Za darmo

Het Verloren Tooverland

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa
 
“En dagen kwamen
en vlogen voorbij,
snel als de bliksem:
dagen van kracht en warmte,
dagen vol zon....
 

Als een jaar later iemand hun één van beiden gevraagd had, waar de tijd gebleven was, zouden zij het noch voor zichzelf, noch voor anderen hebben kunnen verklaren, zoo waren uren, dagen, weken en maanden voor hen voorbijgevlogen. Lichter dan de eerste blauwe vlinder een eersten warmen voorjaarsdag over het jonge groen vliegt, vlugger dan de eerste zwaluw zingend langs de eerste, witte zomerwolken zweeft.

Geen van beiden wist, waar de tijd gebleven was, doch af en toe zeide zij: “Waar blijven de dagen, oom Frans? Het is, alsof ik ze vast moet houden, alsof ze anders geheel in het niet zinken; het leven wordt àl te kort voor ons, als we er met zulke reuzenstappen doorheen vliegen.”

Doch hij lachte slechts en zeide: “Ja, ja, zoo moet het zijn. Denk er maar aan, dat het beter is, kort en rijk te leven dan lang en arm.”

Oom Frans was jonger dan ooit te voren. De guitige uitdrukking was in zijn oogen teruggekomen en hij liep weer even recht en veerkrachtig als voorheen. Op straat neuriede hij meestal zacht in zichzelf, af en toe betrapte hij er zich zelfs op, dat hij hardop zong!

Het was of er altijd een lach speelde om de fijne, beweeglijke lijnen van den mond, niet bepaald een glimlach maar zulk een blij gelukkige trek, dat men de oogen niet van zijn mond kon afhouden.

Kaja was slanker en bleeker dan gewoonlijk, maar zij straalde van vreugde als zij over het correctiewerk gebogen zat, dat oom Frans haar verschaft had, en waarmee zij ongeveer de vijfhonderd kronen verdiende, die zij noodig had, om er met de rente van haar klein kapitaal van te kunnen leven.

En Helle? Ja, Helle maakte het misschien wel het allerbest. Hij was begonnen op zijn kleine, korte, dikke beentjes de kamer rond te zeilen en hij deed dit met een gewichtigheid, alsof hij heer en meester was van ’t heelal. Oom Frans noemde hem “De Czaar”, als hij bij zijn moeders stoel stil bleef staan en met een echte commandostem riep:

“Helle op!” Doch zoodra hij op haar schoot zat, veranderde de uitdrukking van zijn gezichtje en stonden zijn oogjes weer schelmsch en zacht, en dan verborg hij met een gelukzaligen zucht zijn hoofdje aan haar borst. Zijn zwarte krulhaar viel, evenals dat van oom Frans, over zijn voorhoofd, en zijn oogen waren even veranderlijk van kleur als de zijne, maar mond en kin geleken meer op die van Kaja. Het eenige, wat Helle van Peter Dam geërfd scheen te hebben, was zijn sterk gebouwde, krachtige gestalte en de bizonder schoongevormde, kleine ooren.

Het was of Peter Dam zijn bestaan vergeten was.

Den dag, dat Kaja met het kind op de armen de trap af ging, om weg te rijden, stond hij hen aan de deur met vochtige oogen na te kijken, en had hij een gevoel of met deze twee, het beste wat hij had, hem verliet. Doch een paar uur later was er geen spoor van verdriet meer op zijn aangezicht waar te nemen.

Een week later kwam hij naar Helle hooren en toen hij wegging, liet zij hem vriendelijk uit en verzocht hem zoo dikwijls te komen, als hij behoefte voelde om het kind te zien.

Doch sinds dien had zij hem niet meer gezien. Zij hoorde dat hij koninklijke toestemming aangevraagd had, om te trouwen vóór den bij de wet bepaalden tijd, en zij hoopte oprecht voor hem, dat hij die krijgen zou. Over ’t geheel dacht zij aan hem als aan een volmaakt vreemde.

