Za darmo

Het Verloren Tooverland

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Zoodra de scholen sloten, kwam oom Frans. Heel stil alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was, gleed hij weer haar leven in. Hij pakte zijn koffers uit, sloeg zijn boekenplank op en versierde het kamertje, dat hij gehuurd had, met oude portretten van Kaja. Als zij in zijn kamer zat, kreeg zij een gevoel, alsof zij weer kind geworden was en alsof het gelukkige, kinderlijke gevoel van veiligheid weer over haar gekomen was.

“Maar waar is het gedenkboek?” zeide zij op zekeren dag, toen zij de boeken op zijn schrijftafel doorbladerde.

“Dat heb ik verbrand,” klonk het korte antwoord.

“Verbrand!” riep zij uit. “Hoe zonde! Hoe kon u dat doen?” Bijna instinctmatig voelde zij, dat hij dat gedaan had om een zeker klein versje, dat zoo zeker over haar lot beslist had, en toch herhaalde zij mechanisch: “Hoe kon u dat doen?”

Zij wachtte een oogenblik op antwoord, doch hij bleef zwijgen. En daar zij gewoon waren elkaars zwijgen te eerbiedigen, doelde zij nooit in het vervolg meer op het gedenkboek. Slechts eenige dagen later, toen hij haar een paar van Shelley’s gedichten had voorgelezen, vroeg zij hem: “Zeg me eens eerlijk, oom Frans, heeft u werkelijk nooit zelf verzen gemaakt?”

“Waarom?”

“Omdat u zoo mooi verzen voorleest.”

“Dat is heel iets anders dan er te maken. Ik zou beter op mijn hoofd kunnen gaan staan dan twee regels poëzie schrijven.”

“Dat is toch merkwaardig! Ik dacht dat alle menschen verzen konden maken—ik meen op enkele oogenblikken van hun leven,” voegde zij er weifelend bij.

“Wel, wel—je praat misschien uit ondervinding?”

“Ja, u hoeft tenminste niet te denken, dat ik soms mijn ziel ook niet eens in verzen lucht geef!” zeide zij, met een guitig glimlachje.

“Jij?—Wanneer komen ze uit?”

“Ach, u weet heel goed, dat ik ’t zoo niet meen. In mijn heele leven zou ik nog geen honderd bladzijden kunnen vullen—maar dan zijn ze ook te goed om gedrukt te worden. Begrijp mij wel, niet voor anderen, maar voor mij zelf. Ik schrijf nooit iets, dat ik niet eerst gezongen heb, zoodat er dan ook altijd een beetje van mijn hartebloed aan kleeft—en ik houd er niet van, dat vreemde handen mijn hart beroeren....”

Hij lachte om de grappige manier, waarop zij zich uitdrukte, doch tegelijkertijd boog hij zich naar haar toe en zeide:

“Maar mijn hand is toch geen vreemde hand.”

Zij begreep hem dadelijk.

“U kunt ze toch niet lezen,” zeide zij, “want de meeste zijn in ’t geheel niet opgeschreven—maar ’s avonds zal ik ze voor u zingen.”

En zoo gebeurde het. Iederen morgen zaten zij samen onder den ouden kastanjeboom—zij naaide en hij las haar voor—en iederen avond zong zij op oude, bekende zangmuziek haar eigen, trillende woorden, terwijl hij, met zijn zachten, breedgeranden hoed diep over zijn voorhoofd, zat toe te luisteren. En als de zon aan ’t ondergaan was, liepen zij samen het klaverland door, tusschen glinsterende, roode papavers en gele paardebloemen, en dan was zij het meestal die sprak. Dan sprak zij over het kind—haar geheele ziel was één lofzang voor het kind. Zij wachtte er niet op moeder te zullen worden, zij was het reeds. Zij leefde en ademde met het kleine hartje, dat zij onder het hare kloppen voelde, en dat gevoel was haar heilig. En zij vertelde vol glorie, hoe het kind haar zijn eerste glimlachje geven en hoe het zijn eerste wankelende schreden wagen zou.

Zij verzekerde oom Frans, dat zij streng in haar eischen wezen zou, omdat zij zich sterk in haar liefde voelde. Haar kind zou een wonder van gehoorzaamheid zijn!

