Za darmo

Het Verloren Tooverland

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

“Leven is lijden—

willen is strijden!”


De volgende maanden ontweken Peter Dam en Kaja elkaar zooveel mogelijk. Zij ging op in de zorg voor haar kind en schoof met geweld alle andere gedachten op zij.

Eén van de eerste, echte vorstdagen in Januari keerde zij van een flinke wandeling langs de meren naar huis terug. Plotseling bleef zij in gedachten bij de ijsbaan stil staan. Zij kòn niet begrijpen, dat het slechts twee jaar geleden was, dat zij ook zoo jong en vroolijk daar had schaatsen gereden en toen zoo van ganscher harte gezongen had:

 
“Schrijf meer, schrijf voort!
Schrijf, heerlijk Leven,
al wat u lust.”
 

Zij bleef, met haar armen tegen een van de oude boomen aan den oever geleund, stilstaan, en volgde de voorbijgangers met haar oogen.

Daar kwam een jongmensch sierlijk over de baan gezwierd. Zijn korte jas spande stijf om zijn slanke leden en zijn lange zijden das wapperde in den wind. Het was of een verfrisschend windje iemand tegenstroomde en allen keken hem vol bewondering na.

Zóó was hij haar twee jaar geleden ook tegemoet gereden, toen zij haar schaatsen aan ’t vastbinden was, en zóó had hij haar hand in de zijne genomen en waren zij samen over de blanke vlakte gegleden van de ijsbaan naar de lange, hobbelige levensbaan, waar men zoowel kleine en onaangename als groote, aangename tochten samen aflegt, en waar men niet alleen elkaar de hand geeft, doch waar men elkaar bij ’t hart moet vasthouden, als men samen den weg vervolgen wil.

Peter Dam was op dit oogenblik even mooi als twee jaar geleden. De frissche wind had zijn wangen hooger gekleurd en zijn muts zat zóó ver op zijn voorhoofd, dat men niet zag hoe dun zijn haar geworden was.

Hij deed een paar mooie streken op het ijs en ging toen af op een jonge, blonde dame in blauw wandelcostuum.—Kaja kende haar goed. Het was één van haar oude schoolvriendinnen. Vrijmoedig slingerde hij zijn arm om haar middel en Kaja hoorde hen zacht lachen, toen zij haar voorbij gleden. Fluisterend keken de menschen hen na.

Zij verborg zich achter den boom, waartegen zij leunde, en wachtte, tot zij terugkwamen. Zij deed dit machinaal weg, niet omdat zij ’t eigenlijk wilde, maar omdat iets haar dwong te blijven.

Daar kwamen zij aangesuisd en bleven een paar ellen van Kaja af, met hun rug naar haar toe, stilstaan. Zij hoorde hem duidelijk zeggen: “Dus van avond om elf uur kom ik je halen!” En haar antwoorden: “Maar wees voorzichtig, als je komt, hoor!”

Toen keerde zij zich plotseling om en ging door de stad terug. Onderweg stond zij een paar maal stil en haalde eens diep adem, als wilde zij haar longen met versche lucht vullen. Zij was ernstig en diep vertoornd. Toen liep zij weer haastig en vastberaden door, als iemand die een vast besluit genomen heeft. Zij ging regelrecht naar oom Frans.

Hij moest juist van school zijn thuis gekomen, want hij stond nog bij de voordeur en was zijn goed aan ’t ophangen.

“Oom Frans,” zeide zij zonder de minste inleiding: “Ik wil geen dag langer onder zijn dak blijven; het is een beleediging hetzelfde huis met hem te deelen. Ik wil van hem af—hoor je—wat ’t ook kost, ik wil van hem af.”

Oom Frans had haar hand in de zijne genomen en trok haar mee de kamer in. Daar liet hij haar op de sofa zitten en bleef, zonder spreken, voor haar staan. Dit was hem zóó onverwacht overvallen, dat hij zijn gewone zelfbeheersching miste. Bliksemsnel doorkruisten allerlei gedachten zijn brein. Wat was dat voor een stralend geluksland dat hij plotseling vóór zijn oogen zag? Wat was dat voor een gevoel van jubelende vrijheid, dat zich op dat oogenblik van hem meester maakte?—

Hij keek haar eens aan, zooals zij daar vóór hem zat, blozend door haar vluggen gang en door de sterke gemoedsbeweging.