Oom Frans bracht onder een zwijgende overeenkomst al zijn avonden bij haar door. Hij kwam vroeg in den namiddag. Dan lazen zij eerst samen of maakten een wandeling.

Helle mocht verdiept zijn in zijn meest geliefde spelen, huizen bouwen die altijd invielen, zoodra hij ze met de grootste moeite had opgezet, of water pompen uit een pomp, die nooit leeg werd—zoodra hij de voetstappen van oom Frans hoorde, stond hij dadelijk op en liep naar de deur. Er was niets ter wereld zoo heerlijk dan op de schouders van oom Frans te zitten en hem duchtig aan zijn haar te trekken, of paard te rijden op zijn knie, terwijl oom Frans er de vroolijkste wijsjes bij floot. Dan was het: “Helle iets vertellen”, en oom Frans werd nooit moe in ’t verzinnen van nieuwe verhalen. Al de liefkoozingen, die hij haar niet geven durfde, verdeed hij aan den jongen. Zij glimlachte, als zij het zag. Hij sprak nooit tegen haar over liefde, maar hij verstond de kunst, haar op duizenderlei wijzen met zijn teederheid te omringen en er haar altijd weer van te overtuigen.

Op een goeden dag kwam hij thuis met een groot hobbelpaard. “Dat is voor Helle,” zei hij, als antwoord op haar vragenden blik. Een ander maal was het een ganglamp. “Want ik heb gemerkt, dat je je tegen de kast in den hoek stoot, als je me uitlaat,” klonk het bijna verontschuldigend. En op een zekeren dag kwam hij onverwacht met een met bont gevoerden mantel. “Je mag er niet boos om zijn, maar ik ben bang, dat je het te koud hebt in den ouden,” zeide hij en hing den mantel zonder verdere complimenten om haar schouders.

Het gevoel dat zij altijd in zijn gedachten was, maakte haar oneindig gelukkig.... en als zij alle drie, even verdiept in ’t spel, op den grond lagen, dan ontbrak er slechts één ding, om hun geluk volmaakt te doen zijn.

Zij hadden het tot een vasten regel gemaakt, iederen Zondag naar Oringe te gaan. Zij hadden de rollen op zich genomen van adjudant van den prins en van hofdame van de prinses, en oefenden een sterk kalmeerenden invloed op de zieke. Als zij eens oversloegen, werd zij dadelijk onrustig en woelig, en zoo werd het gewoonte, dat zij altijd kwamen.

Kaja had een gevoel, alsof zij nooit haar schuld tegenover haar moeder vereffenen kon, de schuld van al die jaren, dat zij zich niet om haar bekommerd had en zij als dood voor haar geweest was! En het was alsof zij zich ook verantwoordelijk gevoelde voor haar vader, die zijn schuld tegenover zijn vrouw vergrootte, iederen dag, die verliep, zonder dat hij naar haar omkeek. En Kaja wist nauwelijks, hoe zij dit alles goed kon maken.

Doch oom Frans, die zag, dat dit gevoel licht tot ziekelijke overdrijving kon overslaan, zeide op zekeren dag op zijn gewonen, kalmen toon:

“Als zij mij goed genoeg vindt, om in de plaats van den prins te komen, dan vind ik, dat jij er ook wel vrede mee zoudt kunnen hebben en mij kalm alleen laten gaan.”

En toen werd zij een beetje verlegen.

“Je bent veel te goed,” zeide zij, blozend, toen zij hem zag glimlachen. Maar daarna tobde zij er niet meer over.

Den eersten zomer, dat zij met het kind alleen woonde, bleef zij in de stad, ook gedurende de vacantie, doch den zomer dat de jongen twee jaar werd, stelde oom Frans voor, dat zij van half Juli tot het einde van Augustus naar buiten zouden gaan. Het zou zoo goed voor Helle zijn eens naar hartelust de buitenlucht te genieten.