En alles nam hij ernstig op, oom Frans, en zij behoefde nooit bang te wezen verkeerd begrepen te worden. Hij gaf nauwkeurig acht op al haar afwisselende gemoedsstemmingen—hij verplaatste zich in de fijnste aandoeningen harer ziel—hij werd het nooit moede. Af en toe kreeg zij een gevoel, alsof hij haar hart in zijn handen ronddroeg en tot de geringste trilling er van gewaar werd. En dan dacht zij aan het versje:

 
“Zijn heele leven streed hij
om het roode goud alleen,
steeds heeft hem ’t geluk bedrogen,
dat bedriegen kan als geen.
 
 
Eén harte sloeg hem tegen
gestaag in vreugd’ en in rouw....
De jaren kwamen en gingen—
onwrikbaar bleef het getrouw.
 
 
Toen lei hij zijn hand op dat harte,
—het was hem zoo droef en benauwd—
Daar glimlachte ’t vóór zijn oogen
van louter rood-warm goud!”
 

Op een zekeren dag tegen het einde van de maand kwam Peter Dam. Hij was in een uitstekend humeur en sprak luid.

Hij kwam ’s morgens en vertrok ’s avonds weer.

“Je hebt er zeker niets tegen,” zeide hij, “dat ik met één van mijn vrienden eens een tochtje naar Bornholm maak? Jij hebt toch oom Frans.”

“Ja,” zeide zij, terwijl zij op haar eigenaardig-stille, gelukkige manier glimlachte, “ik heb oom Frans toch.”

En hij werd zóó dankbaar door haar meegaandheid, dat hij voor ’t eerst over ’t kind begon te praten. Doch toen zweeg zij plotseling.

En in het beste humeur reisde hij nog denzelfden avond weg.

Toen hij vertrokken was, herademde oom Frans, doch Kaja bleef nog lang gedrukt en zwijgend. Hoewel zij hem geen oogenblik miste, zag zij hem toch met een gevoel van bitterheid heengaan;—het was haar, alsof hij door zijn vertrek iemand onrecht aandeed, niet haarzelf—maar het kind. Het was toch even goed het zijne. En dat hij er zóó onverschillig onder bleef, bracht haar geheele gemoed in opstand.

Ondertusschen bleef Peter Dam de geheele vacantie op Bornholm en zoo gebeurde het, dat oom Frans, geestelijk gesproken, de vader van het kind werd. Hem sprak zij er over op de warme, stille wijze, die haar eigen was, met haar stem die zoo geheimzinnig klinken kon en haar oogen, die zoo wonderlijk nadenkend en bezield konden wezen.

Hem toonde zij het wiegje met de fijne, lichtblauwe, zijden gordijntjes, die zij met zooveel zwijgenden eerbied opzij wist te schuiven. Nooit zou zij het aan iemand anders dan aan oom Frans hebben kunnen toonen.

En hij zou nooit vergeten, hoe zij hem toegefluisterd had: “Kom eens kijken!” en op haar teenen, hem vóór, de trap was opgegaan.—Hij merkte, dat hij onwillekeurig hetzelfde deed.

Bij de deur van een klein zolderkamertje bleef zij staan, en deed die toen heel voorzichtig, o, zoo voorzichtig! open. Toen duwde zij hem zachtjes vóór haar de kamer in en sloot de deur weer achter zich.

Midden in de kamer stond het wiegje—zacht en lief, fijn en blauw—een klein koninkrijk, dat op zijn heerscher wachtte! En er naast stond zij zelf met gevouwen handen en haar hoofdje wat ter zijde, terwijl een uitdrukking van heilige aandacht over haar gelaat verspreid lag. Het rood-gouden haar kroesde over haar slapen en het bloed zag men gaan onder haar doorschijnende, fijne wangen.

Hij had haar nooit meer liefgehad dan op dat oogenblik, toen het diepste en vrouwelijkste van haar natuur zoo zeer op den voorgrond trad. Toen voelde hij weer dezelfde wonderlijke gevoelens in zich opkomen, die hij ook eenige weken vóór het huwelijk gehad had. Zooals hij zich toen verbeeldde, dat het de woning was van haar en van hem, die zij samen in gereedheid brachten, zoo verbeeldde hij zich nu één oogenblik, dat ’t haar en zijn kind was, waarop zij samen wachtten. Zonder dat hij ’t zelf wist, streek hij met zijn hand over het wiegje, en er sprak zooveel teederheid uit deze enkele beweging, dat zij geheel onwillekeurig zijn hand greep en die kuste.