“Van hem af, wat het ook kost!” herhaalde zij heftig.

Hij keek haar vorschend aan, terwijl hij haar vroeg: “En als hij nu ’t kind opeischt?”

“Ik weet, dat hij ’t doen zal,” zeide zij bitter, “dat heeft hij mij vooruit al gezegd. Maar hij kan me niet weigeren het te zien zoo dikwijls als ik wil. Hoe ’t ook zij, ik kan ’t nu niet langer uithouden! Ik wil niet méér verdragen, dan ik al verdragen heb. Ik moet het toch niet zóó ver laten komen, dat ik ook mijzelve ga verachten, omdat ik den moed mis van hem af te gaan?”

Hij had haar nog nooit te voren in zoo hevigen opstand gezien. Haar handen lagen saamgeknepen op haar knie—zij ademde gejaagd en een uitdrukking van onwrikbare standvastigheid lag over haar gezicht.

Hij was op het punt, haar in zijn armen te nemen, haar tegen zijn hart te drukken en tot haar te zeggen: “Blijf nu meteen! Je weet, dat je hier altijd een thuis hebt!” Doch tegelijkertijd was het, alsof uit de verte een noodkreet tot hem doordrong. Alsof dat kleine kind, waar hij zich op zoo wonderlijke wijze aan verwant gevoelde, plotseling zijn kleine, dikke armpjes uitstrekte en om hulp rìep. Hij zag zoo duidelijk voor zijn oogen, hoe het zijn kleine handjes aan den rand van het bad vastklemde om zich op te kunnen houden, en hoe het hem met zijn groote, ronde oogen aankeek, alsof ’t al zijn heil van hem verwachtte. Ja, al zijn heil, alles! Geen kleine aalmoes—maar alles, alles! Zou hij doen alsof hij het niet begreep–alsof hij het niet wist, dat het er op dit oogenblik juist op aankwam, zich staande te houden?”

Hij streek herhaalde malen met zijn hand door zijn dikke haar, als wilde hij op die manier zijn gedachten in het reine brengen.

Toen ging hij stil naast haar zitten. Nooit had hij een heviger storm te doorworstelen gehad. En ’t was, of die zijn ziel aan stukken scheurde.

Een heel voorjaarsleven zong in zijn bloed en deed zijn hart ontvlammen. De jonge vrouw, die daar vóór hem stond, was de zijne, haar wilde hij bezitten—zij zelf wilde immers den muur omverwerpen, die hen scheidde?

En dan eischte een klein kind in de wieg, dat hij haar op zij zou schuiven! Opnieuw kwam zijn geheele ziel in opstand tegen dat offer—en opnieuw legden de woorden: “Eisch alles! Geef alles!” ieder ander gevoel het zwijgen op.

“Ben je vergeten, wat je zeide, dien dag dat je van het bezoek aan je moeder thuis kwam?” klonk het gedempt, doch beslist.

Zij schrok op en keek hem met een bijna versteende uitdrukking op haar gelaat aan. Het was goed, dat hij haar blik niet opving.

“Je zei tegen je jongen: Wat ben ik gelukkig, dat ik jou heb—en dat jij je moeder nooit zult missen!” Terwijl hij sprak, durfde hij haar niet aanzien. Hij voelde, hoe zijn woorden doodend over hun geluk heenvielen…

Eenige minuten verliepen onder een volmaakt stilzwijgen. Al wat men hoorde was het langzaam, regelmatig tikken van de oude klok boven de sofa en een straatjongen, die op zijn vingers floot.

Toen stond zij langzaam op.

“Je hebt gelijk, oom Frans!” zeide zij. “Je hebt altijd gelijk.”

Zij keerde zich om en ging zwijgend naar de deur.

“Je bent toch niet boos op mij?” Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd en deed een mislukte poging om te glimlachen.

Zij draaide zich om en legde haar beide handen op zijn schouders, zooals zij gewoon was.

“Boos!” zeide zij. “Ach, oom Frans, je weet heel goed, dat ik op jou niet boos kan zijn!”

Toen liep zij haastig de trappen af. Doch bij het eerste portaaltje hield zij stil en riep zonder opkijken naar boven: “Je mag vooreerst niet bij me komen! Ik geloof—ik geloof, dat ik ’t leven beter dragen kan, als ik je niet zie.”