Vol enthousiasme ging zij op zijn voorstel in.

“Maar waar naar toe?” vroeg zij.

“Ik stel voor naar Rödvig. Daar is ’t heerlijk baden en er is een verrukkelijk kreupelbosch.”

“Goed, dan gaan we naar Rödvig!” riep zij stralend uit.

“Hoera, Helle! Nou zal je plezier hebben! Huizen in ’t zand bouwen en de leeuweriken hooren zingen!”

En uitgelaten sprong zij met den jongen in het rond, die haar bij haar hoofd vast greep en met zijn kleine voetjes tegen haar aantrapte. Oom Frans volgde hen met zijn gelukkige oogen.

“Wat zullen we ’t daar heerlijk hebben,” zeide hij.

Zoowel zij als hij beschouwden ’t als iets dat van zelf sprak, dat hij mee zou gaan.

Maar er waren anderen, die ’t niet met dezelfde oogen beschouwden, en Kaja werd op straat dikwijls staande gehouden door kennissen, die vroegen:

“Is het heusch waar, dat je met oom Frans naar buiten gaat?”

Zij bloosde van verontwaardiging over de insinuatie, maar antwoordde moedig:

“Ja, waarom zou ik niet?”

“Waarom?” klonk het dan in koor, beleedigd. “Hemel, Kaja, je kent de wereld. Er is van den winter al genoeg over jullie gesproken, omdat hij je zooveel bezoekt, maar als je nu op den koop toe nog met hem naar buiten gaat, dan begrijp je heel goed wat de menschen zeggen zullen!”

Haar vingers jeukten, om de spreekster een paar flinke klappen om haar ooren te geven, maar zij bedwong zich. Zij wierp het hoofd in den nek, zooals zij altijd deed, als zij verontwaardigd was, en zeide trotsch:

“Ik geef geen cent om het oordeel der menschen. Ik heb niets te verbergen—en hij evenmin.”

Doch tegenover een bizonder opdringerige, oude vriendin viel zij, terwijl zij van verontwaardiging met haar voeten op de straatsteenen stampte, uit: “Kunnen de menschen hier in de stad zich dan in ’t geheel geen denkbeeld vormen van een reine verhouding?”

Doch daar de opmerkingen zich steeds herhaalden en iederen dag nieuwe toespelingen haar ter oore kwamen, begon het haar op het laatst toch pijn te doen.

Zooals iedere reine vrouw was ook zij teergevoelig, waar het haar reputatie aanging. Het deed haar zeer, dat iemand die besmetten kon. Doch allermeest pijnigde het haar, dat hun innigste private leven, hun fijne, mooie verhouding, die slechts hij en zij kenden, door nieuwsgierige vingers bezoedeld en aan de kritiek van kleingeestige wezens onderworpen werd. Zij kon, zoo dikwijls zij wilde, voor zichzelf herhalen: “Ik ben aan niemand rekenschap verschuldigd, waar het onze verhouding aangaat—dat gaat niemand anders aan dan hem en mij,”—toch vervolgde haar het bewustzijn, dat nieuwsgierige oogen hen gadesloegen en zij begon er over te denken, of het maar niet het best zou zijn, als zij, zoo ver mogelijk van elkaar, ergens naar buiten gingen. Doch aan den anderen kant kwam haar heele gemoed er tegen in opstand, volmaakt onverschilligen menschen zulk een offer te brengen. Zij, die zoo gierig was op iedere seconde die zij samen doorbrachten! Zij, die slechts leefde de uren, dat hij bij haar was! Zij kon noch wilde dit offer brengen. En de oude angst ontwaakte weer in haar: Als hij eens plotseling stierf! Wat zou zij zich dan iedere minuut, die zij niet met hem doorgebracht had, beklagen!

 

’s Nachts lag zij met allerlei verwarde gedachten wakker. Doch zij kon er niet toe komen, er met hem over te spreken, het was of zij er zich over schaamde.

