Za darmo

Het Verloren Tooverland

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

In de laatste dagen van October, toen de avonden regenachtig en koud begonnen te worden en zij voortdurend den dichten bladerregen tegen de ruiten hoorde, keerde Kaja naar huis in de stad terug.

Peter Dam ontving haar met zichtbare verlegenheid, sprak gedwongen over honderd dingen tegelijk en deed een onhandige poging, om zich voor het kind te interesseeren.

Doch er was iets in haar blik, dat hem zeide, dat hij doorzien was, en toen gaf hij het komediespelen in zijn eigen huis op.

Zij zette het wiegje in het kleine kamertje, dat aan de zitkamer grensde, en week dag noch nacht van de zijde van haar kind. Op straat reed zij hem in een klein mandenwagentje en dan kreeg zij een gevoel, alsof zij als een slak haar huis op haar rug ronddroeg, want voor haar was de jongen haar “huis”, haar alles. Als zij hem ’s morgens baadde en zijn kleine, ronde hoofdje in haar hand hield, terwijl hij met zijn zachte lichaampje in ’t water rondplaste, voelde zij zich zóó gelukkig, zooals slechts zij zich gelukkig kunnen voelen, die zulk een klein kinderkopje, dat voor hen de heele wereld is, in hun hand gevoeld hebben! Peter Dam was er zelden bij, als zij het kind verzorgde, en als hij een enkele maal kwam, bleef hij bij de deur staan en verdween, zoodra het kind begon te schreeuwen.

Het viel haar op, zoo veranderd als hij de laatste maanden was. Zijn haar was dun geworden, zijn blik ontwijkend en zijn gang moeilijk. Zij behoefde niets te vragen en deed dit ook niet—zij hield zich slechts op een afstand. Hij zou wijs gedaan hebben, indien hij de koele verhouding, bijna als van twee vreemden, waarin zij nu tot elkaar stonden, kalm verdragen had, doch hij eischte daarentegen dat zij wat meer voor hem zou leven en de kindermeid voor het kind liet zorgen.

“Ik heb het eerste recht op je,” zeide hij.

Toen stond zij krachtig tegen hem op en zeide:

“Je hebt geen recht meer, je hebt je recht verspeeld.”

“Je hebt al een heel wonderlijke wijze van spreken,” zeide hij met een poging tot superioriteit, doch hij zag, dat die niet opging, bloosde en keek op zij.

Toen keek zij hem vlak in de oogen en vroeg hem:

“Ben je misschien vergeten, waar jij je tijd doorbracht, toen ik het kind verwachtte?”

“Ik—?” Hij zocht naar zijn woorden en stamelde—“Ja, ìk—”

“Je ging op reis met een andere vrouw. Je was het met haar eens toen, en al lang daarvóór ook. Heb je ooit wel goed begrepen, wat een grenzenlooze bespotting van het huwelijk er in dat feit schuilt?”

Zij sprak zóó beslist, dat hij de onmogelijkheid van een zelfverdediging inzag; in plaats daarvan zocht hij een uitweg en zeide: “Je hebt je toch zeker gauw getroost, want jij hadt immers oom Frans?”

Zij had hem op dat oogenblik een klap in zijn gezicht kunnen geven, zóó verachtelijk vond ze hem, doch tegelijkertijd werd ze als verlamd door zijn grove, lage gedachten.

Hij nam haar zwijgen verkeerd op en zeide met een zijdelingschen blik op den jongen in de wieg:

“Je maakt mij niet wijs, dat de gelijkenis dààr alleen maar toevallig is?”

Toen balde zij haar vuisten vóór zijn aangezicht en werd bleek van woede.

“Als je het nog eens waagt, op die manier over hem te spreken, jij, die niet waard bent, zijn voetzolen te kussen—dan verlaat ik het huis,” zeide zij. “Versta je ’t? Geen minuut langer blijf ik dan!”

Hij werd bang voor haar heftigheid, bang voor den ijskouden klank van haar stem. En plotseling werd hij angstig, dat zij gevolg aan haar bedreiging geven en hem verlaten zou.