Toen deed zij zachtjes de deur weer open en ging op haar teenen naar beneden.

 
“Zoo lieflijk lonkte al ’t weigebloemt ons tegen,
als hadden gras en kruiden duizend oogen.
Als had elk groenend blaadje een stem gekregen,
zoo veêlde en kweelde ’t in de looverbogen.”
 

Zij liepen samen door het klaverveld—weelderige, dichte klaver, hoogopgeschoten, welriekende klaver, die de lucht om hen heen met een stroom van wellust vervulde.

“Wat verderop was het gras gemaaid en noodigden groote hooihoopen tot rusten uit. Zij gingen het boschhek door naar de weide.

De oude vrouw bij de bron knikte hen toe en zeide:

“Nu is Mevrouw zeker wel blij dat Mijnheer gekomen is?” terwijl zij oom Frans met haar gulsten glimlach aanzag. Kaja knikte slechts en liep door, terwijl het bloed haar naar de wangen steeg. Voor het eerst voelde zij zich achteruit gezet door het bewustzijn, dat haar man haar veronachtzaamde.

Zou het Peter Dam niet hebben moeten zijn, die zich gedurende dezen tijd voor haar opofferde? Was het niet beneden alle kritiek, dat het oom Frans wezen moest, die deze dagen en weken van verwachting met haar deelde? Zij zuchtte zoo diep en bitter, dat hij staan bleef en haar arm door den zijnen haalde. Zooals altijd trok hij de pijnveroorzakende naald uit de wonde.

“Het was heel lief van je, me hier te willen hebben,” zeide hij. “Van je geboorte af heb ik al zooveel met je gedeeld, dat ik mij niet zou kunnen voorstellen ook dit niet met je te deelen. En je weet ook heel goed, dat ik ’t liefst mijn vacantie ergens buiten rustig doorbreng, terwijl je man daarentegen behoefte heeft aan een opfrisschend toertje met goede vrienden.”

Zij was hem dankbaar voor die tactvolle woorden en zeide:

“Ja, de menschen zijn zoo verschillend.”

Zij had geen lust, hem te vertellen, dat het dien dag juist drie weken geleden was, sinds zij bericht van Peter Dam gehad had, en dat het toen slechts een paar regels op een open briefkaart geweest waren. Zij miste zijn brieven niet, en toch voelde zij zich door zijn stilzwijgen gekrenkt.

Zij zelf had drie brieven geschreven, die ieder maal korter en kouder geweest waren,

“Zullen we hier niet eens wat gaan zitten?” zeide hij, terwijl hij haar voerde naar een ouden boomstronk, die wonderlijk verlaten aan den oever van een beekje stond, dat midden door het hooge veldgras liep. Het beekje stroomde en murmelde tusschen de met mos bedekte steenen, terwijl de veldbloemen aan den oever stonden toe te luisteren.

 

De witte boksbaard knikte de gele dotterbloem vriendelijk toe. De ronde ranonkel kuste den ooievaarsbek. De wilde wikke babbelde met de witte sterrebloem en de winde kroop van den ouden boomstronk af en omhelsde het sappige standelkruid, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was. De blauwe eerenprijs fluisterde met het bruine nagelkruid en de groene waterkers waagde een mislukte poging, om de slanke morgenster te bereiken. Doch boven alles verhief zich het waterlisch met zijn fijne stengels en sierlijke vormen. Die durfde niemand kussen of toefluisteren!

Het minste windje blies een bloempje om en wierp het in de beek, waar het in het zilver-klare water als een roode vlinder schitterde, en het was alsof er gezang weerklonk uit de lucht, die met het bloempje henenvlood.

Kaja en oom Frans zaten aan den oever toe te luisteren. Zij dachten hetzelfde en voelden hetzelfde. De liefde bond hun zielen samen. Het gezang van de babbelende beek aan hun voeten was hun de schoonste muziek, die hun innigste gevoelens scheen uit te drukken en waar zij een weerklank van hun geheelen levensloop in meenden terug te vinden. En toen dachten zij beiden, hoe het leven hun droomkasteelen omver had geworpen, als kaartenhuizen omgeblazen, en hoe zij hier als twee gelukkige menschen bij elkaar hadden kunnen zitten, als één van hen niet tegen beter weten in gehandeld had…

Doch daarover spraken zij niet—instinctmatig vermeden zij, wat tot een verklaring had kunnen leiden.