Het oordeel der menschen! Wat was dat voor hem? De zoogenaamde publieke opinie—wat gaf hij er om? Hij ging zijn eigen weg, zooals hij altijd gedaan had, en zij wist, dat hij met oneindige minachting op zoogenaamde vormen neerzag. Doch de strijd liet zijn sporen achter. Zij werd bleek en stil, en toen zij haar koffers voor de reis begon te pakken, was de vreugde voor de reis verdwenen.

Zij liep rond als iemand die graag vroolijk wilde zijn, maar het niet kon.

Hij sloeg haar nauwkeurig gade, en zij was er zeker van, dat hij zag wat zij dacht, maar zeide niets. Het was, of hij haar alleen den strijd ten einde wilde laten voeren.

De dag vóór zij op reis zouden gaan, brak aan. Oom Frans zat in de zitkamer met Helle te spelen. Zij liep heen en weer en legde kleeren in den koffer, die half gepakt bij de deur stond. Plotseling zeide zij, schijnbaar onverschillig, terwijl zij zich diep in den koffer neerboog, om haar blozen te verbergen: “Heb je voor ons alle drie kamers in het hotel besteld?”

“Neen,” antwoordde hij kortaf, “ik heb alleen een kamer voor Helle en jou besteld.”

“Waar logeer jij dan?”

Plotseling keerde zij zich geheel naar hem toe.

“Ik weet het nog niet juist—als ik mee ga, neem ik misschien een kamer bij den een of anderen visscher aan ’t strand.”

Als je meegaat?” vroeg zij angstig.

Toen stond hij driftig op en zeide:

“Ja, want ik kom alleen, als we den geheelen dag samen kunnen zijn. Begrijp je? Niet een paar karig toebedeelde uurtjes per dag, maar den heelen dag. Ik kom niet, als je van plan bent mij voor wat “mag” of wat “niet mag” op te offeren—en ik ben bang, dat je daar de laatste dagen mee bezig bent geweest, nietwaar?”

Zij was vuurrood geworden en haar oogen stonden vol tranen. Toen zeide zij met bevende stem: “Och, toe, wees niet boos op me.”

Met Helle aan de hand ging hij naar haar toe en de jongen stak oogenblikkelijk zijn andere handje naar zijn moeder uit die het haastig vast greep.

“Zie je,” zeide hij, terwijl hij haar diep in de oogen keek, “zoolang wij tweeën elkaar vrij in de oogen kunnen zien met dat handje in de onze, zoolang zijn wij niemand anders rekenschap verschuldigd. We zijn in ’t geheel geen ziel rekenschap verschuldigd,” ging hij heftig door, “dan aan den jongen hier. Tegenover hem zullen we eenmaal kunnen staan als twee reine menschen. Hij zal zich nooit over ons behoeven te schamen.”

Zij had de hand van den jongen losgelaten en sloeg haar arm om zijn hals.

“Oom Frans!” zeide zij met vochtige oogen, terwijl zij hem gekscherend bij den kraag van zijn jas schudde—“ik bezweer je, dat, waar je ook naar toe trekt in de wereld, daar gaan Helle en ik mee, hoor—je kunt nooit meer van ons af. En geen minuut van den dag zal ik je onthouden.”

“Geen minuut! Beloof je me dat?” vroeg hij stralend.

“Dat beloof ik.”

Haar geheele wezen straalde zóó van liefde, dat hij een gevoel kreeg, alsof hij haar nu in zijn armen nemen moest en haar niet meer loslaten, vóór zij geheel de zijne was. Doch toen keerde hij zich met een ruk om, tilde Helle op zijn schouders en sprong met hem de kamer rond.

“Meer, meer!” gilde Helle, en schopte met zijn beentjes oom Frans op de borst.

En oom Frans sprong en danste, dat het een lust was.