Hij kon niet antwoorden—hij boog zich slechts over de leuning naar beneden en zag haar met zijn oogen na, terwijl zij wegging. Hij hoorde de deur achter haar toeslaan en hij kreeg een gevoel alsof hij haar voor altijd weggejaagd had.

Toen zag hij haar door het venster langzaam—o, zoo langzaam, de straat doorgaan. En hij wist, dat zij nooit terug zou keeren. Toen werd het haar van oom Frans in één nacht geheel grijs.

 
“Als zwanen, zwart,
over donkere meren
uitspannend haar veeren
met snerpend geklag,
 
 
zoo drijven van smart
mijn uren henen....
In weenen, stenen
kwijnt heel mijn dag.”
 

Indien Kaja de kracht gekend had van haar eigen verlangen en zich bewust was geweest, hoe pijnlijk dat in haar binnenste zou rondwoelen, dan zou zij zeker zichzelf het genoegen van de korte bezoeken van oom Frans niet ontzegd hebben. Als lichtpuntjes hadden zijn schaarsche visites over haar eenzamen levensweg gestraald. Nu ontwaakte zij altijd met een gevoel van gemis. Slechts de zorgen, die zij aan het kind besteedde, konden haar een oogenblik doen vergeten. Maar ieder maal als het kind sliep, ontwaakte haar verlangen met nieuwe kracht en dan wist zij met zichzelf geen raad. Zij kon opvliegen, als zij voetstappen op de trap hoorde—in de hoop, dat hij ’t wezen zou—maar dadelijk daarna schudde zij het hoofd over haar eigen dwaasheid. Alsof het oom Frans ooit zou invallen tóch te komen, terwijl zij hem zelf verzocht had weg te blijven!

Overdag beproefde zij moedig vol te houden, doch iederen avond als zij het kind ter ruste had gelegd en slechts het zacht roode lantaarntje boven zijn wieg de kamer flauw verlichtte, was het alsof haar verlangen haar vanéén zou rijten. Dan wist zij niets beters te doen dan in de zitkamer aan den vleugel te gaan zitten en haar vertwijfeling in liederen lucht te geven.

Er was toch niemand die haar hooren kon. Slechts een straal van het lantaarnlicht op straat gleed over haar voeten en verdween in de vouwen van haar zwarte kleed. En die lichtstraal zweeg. Die lag slechts op den grond vóór haar de tonen in zich op te nemen, die alleen hoorde haar zingen, hoorde al haar droeve liederen.

 

En als zij dan gezongen had haar droeve liederen en ook haar gedwongen vroolijke liederen, dan kon zij soms zwijgend bij het klavier blijven zitten, met de lippen nog half geopend, als luisterde zij diep, diep inwendig naar gedachten, die zij de hare voelde tegemoet treden–

Het ontging Kaja niet dat Peter Dam den laatsten tijd wonderlijk veranderd was. Soms zag zij, hoe hij haar met bijna schuwen eerbied zat gade te slaan. Doch het meest verbaasde het haar, dat hij af en toe naar de wieg ging en naar het kind keek, en ieder keer als hij dat deed, zag zij tranen in zijn oogen.

Op zekeren avond bleef hij tegen zijn gewoonte thuis. Hij stond toe te kijken, terwijl zij het kind ter ruste legde en toen hij haar het oude wiegeliedje: slaap kindje, slaap! hoorde zingen, barstte hij plotseling in tranen uit.

Zij hechtte anders niet veel gewicht aan zijn verschillende gemoedsstemmingen—daarvoor hadden zij haar te dikwijls teleurgesteld—doch nu onderscheidde zij zeer goed een toon van waarheid in zijn wanhopend weenen. Zoodra het kind in slaap gevallen was, ging zij naar hem toe en legde vriendelijk haar hand op zijn arm.

“Waarom wil je toch zoo’n treurig leven blijven leiden?” zeide zij. “Waarom wil je niet beproeven, de achting voor je zelf terug te winnen?”

“Het is te laat,” zeide hij.

“Waarom te laat?”

“Omdat—ach, je kunt het even goed dadelijk weten—omdat de kapitein wil dat ik met haar trouw.”

“Over wien heb je ’t?”

“Over kapitein Ström.”

“O, is het zijn dochter, waarmee je schaatsen rijdt?”

“Hoe weet jij dat....”

“Ik heb je op een avond bij het meer gezien,” zeide zij koud.

Plotseling zweeg hij. Hoe was ’t mogelijk, dat zij nooit met een enkel woord op deze verhouding gedoeld had!

