimmende pootjes weggenomen?”

“Neen—niet weggenomen—alleen maar in de kamer gezet, anders Helle er mee wegloopen!” verklaarde de bengel, trotsch dat hij al voorzorgsmaatregelen tegenover zichzelf kon nemen.

Gezond en vlug—altijd in het beste humeur en vol guitige streken, voelde hij zich gelukkig en veilig onder het warme toezicht van twee paar oogen, die vol vreugde elkaar boven zijn krullenkopje tegenstraalden. Geen enkelen dag in zijn korte leven nog was hij ziek geweest, toen hij kort na nieuwjaar vreeselijk de kinkhoest kreeg, die hem zóó aanpakte, dat in een paar weken zijn dikke wangetjes geheel mager en bleek werden.

De aanvallen werden hoe langer hoe heviger en zijn oogen glinsterden van angst, als hij ze voelde aankomen.

Overdag zat hij wel met zijn speelgoed op, doch hij had er geen plezier in. Kaja kon hem het beste dat zij maar bedenken kon, voorhouden, geen hand strekte hij er naar uit, en oom Frans kon zich inspannen zooveel hij wilde, voor hond of kat spelen, of als een kikvorsch om de tafel springen, geen enkelen glimlach kon hij van de dunne lipjes te voorschijn roepen.

Op zekeren dag, toen hij van school kwam, vond hij Kaja met angstig starende oogen bij Helle’s bedje gezeten.

“Hij heeft hooge koorts,” zeide zij.

Zonder te antwoorden greep oom Frans zijn hoed en liep naar den dokter. Binnen een half uur was hij met hem terug en werd het kind nauwkeurig onderzocht. Toen het onderzoek was afgeloopen, nam Kaja den dokter ter zijde.

“Het is toch niet gevaarlijk?” fluisterde zij met droge lippen.

“Jawel, Mevrouw, het is kroep.”

Het was alsof zij een slag op haar borst kreeg, die haar hart deed stilstaan. Zij greep den dokter hard bij den arm en haar oogen dwaalden angstig van hem naar oom Frans en van oom Frans weer naar den dokter.

“En dus?” fluisterde zij nauw hoorbaar.—“Dus sterft hij?” De dokter wendde zich onwillekeurig af om haar oogen te ontwijken.

“Volstrekt niet,” zeide hij, “er is alle hoop, als we dadelijk tot een operatie overgaan.”

“Maar dat is een levenskwestie!” gilde zij bijna.

De dokter keek naar het bedje en zeide slechts: “Ja, maar hier geldt ’t ook een levenskwestie!”

De jongen lag hen met van koorts brandende oogen aan te staren. Hij kon niet spreken, doch steunde zonder ophouden. Het was of het schor, rochelend geluid met messen door haar hart woelde, en het in duizend kleine stukjes sneed.

Oom Frans hield de hand van het ventje in de zijne—oogenschijnlijk was hij volmaakt kalm, doch zij zag aan de uitdrukking van zijn oogen, hoe hij leed. En overweldigd door lichamelijk en geestelijk lijden, wierp zij zich plotseling aan zijn borst.

“Als hij sterft, heeft ’t leven geen waarde meer voor mij!” steunde zij radeloos, zonder te bedenken hoe haar woorden hem smarten moesten. Doch bijna tegelijkertijd bezon zij zich en had zij berouw van hetgeen zij gezegd had.

“O, wees niet boos,” snikte zij,—“ik weet zelf niet, wat ik zeg. Maar wat zullen we doen? Wat zullen we doen?”

Toen boog hij zich naar haar toe en zeide met wonderlijke kracht: “God zal raad schaffen.”

En zij was zoo weinig gewoon, dat hij iets openbaarde van hetgeen hij zelf “zijn eigen innigste mensch” noemde, zóó verborg hij gewoonlijk, zelfs tegenover haar, zijn eigen, persoonlijke godsdienstige begrippen, dat deze vier woorden haar bijna als een bevel tot onderwerping toeklonken.