“Oom Frans,” zeide zij slechts, “wat zal ’t eenzaam zijn, als u weg is.”

Hij antwoordde niet dadelijk. Hij dacht er aan, hoe hij nog slechts twee dagen bij haar wezen zou, en bij die gedachte kromp zijn hart inéén. Hij wist niet, hoe hij haar of zichzelf zou kunnen troosten.

“Ik zal Zondags overkomen,” zeide hij toen—“als ik mag.”

Zij stak hem beide handen toe en antwoordde:

“Dan zal ik iederen dag verlangen, dat het maar Zondag was!”

Hij voelde, dat hij haar niet aan durfde zien, terwijl zij dat zeide, en boog zich neer, om een kevertje, dat in een spinneweb geraakt was, te bevrijden.

“Ja,” zeide hij toen bij wijze van afleiding, “je hebt behoefte om eens met iemand te praten—en je weet, dat je oude oom Frans je trouw is—op hem kan je altijd rekenen.”

Zij begreep dadelijk, waarom hij “oude” oom Frans zeide. Vóór alles wilde hij den voet van vertrouwlijkheid bewaren, waarop zij tot nu toe gestaan hadden—nooit zou hij haar tegemoet willen treden met woorden, waarnaar zij niet hooren mocht. Hij zou het wel volhouden! Hij hoorde tot die menschen, die tot zoo iets in staat zijn. En plotseling begreep zij, dat de liefde van een man zóó sterk kan wezen, dat die levenslang zijn paden rein houdt.

En terwijl zij met haar wakkere oogen voor zich uit zat te staren, kwam opeens alles haar zóó warm en stralend voor, dat een groote blijdschap zich van haar meester maakte en zij zachtjes begon te zingen:

 
“Zoo lieflijk lonkte al ’t weigebloemt ons tegen,
als hadden gras en kruiden duizend oogen.
Als had elk groenend blaadje een stem gekregen,
zoo veêlde en kweelde ’t in de looverbogen.”
 

“Weet u nog wel, oom Frans?”

“Ja, dat heb ik je zelf geleerd, heel lang geleden!” antwoordde hij.

“Heel lang geleden,” herhaalde zij.

En aan haar voeten wuifde het schoone waterlisch… De beek kabbelde en het riet suisde....

De laatste dagen van Augustus ging oom Frans naar de stad terug en toen bleef Kaja alleen achter.

Zoodra hij weg was, werd zij weer door haar vroegeren angst overvallen, hoewel nu in anderen vorm. De angst voor het kind ging over in een angst voor oom Frans. Zij had hetzelfde wanhopende gevoel, dat zij als kind had, als zij vóór de deur stond te luisteren en niet binnen durfde gaan, uit vrees hem dood te zullen vinden. En zoodra zij ’s avonds haar oogen sloot, zag zij hem vóór zich, dood, of, liep zij achter zijn baar.... Zij hoorde de klokken luiden en zij zag zichzelf langzaam, heel langzaam achter de kist loopen. En zij voelde, hoe zij door het ontzettend gevoel van verlatenheid, dat haar overviel, geen voet verzetten kon. Als zij dan ontwaakte, riep zij fluisterend in het donker uit:

“Arme baby, arme kleine baby, wat moet er van jou worden, als hij sterft?”

En nu zij hem niet meer dagelijks zag, schreef zij hem. En in haar brieven sprak zij over het kind, zooals zij er met hem zelf over gepraat had, en hij antwoordde op dezelfde manier.

Hij vertelde haar, dat hij zich geabonneerd had op de nieuwe uitgave van de sprookjes van Andersen. Dat zou iets voor het kind zijn.

En zij beschreef hem, hoe zij het kamertje naast de zitkamer thuis tot kinderkamer zou inrichten, zoodat zij altijd het wiegje zou kunnen zien. Want niemand anders dan zij zelf zou het kind mogen aanraken. Dag en nacht zou zij er bij zijn. En hij vroeg schertsend, of hij audiëntie bij zijn Koninklijke Hoogheid zou moeten vragen, of dat hij gewoon buiten de deur moest zingen: “O, mijn lieve Augustijn–!”

Als zij zijn handschrift maar zag, was zij reeds gekalmeerd en verliet de wanhopende angst haar voor een oogenblik.