Als Kaja later aan dezen tijd terugdacht, begon haar hart altijd even snel te kloppen als toen, dat haar geheele ziel juichte van vreugde, juichte van geluk!

In dien tijd had zij Rödvig’s strand en Rödvig’s bosch voor eeuwig liefgekregen. Dáár, waar de wilde rozen zich slingerden om de kamperfoelie, als wilden zij gezamenlijk den weg naar een tooverslot verbergen, dáár groeide hun geluk voor altijd op, dáár ontwikkelde zich hun gedachtenleven in vollen rijkdom, en dáár begonnen zij voor het eerst samen te spreken over het tehuis, dat zij bouwen zouden, en ontwerpen en plannen voor de toekomst te maken.

“Nu nog maar anderhalf jaar!” konden zij tegen elkaar zeggen en zij spraken over die anderhalf jaar of het slechts een week was.

Urenlang konden zij aan het strand zitten luisteren naar de golven, of zacht samen praten, terwijl Helle om hen heen in het zand speelde en hen af en toe met zijn helderen kinderlach in de rede viel. Of zij lieten steentjes over het water keilen of schertsten met de visschers en verdiepten zich in de kleine genoegens en verdrietelijkheden van het dagelijksch leven—doch ieder maal dat zij bij ’t kreupelbosch kwamen, was het alsof zij door een toovermacht werden aangegrepen. Dan bleven zij stilstaan, en, terwijl zij elkaar aanzagen, zeiden zij soms vragend:

“Vindt je niet, dat het precies is, alsof we hier samen een tooverland ingaan?”

En geen van beiden dacht er aan, dat hun liefde het tooverland was, dat zijn draden spon over dagen en jaren, tusschen rozen en kamperfoelie recht door naar het tooverslot, naar het beloofde land, dat hun in dien tijd meer nabij scheen dan het bosch, waarin zij liepen, meer nabij dan de lucht, die zij inademden en het mos, dat zij betraden. O, heerlijk, heerlijk kreupelbosch! Met uw verrukkelijke paadjes, die zoo smal zijn, dat men ze nauwelijks ziet, en zóó diep, alsof ze nooit eindigen—met uw woudduiven die altijd kirren, met uw nachtegalen die zingen tot lang na Sint Jan—met uw kleine, plotseling te voorschijn komende watertjes, en uw geur—uw wonderlijk zaligen geur van volle, gele kamperfoelie! Geen wonder dat gij iemand de ziel betoovert! Geen wonder, dat de twee menschen, die hun lichtste levensdagen in uw schoot doorleefden, u nooit meer kunnen vergeten! Hun liefde werd even licht en harmonisch als overgangskleuren in de toppen van het jonge hout. Het was of zij inéénvloeide met de zonnenevelen over het blanke water.—

Helle werd daarbuiten door de zon verbrand en flink, zijn geheele kleine persoontje straalde van gezondheid, en hij danste van plezier, als hij tusschen hen inliep met zijn kleine, dikke handjes vertrouwelijk in de hunne. Hij maakte hen menigmaal door zijn grappige invallen, en door zijn volhardende pogingen, om zich verstaanbaar uit te drukken, aan het lachen.

Als zij zoo, met den jongen tusschen hen in, door het dorp liepen, was de familiegelijkenis zóó in ’t oogvallend, dat het niemand ontgaan kon, en tegelijkertijd lag er een glans van geluk over de geheele groep, die zich in alles om hen heen, zelfs in de aangezichten van de menschen die zij tegenkwamen, scheen te weerspiegelen.

“De gelukkige familie” noemden de menschen uit het dorp hen en zij hadden, als zij hen ontmoetten, een vaag gevoel, iets wonderlijks gezien te hebben.

En voor “de gelukkige familie” was iedere nieuwe dag, dien zij beleefden, een nieuwe vreugde. Zij wisten niet, waar de dagen en weken bleven—al wat zij wisten, toen de laatste dag aanbrak, was, dat het leven heerlijk was geweest.