En hij sloot zijn oogen niet voor de voordeelen, die zijn huwelijk met haar hem geschonken had. Deftige, oude families hadden door haar hem in hun midden ontvangen en zijn geheele maatschappelijke positie was daardoor verbeterd. Wel is waar had hij reeds meer dan de helft van haar vermogen opgemaakt, doch er was toch altijd nog wat over en daarbij hield hij ook nog wel van haar, op zijn manier altijd. Hij had wel lust, om zich met anderen te amuseeren, maar niet om met anderen te trouwen. Tot vrouw begeerde hij haar alleen. En plotseling werd hij ootmoedig en zeide:

“Ik vraag je duizendmaal vergiffenis! Ik weet, dat ik slecht tegenover je gehandeld heb en ik wil niet eens beproeven, mij te verontschuldigen. Je hebt het recht, boos te zijn—maar je moet dan ook toegeven, dat je je het laatste half jaar niet veel om mij bekommerd hebt!”

“Dat geef ik toe,” zeide zij eerlijk—“ik hoef niet bang te zijn, om oprecht tegenover je te wezen. Ik zocht eerst bescherming bij jou, maar jij stootte mij van je af. Je kwetste mij op de gevoeligste plaats, die ik had. Ik voelde me angstig en ellendig—en het was oom Frans, die mij troostte. Daarna was ik vol hoop en vreugde, en het was oom Frans, die de blijdschap met mij deelde. Onze gedachten toefden altijd bij het kind, vóór het geboren was. Wij spraken over het kind, schreven elkaar over het kind. Geen vrouw zou mij met meer fijn gevoel en teederder zachtheid tegemoet hebben kunnen treden dan hij dat deed. Het was dus wel niet te verwonderen, dat het kind op hem ging lijken.”

Haar wangen waren rood van ontroering en er was zoo iets reins en trotsch in haar blik, terwijl zij sprak, dat hij onwillekeurig zijn oogen neersloeg.

“Maar hoe zou jij dat kunnen begrijpen!” zeide zij. “Hoe zou jij kunnen begrijpen, dat twee menschen elkaar lief kunnen hebben zonder te zondigen? Want oom Frans en ik hebben elkaar lief—nu weet je het. En toch hebben wij er geen van beiden aan gedacht, om jou te bedriegen. Zelfs toen ik ontdekte, hoe vreeselijk trouweloos je waart, dacht ik er geen oogenblik aan, je huis te verlaten. Uit volmaakten, vrijen wil, deed ik den stap, die ons leven samen moest voeren; nu zal ik zelf ook de gevolgen van dien stap moeten dragen.”

“Doch één ding voeg ik er bij—” zeide zij, terwijl zij zich in haar volle lengte oprichtte en haar hoofd trotsch achterover wierp: “Ik wil mijzelf als vrouw kunnen blijven achten. Ik zal je huishouden waarnemen, en je kind verzorgen, maar ik wil niet leven als je vrouw, terwijl ik ’t in werkelijkheid niet ben. En ik herhaal, wat ik zooeven zeide: als je het nog eens waagt op die manier over oom Frans te praten, dan verlaat ik, zonder dat ik mij een oogenblik bedenk, het huis.”

Zij was mooi, terwijl zij zóó voor hem stond en al de vroegere liefde ontwaakte met nieuwe kracht in zijn borst—en gelijk hiermee zijn jaloezie.

“Er zit iets achter!” viel hij plotseling uit.

“Er zit volstrekt niets achter,” antwoordde zij volkomen kalm.

“Je weet heel goed, dat ik de waarheid spreek.”

Ja, dat wist hij en zijn stem werd weer zacht en aangedaan, toen hij zeide: “Ik beloof je, dat het de laatste maal zal zijn, dat je over mij te klagen hebt. Wil je het dan nog eens met mij probeeren?”

“Ja,” zeide zij. “Dat wil ik.”

Maar nu hij éénmaal bang gemaakt was, greep hij ook naar al de wapens, die hij tot zijn beschikking had, en voegde er bij: “Daarenboven moeten er voor een scheiding twee menschen zijn, evenals voor een huwelijk, dat weet je toch? En daarvoor zal ik mijn stem nooit geven. Verlaat je me dan toch, dan houd ik het kind, daar heb ik ’t recht toe.”