Op eens begreep hij, wat een afgrond er tusschen hen in gekomen was—een afgrond zóó diep, als die tusschen twee menschen die op verschillende manier denken, op verschillende manier handelen en die een verschillende levensopvatting hebben, maar wezen kan. En toen hij bedacht, hoe licht en vertrouwelijk zij hem eens tegemoet was gekomen, ging er een steek door zijn hart.

“Dat is dan ook wel het eenige, wat je nu te doen staat,” zeide zij op denzelfden vreemden toon als zooeven.

“Wat?”

“Haar te trouwen.”

“Ja, ik weet heel goed, dat jij bereid bent,” klonk het ruw.

“Slechts op één voorwaarde.”

Verbaasd keek hij op.

Had zij werkelijk voorwaarden? Vatte zij niet met blijdschap de gelegenheid aan, die haar vrij zou maken?

“Ik begrijp je niet,” zeide hij, hoewel hij haar op hetzelfde oogenblik goed begreep.

Zij keek hem recht in de oogen en zeide onverschrokken:

“Als jij je niet al het recht op het kind ontzegt, dan eisch ik mijn recht en blijf hier als jouw vrouw.”

Hij antwoordde niet. Hij zat haar aan te staren. Het was of het nu voor hem opging wat hij verloor, toen hij deze vrouw van zich afschoof, die liever haar eigen hart in stukken liet scheuren dan zich van het kind, waaraan zij het leven gegeven had, te laten wegrukken. En hij was op het punt zijn recht te doen gelden, om haar op die manier vast te houden. Doch toen kwam het gezicht van den kapitein hem weer voor den geest, toen hij gezegd had: “Ik eisch van u, dat u haar trouwt!”

Dat gezicht kon hij niet vergeten; het stond in zijn geheugen vastgegrift, zoo doodsbleek was het geweest en zulk een hevige bedreiging had er uit gesproken. En daarbij had hij Henny beloofd, te scheiden.

Henny en hij waren het er over eens, dat zij elkander volmaakt vrij zouden laten, als hun verhouding voor het oog van de wereld maar zuiver was. Zij zou nooit zoo tegen hem opstaan als Kaja dat gedaan had. Hij zou het bij haar veel gemakkelijker hebben. Wel beschouwd, viel er niet veel meer te overdenken....

Ondertusschen stond zij, met haar armen over haar borst gekruist, vóór hem. Haar gelaat kenteekende een groote spanning. Het was bijna onnoodig, dat zij streed om haar aandoening te verbergen, haar gejaagde ademhaling verraadde haar toch—en plotseling kreeg hij lust, haar nog wat te pijnigen. “Ja, dan is het maar het best, dat alles blijft zooals het is,” zeide hij.

Het was alsof zij door een onzichtbaren slag getroffen was, alsof zij in elkaar zonk. Doch zij redeneerde niet verder met hem, keerde hem slechts den rug toe en ging naar de deur.

Met één sprong stond hij naast haar.

“Ik wou je alleen maar een beetje pijnigen,” zeide hij. “Je zult je zin hebben. Ik geef je het volle recht over het kind.”

Met een ruk wendde zij zich naar hem toe. Zij antwoordde niet, doch hij zag aan de wijze, waarop zij plotseling het hoofd oprichtte, flink en onvervaard, hoe bevrijd zij zich voelde. En toen hij haar blik opving, moest hij onwillekeurig de hand over zijn oogen strijken, zooals men dat doet voor een al te sterk zonlicht. Zóó straalden en lichtten haar blikken, zóó glinsterde en schitterde ook alles om haar heen.

Want op dat oogenblik staarde zij in “het beloofde land” en was zij zijn tegenwoordigheid nauw gewaar. Hij voelde weer denzelfden steek in zijn hart en keerde zich van haar af. “Ik mag het kind toch wel komen zien?” zeide hij.

“Zoo vaak je wilt,” zeide zij met plotselinge warmte in haar stem. “Maar,” en vol verbazing keek zij hem aan, “houdt je dan heusch van het kind?… O, als je van ’t kind houdt, dan doet het me vreeselijk pijn voor je,” voegde zij er bij.

En den heelen nacht lag zij er aan te denken, hoe vreeselijk het voor hem wezen moest, om het kind te missen. Zij ging zoover, dat zij het bijna zonde vond, hem er van te scheiden.