Geen van beiden vonden zij woorden, die hun geluk konden uitdrukken—doch zij dachten hetzelfde en hun gedachten kruisten elkaar, en verkondigden elkaar wat zij beiden voelden. Het eene oogenblik liep hij te fluiten, het andere zij te zingen, en altijd sprong de jongen juichend tusschen hen in.

Iederen avond, als zij alleen naar het strand liepen, ging zij op een hoogen steen aan het water zitten, met haar handen onder de knie gevouwen, en dan zong zij met haar diepe, warme stem.... en haar gezang vlood ver weg van de kust, ging ver weg over de golvende, frissche zee....

Dan lag hij in het zand naast haar en keek haar aan met zijn oogen, die van kleur veranderden, evenals het water van de zee daar vóór hen.

En ieder maal, als zij ophield, zeide hij: “Nog wat!”

En dan zong zij weer één van zijn lievelingsliederen. En dan volgde hij de scherp sprekende lijnen van haar mond met zijn oogen, als zij na het zingen vóór zich uit zat te staren, met haar lippen nog half geopend, tot hij plotseling zijn oogen toekneep en weer zeide:

“Nog wat! Zing over de blijdschap van het leven en de vreugde van den dood.”

Doch dan zweeg zij.

“Ik begrijp je niet,” zeide zij, “alle anderen spreken van angst voor den dood—van lijden en vrees om te sterven—maar jij praat alleen maar van de vreugde.”

Hij keek haar eens aan.

“Ik geloof ook, dat het een vreugde is,” zeide hij. “Jij hebt misschien nooit een pop zien openbarsten en een vlinder zien uitvliegen—maar ik heb dat gezien meer dan eens. Urenlang kan ik een pop gadeslaan, die op de gedaantewisseling wacht—ademloos kan ik het oogenblik staan te verbeiden, dat het wonder geschieden zal. En zelf voel ik iets van de vrijheidsvreugde, die de pop bezielen moet, als zij voor het eerst voelt, dat zij vleugels heeft. Wat bekommert de vlinder zich om de doode pop! Vleugels heeft zij, óp naar de zon vliegt zij—zij denkt niet meer aan hetgeen nu stof is! Doch de menschen kunnen niet nalaten, te denken aan het leeg omhulsel, en dat maakt, dat men den dood vreest! En dan is het toch ook slechts een pop, die vlinder wordt! Want wat gebeurt als er een mensch sterft? Niets anders dan dat de ziel vleugels krijgt! En dat is toch een reden tot vreugde, zou ik meenen?”

Zij zuchtte diep.

“Och ja,” zeide zij, “als jij het op die manier zegt, dan ben ik het met je eens. Maar als ik den dood zie, dan geeft die mij angst, een grooten, vreeselijken angst!”

Hij antwoordde niet—hij scheen in gedachten verzonken.

“Ik zou je wel eens willen voorlezen, wat Sören Kirkegaard over den dood zegt,” zeide hij.

Doch zij schudde het hoofd.

“Ik heb nooit de verwantschap tusschen hem en jou begrepen,” zeide zij. “Hij kende slechts de droefheid van het leven.—En jij praat over de vreugde van te sterven! Zijn natuur was even uit zijn verband gerukt als de jouwe harmonisch is.”

Hij zweeg even, terwijl een zwakke glimlach zich aan zijn mondhoeken vertoonde. Toen zeide hij:

“Ja, ik ken zijn paradoxen, maar toch staat hij als een reuzeneik tusschen al het andere jonge groen. Het tegenwoordig geslacht zal nooit over zijn zeer sterk individualisme heenkomen. Het heeft niet veel gescheeld of hij heeft zoowel zichzelf als anderen door zijn eischen, aan een Christen gesteld, ten onder gebracht, maar toch—als ik er mij een kiezen moest, dan koos ik hem, ’t is of er voor anderen geen plaats is.”