Hij zag, hoe zij tot haar lippen toe wit werd. Doch zij antwoordde niets anders dan: “Ik vind, dat degeen die zijn leven voor het kind op het spel gezet heeft, het eerste recht heeft.”

“Dan vergis je je toch. Als ’t een jongen is, kan de man hem opeischen. Je bent volkomen vrij natuurlijk—maar dan zal je ook weten, dat je te kiezen hebt tusschen hem en mij—of geen van ons beiden.”

Hij ging driftig heen en zij hoorde hem de voordeur hard achter zich toeslaan. Toen bleef zij achter, met een ongelukkig gevoel voor haar geheele leven gebonden te zijn, en met haar hoofd in ’t wiegekussentje gedrukt, barstte zij in tranen uit.

“De Prinses in het betooverde slot!”


De volgende dagen liep zij gejaagd heen en weer, zonder ergens rust te kunnen vinden. En het verlangen naar de moeder, die ze in zoovele jaren niet gezien had, werd weer in haar wakker.

Het bleeke aangezicht achter het rijtuigraampje doemde weer vóór haar op en knoopte den band tusschen hen dubbel vast, nu zij zelf moeder was.

Zij gaf de meid alle mogelijke inlichtingen voor het kind, drukte haar op het hart dat zij voortdurend een oogje op de wieg moest houden, terwijl zij weg was, en vertrok toen met den morgensneltrein naar Vordingborg.

Toen zij te Oringe aankwam, vroeg zij den eersten geneesheer te spreken.

“Waarom wilt u eigenlijk nu uw moeder zien—na zooveel jaren?” zeide hij, terwijl hij haar scherp aanzag.

“Omdat”—en een oogenblik zocht zij naar haar woorden, doch kon per slot niet anders dan volkomen oprecht antwoorden—“omdat ik zoo vreeselijk naar haar verlang.”

Hij wierp een haastigen blik op haar bleek, ernstig aangezicht—en schudde toen het hoofd, terwijl hij zeide: “U zult er niet het minste plezier van hebben. Want u weet toch, dat zij nu volkomen ongeneeslijk is?”

Zij knikte zonder te antwoorden.

“En weet u ook, dat zij het laatste jaar heelemaal in de war is en haar omgeving zelfs niet herkent?” zeide hij.

“Neen, dat wist ik niet.”

“Zou het dan maar niet beter zijn, als u haar niet zag?” waagde hij nog eens in het midden te brengen.

“O, neen, alsjeblieft, toe alsjeblieft, laat mij bij haar,” smeekte zij.

“Wel, zooals u wilt, Mevrouw. Doch dan is het ’t best, als ik u eerst wat inlicht—want het is absoluut noodzakelijk, dat u op haar ideeën ingaat. Tegenspreken doet haar maar lijden. Ziet u, zij heeft het idee, dat zij de prinses is van het betooverde slot—zij wacht slechts op den prins! Ik heb ondertusschen bemerkt, dat zij altijd kalmer wordt, als zij bezoek van huis krijgt. Vele dagen daarna is zij dan vroolijk en tevreden, doch dan begint de onrust weer. Daarom schreef ik ongeveer een jaar geleden aan uw vader, of het niet mogelijk wezen kon, dat hij éénmaal in de week hierheen kwam—maar hij antwoordde, dat zijn zaken beslag legden op zijn tijd en dat het hem onmogelijk was.”

 

Kaja sloeg haar oogen neer—zij had een blik uit de oogen achter de brilleglazen vóór haar opgevangen, waarin zij ongeveer hetzelfde las, als zij nu voelde. Zij schaamde zich over haar eigen vader. “Is—hij dan—in ’t geheel niet hier geweest?” stamelde zij.

“Neen—maar hij zendt zijn broer,” klonk het korte antwoord. “Mijnheer Frans Halling vroeg mij op zekeren dag, of hij niet voor zijn broer kon doorgaan—hun stem is zoowat hetzelfde, dat is dan ook trouwens de eenige gelijkenis, die ik heb kunnen ontdekken,” voegde hij er kalm bij. “En nu komt hij bijna iederen Zondag en ik verzeker u, dat hij een bizonder geschikte manier heeft, om met de zieke om te gaan. Hij heeft een merkwaardig scherp psychologisch oog en is daarbij van een fijne natuur. Den laatsten tijd verbeeldt zij zich, dat hij de adjudant van den prins is, die haar iedere week gewichtige mededeelingen komt doen, en hij heeft een merkwaardig kalmeerenden invloed op haar. Hij had dokter moeten zijn, die man, dokter voor krankzinnigen—en geen leeraar.”