Doch Peter Dam sliep even rustig als gewoonlijk. Overdag moest hij al genoeg vermoeienissen doormaken, ’s nachts moest hij een ongestoorde rust genieten, anders hield hij ’t niet vol.

Den volgenden morgen sprak hij er met het grootste gemak en volkomen natuurlijk over, hoe zij alles zouden regelen, en zij kon niet nalaten te glimlachen bij de gedachte, wat een angstigen nacht zij voor hem had doorgemaakt.

Een vierde van haar fortuin stond vast. Met de rente daarvan en een toelage van vijfhonderd kronen ’s jaars kon zij zonder moeite met het kind leven. Hij stelde voor, haar de vijfhonderd kronen uit te keeren, doch zij verklaarde beslist, dat zij zelf voor den jongen zorgen wilde;—voor hem te werken, zou haar een geluk zijn.

Hij keek haar eens aan, haalde zijn schouders op en vond haar ijver vrijwel overdreven—doch hij beproefde niet lang haar over te halen.

Wilde zij absoluut die vijfhonderd kronen niet hebben—enfin, dan zou hij ze wel gebruiken. En fluitend liep hij de trap af.

Kaja had een paar regels aan oom Frans geschreven, waarin zij hem in weinige woorden het voorgevallene vertelde en hem verzocht, een kleine woning voor haar en het kind te huren.

“Zoo gauw als je maar iets vindt, dat geschikt is,” stond er in haar briefje, “want ik wil hier liefst dadelijk vandaan.”

Vijf uur geleden moest hij dien brief reeds ontvangen hebben en nog was hij niet gekomen. Nog zat zij in elkaar gedoken bij de open deur vlak bij den gang, naar de bekende voetstappen op de trap te luisteren. De oude angst had haar weer bevangen en haar hart bonsde in haar borst.

Als hij nu eens dood was! Als hij het nooit beleven zou dat zij vrij was! Als zij hem nooit zou kunnen zeggen:

“Over drie jaar, over drie jaar gaan we samen naar het beloofde land!”

Een heel uur lang had zij de kamer al op en neer geloopen—zij had den jongen uit de wieg genomen, hem er weer in gelegd—alles zonder te weten, wat zij eigenlijk deed—nu lag het kind met den rammelaar van oom Frans te spelen en keek haar aan met een paar oogen, die zóó op de zijne geleken, dat zij ze ieder keer weer kussen moest. Het kind liet den rammelaar vallen, en terwijl zij bukte om hem op te rapen, hoorde zij de bel en snel als de wind was zij bij de deur.

Zoo pijnlijk was haar angst geweest, en zoo ontzettend was haar vreugde nu, dat zij deed, wat zij zoo lang zij getrouwd was niet gedaan had, zij vloog hem om den hals.

En hij hield haar in zijn armen, als een jong vogeltje verborg hij haar dicht aan zijn borst—het was of zij geheel in zijn omhelzing verdween.

Als een lofzang zonder woorden was die omhelzing!

Doch toen zij merkte, hoe zijn handen beefden, toen hij telkens weer haar hoofd aan zijn borst drukte en haar op de oogen kuste, wist zij, hoe ook hij geleden had.

Eindelijk liet hij haar los en gingen zij samen de zitkamer in. Zij deed hem op den stoel met den hoogen rug bij het raam neerzitten en nam hem zijn hoed en stok af.

“Ga je nu ook niet zitten?” zeide hij, terwijl hij naar een stoel naast zich wees.

“Nog niet,” zeide zij, “ik moet je eerst eens goed aankijken.”

Zoodra het licht op zijn gezicht gevallen was, bemerkte zij, dat er een verandering met hem had plaats gegrepen, sinds zij elkaar het laatst gezien hadden. Eerst dacht zij dat het kwam door de fijne rimpeltjes bij de ooghoeken, doch toen ontdekte zij, dat zijn grijze haar er de oorzaak van was.

“Ach,” zeide zij, en er klonk een eerlijke droefheid in haar diepe stem, “je mooie, zwarte haar! Dat ik dat nu ook al grijs heb moeten maken!”

“Dat heb jij volstrekt niet gedaan,” zeide hij, ontwijkend, “dat is al lang zoo geweest!”

“Een beetje bij de slapen en achter in je hals, ja—maar niet zooals nu!”

“Ja, wat zal men er aan doen?” zeide hij, terwijl hij met een schelmsch glimlachje de hand door zijn haren streek. “Je ziet, ik begin oud te worden.”