Zij kreeg een brief van Peter Dam, waarin hij haar vroeg, wanneer zij thuis dacht te komen. Zijn tijd werd den geheelen dag door repetities in beslag genomen, schreef hij.

Zij schreef terug, dat zij buiten wilde blijven tot na de geboorte van het kind en in October terug zou keeren.

Per ommegaande kreeg zij antwoord van hem, dat hij dat een bizonder verstandig besluit vond, waaraan hij volkomen zijn goedkeuring hechtte.

Tusschen de regels las zij, hoe blij hij was, dat zij weg bleef en dat deed haar vreeselijk pijn. Eerlijk gezegd had zij in het diepst van haar ziel wel eens getwijfeld aan zijn trouw, doch zij wilde er niet aan toegeven, nu vooral niet—haar heele natuur kwam er tegen in opstand.

Toen las zij op een avond in de courant, dat Peter Dam en de actrice, Mejuffrouw S...., die de vacantie samen op Bornholm hadden doorgebracht, nu naar de stad teruggekeerd waren. Toen steeg de verontwaardiging haar met woeste golven naar het hoofd. Doch het volgende oogenblik schaamde zij zich over zichzelf; hoe was ’t mogelijk, dat zij, al was ’t ook maar gedurende zeer korten tijd van haar leven, zich zoodanig door de uiterlijke schoonheid van een man had laten vervoeren, zonder dat zij ooit gevraagd had, wat die schoone bolster inhield! En hoe had zij zich kunnen verbeelden, dat zij hem werkelijk liefhad—hoe had zij zich zelf geweld kunnen aandoen, om hem lief te hebben, hoe had zij haar oogen kunnen sluiten voor het leege van het samenleven? Tot den dag toe, dat hij haar in haar diepste gevoelens tegenover het kind kwetste, had zij absoluut willen gelooven, dat zij hem liefhad. En met pijnlijke klaarheid stond dat oogenblik in de kerk haar nu voor den geest, toen het haar op eens duidelijk werd, dat oom Frans iets anders en iets meer voor haar had kunnen worden dan hij tot nu toe geweest was. Zij boog het hoofd en heete tranen vielen in haar schoot. Tegenover hem—ja, tegenover hem had zij gezondigd.

De slag, die haar nu trof, was dus niet veel meer dan rechtvaardig. Langen tijd bleef zij onbeweeglijk zitten met haar handen vast samengeknepen in haar schoot. En langzaam en vol bitterheid gingen de volgende regels haar door de ziel:

 
En het Leven schreef
met kleuren, die waren
als bloed zoo rood!
Het Leven kwam,
en al mijn bladen
scheurde het stuk....
 
 
“Zielen zijn er op aarde,
en niemand zal ’t ooit veranderen,
wier lot het is, te dienen
te blijven dienen voor anderen.”
 

Een van de laatste dagen van September—toen de leeuweriken zongen over de geoogste velden en de eerste trekvogels naar het Zuiden vlogen—toen het bosch geel begon te worden en de meren blauwer, toen de lucht zoo stil was en de beek zoo zachtjes voortstroomde, dat het bijna was, alsof zij geheel had opgehouden haar golfjes tusschen het hooge weidegras voort te stuwen,—kwam haar kleine jongen ter wereld.

Hij had haar bijna het leven gekost. Zij was nog bewusteloos, toen hij voor ’t eerst in zijn badje spartelde en met groote, verbaasde oogen deze wonderlijke wereld inkeek.

Doch toen men hem uit het water tilde, gaf hij een schreeuw, een kleinen, doordringenden kinderkreet, die haar ontwaken deed. Zij draaide het hoofd om en keek naar het kind. Toen gleed er een stralende glimlach over haar aangezicht—doch al spoedig sloot zij de oogen weer en kwamen er tranen onder de lange wimpers te voorschijn. Niemand aan wien zij haar vreugde kon uitjubelen! Niemand, om de blijdschap met haar te deelen!

De dokter keek haar medelijdend aan en zeide: “Zal ik uw man laten komen?”

Doch zij schudde beslist het hoofd.

“Mijn man kan onmogelijk komen,” zeide zij, “hij moet vanavond spelen.” Zij hoorde zelf, hoe belachelijk het klonk en een lichte blos gleed over haar gelaat.

“Zijn er geen anderen, die—”

“Neen, dank u, vandaag niet.” En vermoeid sloot zij de oogen.