Terwijl hij sprak, steeg het bloed haar al meer en meer naar de wangen.

Oom Frans! Ja, natuurlijk. Wie anders dan hij zou dit hebben kunnen doen? Zijn vrijen tijd opofferen voor een krankzinnige, zonder er ooit het minste van te gewagen!

Alsof oom Frans zijn aalmoezen niet altijd in stilte gaf—alsof hij niet altijd zijn gaven aan de armen anoniem zond, zonder er hoegenaamd eenigen dank voor te krijgen!

En terwijl zij daar zat, vond zij zichzelf zoo klein en hem zoo groot. Een warme stroom van dankbaarheid voer haar door de leden. Het deed haar goed, aan hem te denken. Zij was trotsch op hem. “Ja, hij is niet als iedereen—” zeide zij en bemerkte niet, dat zij haar gedachten hardop dacht.

De geneesheer keek haar aan en glimlachte. “Ja, dat is ook juist wat ik bedoel,” zeide hij. Toen keek hij vluchtig naar de klok. “Wilt u, dat ik met u mee naar haar toe ga?” vroeg hij.

“Neen, dank u, ik wil liefst alleen gaan.” Zij stond op, doch bleef met de hand aan den deurknop even staan en zeide: “Geef me alleen antwoord op één vraag: was er niet een tijd, lang geleden, dat zij thuis had moeten komen om te kunnen herstellen?”

Zij zag, dat hij met antwoorden aarzelde. Toen trok hij zijn schouders wat achteruit en zeide: “Ik durf niets met zekerheid zeggen, doch in ieder geval is er door de huisgenooten niet de minste poging toe gedaan.”

Het was, of zij bij die woorden in elkaar zou zinken, zoo wonderlijk en pijnlijk voelde zij zich aangedaan. De dokter zag het en kreeg medelijden met haar. “Ik merk, dat de situatie u niet heelemaal bekend was,” zeide hij—“doch hoe alles nu ook staat, één ding is nu tenminste zeker: dat zij nergens beter wezen kon dan hier. En ik geloof, dat zelfs gedurende den tijd, waarop u doelt, zij hier minder leed dan zij thuis zou geleden hebben. Het zou zeer de vraag geweest zijn, of een thuiskomst toenmaals een verbetering in den toestand gebracht zou hebben. Zij is de eerste vrouw niet, die lijden moet door de schuld van den man.”

Hij duwde haar zachtjes de deur uit en gaf een verpleegster bevel, haar naar de zieke toe te brengen. Het was of haar voeten onder haar trilden, toen zij op den drempel stond, en toen zij binnen gekomen was, verborg zij het aangezicht in haar handen. De zieke stond vóór den spiegel en was druk bezig met een sieraad in het haar te steken.

Bij het geluid van de deur, keerde zij zich om en schreed met groote waardigheid het vertrek door. “Wie ben je?” vroeg zij, terwijl ze de in elkaar gedoken gestalte bij de deur gadesloeg.

“O, een bedelaarster!” antwoordde zij zelf. “Wacht, ik zal je wat geld geven, de prins voorziet mij altijd rijkelijk.”

Zij haalde een beurs met oude koperen munten te voorschijn en zocht er in, tot zij de grootste gevonden had.

“Daar,” zeide zij, “de beste is nog niet goed genoeg voor je.”

Doch Kaja’s oogen stonden zóó vol tranen, dat zij niets zag.

“Moeder! Arm, lief moedertje!” was alles, wat zij kon uitbrengen.

De zieke was dicht naar haar toe gekomen en zeide toen, plotseling wantrouwend:

“Want je bent toch wel een bedelaarster, zeg?”

Kaja greep haar magere handen en bedekte ze met kussen.

“Ja,” zeide zei snikkend, “ik ben een bedelaarster. Ik bedel om de liefde, die het leven mij onthouden heeft. En ik vind het leven zoo moeilijk, o, zoo moeilijk!”