Toen boog zij zich voorzichtig over hem heen, als wilde zij ieder grijs haartje dat zij zag, tellen.

“Weet je wel,” zeide zij, “dat ik ieder grijs haartje beschouw als voor mij gewonnen?”

Hij keek haar aan en knikte:

“Daar kan je zeker van zijn, hoor, en daar kan je tevreden over zijn ook—gelukkig en tevreden.”

Zij glimlachte.

“Gelukkig en tevreden—” herhaalde zij en bedacht, hoe zij zelf eens dezelfde woorden gebruikt had.

“Maar waarom kwam je zoo laat?” vroeg zij plotseling. “Ik begon bang te worden, dat je ziek was.”

Hij lachte om de angstige uitdrukking, die zich reeds op haar gelaat vertoonde, toen zij er slechts over sprak.

“Ik keek onderweg naar woningen,” zeide hij. “En toevallig zag ik er één, die voor je geschikt is, en ik durfde de gelegenheid niet voorbij laten gaan. Het is ver buiten de stad—lichte, mooie kamers—niet te groot—maar jij en het kind hebben zooveel plaats ook niet noodig.”

“Neen, we kunnen ons met weinig tevreden stellen. En dan te weten dat het ons heele eigen is—van Helle en van mij! Verbeeld je, dat je dan thee bij ons komt drinken! Juist als vroeger, toen ik thee bij jou kwam drinken en je me daarna voorlas. Weet je ’t nog? We zullen elkaar nu ook gaan voorlezen,” ging zij vol ijver door, “we zullen ’t precies zoo hebben als vroeger—elkaar volmaakt vertrouwen en niets voor elkaar achterhouden.”

“Ja, juist,” zeide hij. “We moeten elkaar iederen dag zien, zonder dat we ooit genoeg van elkaar krijgen. Iederen nieuwen dag, dien wij beleven, zal de vreugde van onze liefde even groot en even heerlijk zijn—dat eisch ik—met minder ben ik niet tevreden!”

“Daarin ligt juist je kracht,” zeide zij, “en dat is het laatste, wat ik in je missen wil.”

“Maar drie jaar is een lange tijd,” zeide hij, “een vreeselijk lange tijd—ben je niet bang dat je liefde het zoo lang niet kan uithouden?”

Zij lachte, zacht en gelukkig–

“Ben jij niet bang, dat je geduld ten einde raken zal?” zeide zij.

Hij schudde het hoofd en lachte, evenals zij. “Jacob diende wel twaalf jaar voor Rachel,” zeide hij, “dan kan ik zeker drie jaar voor jou dienen–drie jaar, die ons twintig jaren zullen schijnen,” voegde hij er bij.

Zij stond hem met haar verleidelijken glimlach aan te kijken en zeide: “O, wat zal ’t heerlijk zijn om met jou samen te leven! En wat zullen we Helle om ’t hardst liefhebben!”

En alsof hij zijn naam had hooren noemen, begon Helle op hetzelfde oogenblik duchtig in zijn wieg te trappelen en gaf door een paar korte, besliste kreten, zijn wensch te kennen om er ook bij te zijn—en Kaja haastte zich hem op te nemen. Zij tilde hem op haar schouders en danste met hem de kamer rond. De namiddagzon viel gedeeltelijk over haar kleed, streelde de fijne huid van den jongen en straalde verwarmend over haar gelukkig, jong aangezicht.

Hij stond hen aan te zien en het was alsof zij beiden al de zijnen waren—zoo’n overweldigend gevoel van rijkdom doorstraalde hem.

“Stel je voor!” zeide hij zacht tot zichzelf, “dat het werkelijk nog maar drie jaar is vóór we het beloofde land bereiken zullen! Het tooverland van ons geluk!”

 

Zij bleef staan en keek hem aan.

Dat hij nu ook juist dezelfde gedachten had—en ze in dezelfde woorden uitte!

Hij ging naar haar toe en met het kind op haar schouders, drukte zij zich tegen hem aan.

“Mijn eigen kleine wereld!” zeide zij zacht en innig, terwijl zij haar oogen van het kind naar hem, en van hem weer naar het kind liet glijden. “Neen!” zeide zij plotseling, terwijl zij haar hoofd weer tegen zijn borst drukte: “Mijn eigen groote, heerlijk zalige wereld–!”