Den volgenden dag had zij koorts.

En een jagende angst voer haar door de leden: “Als ik nu eens stierf, wat moet er dan van het kind worden?” En zij steunde luid. Toen antwoordden, bijna mechanisch, haar eigen gedachten: “Dan moet oom Frans voor hem zorgen.”

“Doch eerst moet ik weten, dat hij mij al ’t verdriet, dat ik hem aangedaan heb, vergeeft,” ging zij verder met haar gedachten voort. “Vóórdat ik hiervan zeker ben, kan ik niet sterven. Wis en zeker niet!” En toen lichtte zij haar brandend hoofd van het kussen op en verzocht, om oom Frans te telegrafeeren.

Een paar uur later was hij er. Heel zacht trad hij de kamer binnen en zij zag aan zijn bleeke aangezicht, hoe angstig hij geweest was. Zij zag het aan zijn arm, die beefde, toen hij een stoel nam en dien dicht bij het bed zette om er op te gaan zitten. Doch zij had geen vermoeden hoe sterk de spanning geweest was, vóór hij zijn hoofd naast haar op het kussen legde en in tranen uitbarstte.

Zij had hem nooit van haar leven zien huilen en zij schrikte er zóó van, dat zij niet wist wat zij doen zou. Zachtjes sloeg zij haar arm om zijn hals en fluisterde slechts: “Lieve oom Frans! Lieve, zoete oom Frans!”

Toen hoorde hij aan haar stem, hoe zwak zij was en op hetzelfde oogenblik had hij zijn zelfbeheersching teruggekregen. Haastig stond hij op en bleef met haar hand in de zijne bij het bed staan. Toen zeide hij verontschuldigend: “Het was uit puur genoegen van je weer te zien! Goddank, dat je nu buiten gevaar bent!”

Doch zij schudde het hoofd.

“Ik ben niet buiten gevaar,” zeide zij, “daarom liet ik om u telegrafeeren. Ik zou niet kunnen sterven, zonder dat u ieder donker hoekje van mijn hart kent—u, aan wien ik van kind af al mijn gedachten toevertrouwde. Ik moet weten, dat u mij vergeven hebt.”

“Ik heb niets te vergeven,” fluisterde hij met bevende lippen.

Met van koorts glinsterende oogen keek zij hem aan, terwijl zij doorging: “Ja, dat hebt u wel. Ik heb sterk tegen u gezondigd, en ook—tegen mijzelf. Herinnert u u nog, dat u tegen mij zeide: Sus je geweten nooit in slaap, waar het liefde aangaat! En—ik heb het toch gedaan.”

“Ja, maar je wist het zelf niet,”—bracht hij haastig in ’t midden.

Doch zij spaarde zichzelf niet.

“Ja, ik wist het wél,” zeide zij. “Toen ik met Peter Dam voor het altaar stond, begreep ik plotseling, dat ik jou lief had. Maar ik legde de stem in mijn binnenste het zwijgen op en deed al mijn best, om mijzelf iets anders wijs te maken.”

Hij kneep haar hand met zoo’n intense kracht, dat zij het van pijn had kunnen uitschreeuwen.

“God, waarom deedt je dat?” zeide hij en er klonk zoo’n bitter verdriet in zijn stem, dat het haar door de ziel sneed.

“Ja, waarom deed ik het?” zeide zij, in zich zelven. “Weet ik ’t eigenlijk zelf wel? Het op de proef gestelde, het oude, het echte, dat was u, dat was jij—hij was het nieuwe, het teleurstellende. Hij was de ondervinding,” voegde zij er bitter bij. “O, maar daarom mag je nu niet minder van me houden,” klonk het toen smeekend als uit een diep vertwijfelde ziel.

Oom Frans lachte even en zeide toen, vol zelfvertrouwen:

“Eens heb ik je mijn heele liefde gegeven, en ik neem nooit één van mijn gaven terug.”

 

Zij was niet bij machte, om te antwoorden. Zij legde zijn hand tegen haar wangen en liet er als toevallig haar lippen over heen glijden.

“Er komt nog iets,” fluisterde zij.

Hij boog zich naar haar toe, om beter te kunnen verstaan, wat zij zeide.

“Als ik sterf, wil jij dan het kind nemen?”

“Je zult niet sterven.”

“Maar als ik nu toch sterf?”