Onwillekeurig legde zij haar hoofd tegen de borst van de zieke en sloeg de armen om haar hals. Het was, of zij op eens al de teederheid geven wilde, die zij gedurende zoovele jaren had opgespaard.

De zieke begreep, dat zij troosten moest en streelde zachtjes haar wang.

“Ik houd van je,” fluisterde zij; “ik had eens een klein meisje, dat op je leek. Maar zij was veel schooner, versta je—want zij was een vorstenkind. Zij kon mij net zoo kussen als jij, met haar armen zoo om mijn hals gekneld–”

Kaja durfde nauwelijks ademen en nog veel minder opzien.

“Herinnert u zich haar nog?” zeide zij met een stem, die van aandoening trilde. “Toe, vertel me iets van haar.”

De zieke bracht haar hand aan haar voorhoofd en zeide toen:

“Neen, ik herinner mij niets meer—het is zoo lang geleden.”

Zij liep een paar maal de kamer op en neer en bleef toen weer stilstaan.

“Haar vader was niet goed tegen mij,” zeide zij—“en toen werd ik ziek. Ik droomde zoo akelig, maar toen ik wakker werd, was ik veranderd. En nu ben ik prinses in het betooverde slot—ik wacht alleen maar op den prins. Iederen Zondag komt zijn adjudant met groeten en berichten. Gisteren was hij hier ook en toen zeide hij, dat ik den prins iederen dag verwachten kon—daarom maak ik mij mooi. Kom, ga mee, dan zal ik je eens laten zien, wat de prins mij gezonden heeft.”

Zij ging weer naar den spiegel en haalde een nieuw versiersel voor den dag.

“Vindt je niet, dat het mij goed staat?” zeide zij, terwijl zij het op haar borst hield. “Kom eens kijken!”

Maar Kaja verroerde zich niet. Zij was op een stoel bij de deur neergezonken en bleef daar vóór zich uit zitten staren. Zij zag plotseling den modernen tijd met al zijn wondeplekken vóór zich: het grenzenloos egoïsme, al de bandelooze liefde, en het volkomen gebrek aan lust tot opoffering.

En toen scheen ’t haar, alsof het alleen maar kwam, doordat de menschen hun eigen geweten in slaap sussen. De vrouw, waar het haar idealen gold, de man, waar het zijn eer betrof—en zij zelf dan? O, als zij haar geweten niet in slaap gesust had, als zij niet tegen beter weten in gehandeld had—dan zou zij er nu niet haar heele verdere leven voor behoeven te boeten!

Alles scheen haar zoo droef en hopeloos, slechts één lichtpunt verscheen er aan haar horizont, en dat was oom Frans. Aan hem te denken was plotseling voet op rotsgrond krijgen, na lang in stuifzand rondgedwaald te hebben.

Zij had zich het laatste uur zoo wonderlijk terneergeslagen gevoeld, bijna gebroken;—nu was zij weer getroost. Zoo lang er mannen waren als oom Frans, zoo lang ook zouden er krachtige menschen staan tegenover de zwakken, sterke willen, die zich niet buigen lieten,—dat slag van lieden, waaraan de maatschappij het meest behoefte had: mannen uit één stuk.

Zij werd uit haar gedachten gewekt, doordat de zieke, die druk aan het passen en probeeren was geweest, weer naar haar toe kwam.

“Ken je mijn adjudant?” zeide zij. “Hij is op en top een gentleman. Zijn geheele wezen is zoo fijn en eerbiedig—en zijn stem is zóó zacht, ja, zijn stem zou ik niet kunnen beschrijven.”

Kaja glimlachte.

“Neen,” zeide zij, “dat kan niemand. Want hij heeft een sprookjesstem.”

De zieke keek haar verwonderd aan.

“Je hebt hem misschien aan de poort ontmoet,” zeide zij—“en toen heeft hij je zeker iets gegeven?”

Kaja knikte.

“Ja,” zeide zij toen zacht en innig, “hij heeft mij alles gegeven, wat hij bezat.”

“Ik begrijp je niet—.” De zieke werd plotseling onrustig en zag verward en angstig uit haar oogen. “Ik weet niet, wie je bent!” zeide zij. “Je zegt, dat je een bedelaarster bent, maar je handen zijn smal en fijn. En je kent mijn adjudant, die je aalmoezen geeft! Je zult me zeggen wie je bent, hoor, versta je me?”