Zij wist zelf niet, hoe zij naar de andere kamer gekomen was, doch zij wist dat oom Frans de deur achter haar op slot had gedaan en dat het op dit oogenblik het leven of dood gold voor haar eenig kind. Zij wist ook, dat als het kind stierf, zij niet met oom Frans zou trouwen, doch dat zij dan terecht zou komen op dezelfde plaats waar zij haar moeder had zien sterven. Een groot verdriet kon zij niet dragen, daar was zij niet sterk genoeg voor.

Zij volgde den secondewijzer op de klok boven de schrijftafel, ze zag dien rond gaan en weer rond gaan, terwijl het daar binnen beslist werd: leven of dood, leven of dood!

En plotseling was het alsof zij een stem hoorde zeggen: “Als ge nu één van beiden missen moet, hem of den jongen, wien kiest gij dan—?–Wien kiest ge dan–?”

Het was of zij verlamd werd van schrik.

“Ik kan niet,”—dacht zij—“o, neen ik kan niet, ik kan niet!”

En zonder dat zij het gewaar werd, stroomden de tranen haar zonder ophouden langs de wangen. Toen hoorde zij plotseling iets dat klonk als een half verstikte kreet uit de slaapkamer—toen hief zij haar samengeknepen handen in de hoogte en gilde luid: “God, neen, het kind niet! O, het kind niet! Red mijn kind!” Toen zonk zij met de handen vóór haar aangezicht op de sofa neer.

Zij wist niet hoe lang zij zoo gezeten had, toen zij de stem van oom Frans weer hoorde en hem met al de teedere zorg, die zij zoo goed kende van dat zij een kind was, over haar heengebogen zag. En evenals vroeger, ging hij ook nu naast haar zitten en streelde haar koude handen, en evenals toen drukte zij ook nu zich tegen hem aan en verborg haar beweende gezichtje aan zijn borst.

 

“Kom, kom,” zeide hij, terwijl hij haar zachtjes over het haar streek, “nu moet mijn klein meisje kalm zijn. De operatie is goed gelukt. Wij hopen dat hij nu buiten gevaar is.”

Zij wilde haar lippen openen, doch zij kon niet. Eindelijk bracht zij er uit: “Is het zeker?”

Hij knikte. “De dokter gelooft het. Doch zeker durft hij nog niets zeggen vóór morgen. Kom nu mee! Helle verlangt naar je.” En hij nam haar bij de hand en ging met haar de ziekenkamer binnen.

De dokter stond bij het raam zijn instrumenten in te pakken, terwijl Helle’s oogen met jagenden angst al zijn bewegingen volgden. Nooit zou zij die oogen vergeten—die herinnerden haar plotseling aan die van haar moeder.

Uit het open buisje bij de keel vloeide een dun, geelachtig vocht, met bloed vermengd, op het witte laken dat in vele lagen over zijn borst lag, en zijn kleine, dunne handjes hielden het ijzer van het bedje krampachtig omklemd.

Toen Kaja op haar knieën naast zijn bedje lag, en zijn handjes kuste, scheen het haar een onmogelijkheid dat hij zou kunnen blijven leven. En plotseling keerde zij zich naar oom Frans en zeide:

“Wil je me een dienst doen?”

Zonder te antwoorden knikte hij.

“Ik vind, dat nu ’t oogenblik daar is, dat zijn vader komen moet,” zeide zij. “Ik verlang er naar, ik vind dat hij hem zien moet vóór hij—voor–”

En haastig vloog zij op en schreef op een visitekaartje: “Helle is ziek. Als je hem nog eens zien wilt, kom dan dadelijk.”

Kaja.

Oom Frans liep met het kaartje in de hand de straten door. Bij een lantaarn bleef hij even staan om het handschrift te bekijken. En hij glimlachte bitter bij de gedachte aan de wonderlijk groote macht, die de band des bloeds heet.

Hij had Kaja’s heele liefde, hij had die gewonnen door duizend kleine offers, waar hij zelf nooit bij gedacht had, doch die hij zich nu herinnerde! Peter Dam had zijn zoon geen enkelen dag van zijn leven geofferd.

En toch—nu de dood voor de deur stond, was ’t aan hem dat zij dacht, om hem dat zij zond.

En onwillekeurig kwamen de volgende regels hem weer voor den geest:

 
Zielen zijn er op aarde,
en niemand zal ’t ooit veranderen,
wier lot het is, te dienen,
te blijven dienen voor anderen.