Hij knikte.

“Dan neem ik het kind,” zei hij, terwijl hij onwillekeurig naar het kind zocht. “Kom!” zeide zij, terwijl zij probeerde haar hoofd op te heffen. “Ik zal je hem laten zien. Ik zelf, hoor—ik zelf!”

Hij schoof het wiegje zoo dicht mogelijk bij het bed, zoodat zij er met haar armen bij kon. En zacht-eerbiedig, alsof zij iets heiligs aanraakte, schoof zij de lichtblauwe zijden gordijntjes op zij.

“Zie je, hoe hij op je lijkt?” zeide zij.

Hij bukte en kreeg onwillekeurig een schok. Dat was geen gewone familiegelijkenis, die hij daar zag—neen, dat kleine gezichtje geleek op hem tot in de kleinste bizonderheden! Die gespleten kin, die vorm van oogen, die gebogen neus—alles was een getrouwe kopie van hem zelf!

Nooit had hij een grooter bewijs kunnen vinden voor haar groote liefde voor hem, dan in hetgeen hij dààr vóór zich zag. En onwillekeurig ging hij op zijn knieën vóór het wiegje liggen van het kind, dat het zijne niet was, doch dat toch meer verwant met hem was dan met eenig ander mensch op aarde—het kind, welks geestelijke physionomie hij met zulk een kracht had gekneed, dat het zich zelfs lichamelijk daarnaar gevormd had. Nooit had hij zich meer verwant gevoeld met haar dan op dat oogenblik.

Een groot gevoel van geluk doorstroomde hem—tevens een gevoel van verwondering, van hoop en van trots, omdat zij hem liefhad—doch bijna tegelijkertijd veranderde dat gevoel in bitterheid.

Waarom zou hij altijd oom Frans moeten wezen—het heele leven lang slechts oom Frans?

Waarom zou hij meer ten offer brengen dan alle anderen, pleegvader zijn in plaats van vader—vriend in plaats van echtgenoot?

Was er iets, dat den menschen het recht gaf een last dien zij zelf niet torsen konden, op de schouders van anderen te leggen? Was hij zichzelf dan niets verschuldigd? Konden alle anderen het offer ontwijken—hij alleen niet?

Het scheelde niet veel, of hij vergat hoe ziek zij was en hij vroeg zoowel God als de menschen in heftige woorden om rekenschap, zóó kwam zijn geheele gemoed in opstand. Nu wilde hij zijn recht hebben, zijn deel van het geluk! En geheel en al zou hij het hebben—met minder stelde hij zich niet tevreden!

En een paar regels uit het gedenkboek schoten hem in de gedachte en brachten hem tot kalmte:

 
“Zielen zijn er op aarde,
en niemand zal ’t ooit veranderen,
wier lot het is te dienen,
te blijven dienen voor anderen.”
 

Hij glimlachte weemoedig als tegen een oud bekende—en onder dien glimlach vond oom Frans zichzelf weer terug.

Kalm wendde hij zich naar Kaja, die angstig al zijn bewegingen gevolgd en met haar vluggen blik al de gedachten in zijn bewegelijke trekken gelezen had. Doch tegelijkertijd zag hij aan de veranderde uitdrukking van haar oogen dat zij het bewustzijn verloren had.

“Hij mag niet binnenkomen!” zeide zij, terwijl zij met strakken blik naar de deur staarde. “Hij mag het kind niet aanraken! Hij zeide zelf, dat het er niet veel toe deed of het stierf! Dat vergeet ik nooit!”

Met een diepen zucht viel zij op het kussen neer en haar voorhoofd en handen werden plotseling ijskoud.

Drie dagen en drie nachten woedde de koorts. Drie dagen en drie nachten zat hij bij haar bed, hield haar brandende handen in de zijne en verfrischte de ijscompressen op haar voorhoofd.

Op den morgen van den vierden dag herkreeg zij het bewustzijn. Zij sloeg haar oogen op en zag hem.

“Hoe goed, dat je kwam!” zeide zij. “Ik geloof, dat ik beter word als jij hier maar bent.”

En zij legde haar hand in de zijne, zooals een kind zijn hand legt in die van dengeen waarop het vertrouwt. Toen sloot zij opnieuw de oogen. En met haar aangezicht naar het zijne gewend, sliep zij haar eersten, gezonden, rustigen slaap.