Zij bleef vóór Kaja staan en keek haar met krankzinnige blikken aan. Toen begreep Kaja, dat zij op den gedachtengang van de zieke moest ingaan en dat het er hier eerst en vooral op aan kwam, haar te kalmeeren.

“Ik ben bij den prins in dienst,” zeide zij—“en ik kom u zijn groeten brengen.”

Toen gleed er een straal van blijdschap over het gelaat van de zieke en haar geheele gestalte nam een waardige kalmte aan.

“Dat dacht ik wel,” zeide zij en richtte zich op; “hij weet wat hij mij verschuldigd is. Verzocht hij je anders nog iets te zeggen?”

Kaja bedacht zich even, vóór zij antwoordde:

“Hij verzocht mij u te zeggen, dat u gelukkig en tevreden moest zijn tot hij komt.”

Zacht lachend ging zij naar den spiegel en bekeek haar eigen beeld, en herhaalde toen, terwijl zij zich zelf in het glas toeknikte:

“Ja, gelukkig en tevreden. Zeg hem, dat ik dit altijd ben.”

Kaja had een gevoel in haar keel, alsof zij stikken zou—zij wilde iets zeggen, doch op hetzelfde oogenblik kwam de verpleegster zachtjes aan de deur en wenkte haar met den vinger op den mond om stil heen te gaan. Kaja begreep, dat zij gaan moest zonder afscheid te nemen, en vertrok zoo zacht mogelijk.

Het laatste, wat zij van haar moeder zag, terwijl zij achteruit naar de deur ging, was de trotsche, hoopvolle glimlach waarmee zij een nieuw sieraad in het dikke haar stak, terwijl zij steeds tegen het beeld in den spiegel knikte en met zachte stem herhaalde—“gelukkig en tevreden—gelukkig en tevreden—”

Toen Kaja thuis kwam stond oom Frans met groote belangstelling naar den jongen te kijken, die in zijn badkuip rondspartelde. Hij hield hem een glinsterenden rammelaar vóór, wierp hem water in zijn gezicht en lokte hem het eerste glimlachje van zijn lippen.

Zij bleef op den drempel staan en sloeg hen beiden gade. Zij voelde zich op dat oogenblik zoo oneindig rijk—rijk in haar moederliefde—en rijk in het bewustzijn, dat zij een vriend had, waarop zij te allen tijde rekenen kon.

Doch tegelijkertijd sneed de tegenstelling tusschen hetgeen zij gezien had en deze idylle, haar zóó scherp door de ziel, dat de tranen haar uit de oogen sprongen.

Zij deed de deur achter zich toe. Op het geluid wendde oom Frans zich plotseling om, en toen hij haar bewogen trekken zag, vroeg hij angstig vorschend:

“Maar Kaja! waar ben je geweest?”

Zij schudde zonder antwoorden het hoofd en zond de meid naar de keuken om een warmen handdoek. Voorzichtig tilde zij het kind uit het bad, droogde zorgvuldig zijn kleine, warme lichaampje af en kuste zijn mollige beentjes en armpjes.

“Wat ben ik gelukkig, dat ik jou heb—en dat jij je moeder nooit zult behoeven te missen!” zeide zij met tranen in haar stem.

Hij keek haar droevig aan.

“Je bent daarginds geweest,” zeide hij dadelijk.

Zij knikte.

“Waarom nam je mij niet mee? Ik zou je graag het ergste bespaard hebben,” zeide hij.

Met een eigenaardigen glans in haar oogen, keek zij op en zeide:

“Je hebt me al genoeg bespaard. Ik zou bijna willen zeggen, dat je me te veel bespaard hebt. Maar ik zal je nooit genoeg kunnen danken.”

Hij keerde zijn gelaat van haar af.

“Je hoeft me niet te danken,” zeide hij, “ik deed het alleen voor haar, die ik liefheb!”

“Jawel, ik doe ’t toch!–En hemel, als ik dan bedenk, hoe ik je beloond heb!” ging zij opgewonden door. “Alles heb je me bespaard, zelfs hetgeen er in huis omging. Want dat er iets gebeurd is, dat weet ik nu. Als zij in tijds teruggekomen was, zou zij gered zijn—geloof je dat ook niet?”

Hij keerde zich om en zeide langzaam:

“Niet zooals de verhouding toen was.”

Zij had het kind in de wieg gelegd—keek nog even of het wel sliep en ging toen op de sofa naast oom Frans zitten.

“Vertel me wat van haar. Leg me alles eens uit,” zeide zei.

Hij knikte.

“Het is niet voor niets, dat zij steeds over den prins praat,” zei hij. “Zij hoort tot die vrouwen, die hun heele leven op hem wachten. De meeste wachten misschien, meer of minder onbewust, op den “man”, maar het soort, dat ik hier op het oog heb, wacht op den “prins”. Geestelijk gesproken, moet hij van koninklijken bloede zijn, versta je? Hun gedachtenweefsel is zóó dun, hun droomen zijn zóó fijn en daarmee omweven zij hem, dien zij wachten–. Dit soort vrouwen heeft altijd iets eigenaardigs, dat zich verraadt door een nadenkenden blik en door een glans van jeugd, die over hun geheele wezen uitgespreid schijnt, zelfs al is de eerste jeugd voorbij.

 

Zij heeft dezen glans—zij heeft dien nog. Toen zij met mijn broer trouwde, meende zij, dat hij de prins was, doch zij vergiste zich. Hij schoof haar, voor zijn eigen belangen, op zij—hij veronachtzaamde haar en bekommerde er zich niet om, toen hij zag, dat zij er onder leed. Na jouw geboorte was zij jarenlang ziek en lag meest te bed. Vergeet niet, dat ’t niet gemakkelijk is voor een man, een vrouw te hebben die altijd ziek is. Probeer of je hem niet een beetje te verontschuldigen vindt—”

Zij legde haar hand op zijn mond.

“Moet ik ’t misschien ook verontschuldigen, dat hij haar ontrouw was?” zeide zij.

“Neen—dat zeker niet!”

“Want, dat was hetgeen haar brak,” ging zij door. “Hemel, als ik bedenk, dat vader ook zoo geweest is,” zeide zij en knelde haar tanden samen, vergetende dat zij door dat ééne “ook” zichzelf aan oom Frans bloot gaf.

Tot nu toe had hij er aan getwijfeld, of zij haar mans levenswijze kende—nu had hij plotseling zekerheid en het was een verlichting voor hem. Doch met die fijngevoeligheid, die zijn innerlijk wezen kenmerkte, begreep hij, dat zij het liefst den strijd alleen ten einde voeren wilde, en bracht het gesprek weer op de zieke.

“Zij is nu gelukkiger dan zij in vele jaren geweest is,” zeide hij.

Zij zweeg even—en vroeg toen:

“Waar praat je met haar over als je er heen gaat?”

“Natuurlijk over den prins. Ik tracht mij te verbeelden, hoe goed, hoe jong en hoe mooi hij zou kunnen zijn, en dan vertel ik haar kleine trekjes van zijn fijne natuur en dan geef ik haar groote bewijzen van zijn goed hart.”

Zij keek hem aan en glimlachte.

“Ja, dat is wel iets, dat jij zult kunnen,” zeide zij met groote bewondering in haar stem.

Zij nam den kleinen rammelaar, die nog op zijn knie lag en begon er mee te spelen.

“En hoe wonderlijk, dat jij ’t ook weer zijn moet, die hem zijn eerste speelgoed geeft!” zeide zij, toen hij opstond, om heen te gaan.

Hij stak haar de hand toe en zeide:

“Als je er een volgend maal weer heen wilt, dan neem je mij mee, hé? Beloof je mij dat?”

“Dat beloof ik je.” Toen legde zij haar beide handen op zijn schouders, keek hem trouwhartig in de oogen en zeide:

“Dag, oom Frans—dank voor alles!

Toen hij weg was, bleef zij nog lang naar den rammelaar in haar hand staan staren. Toen bracht zij dien hartstochtelijk aan haar lippen en kuste hem ééns en nog ééns en nog ééns—en stopte hem toen in het wiegje aan de voetjes van den kleinen jongen.