Za darmo

Het Verloren Tooverland

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa
 
“Nog houd ik wel trotsch, ja, trotsch houd ik ’t hoofd,
hoog boven de worstlende stroomen,
doch iederen dag, dat zorg en verdriet
omhangen mijn woon met hun rouwsomber kleed,
dan, wakend, leef ik van droomen.”
 

Een maand later zat Kaja in het donker vóór de piano. Peter Dam lag schommelend, met een sigaar in den mond, in een gemakkelijken stoel dicht achter haar. Plotseling hield zij midden onder het zingen op, ging naar hem toe en fluisterde hem, terwijl zij zich over zijn stoel heenboog, geheimzinnig in het oor:

“Zeg, over een half jaar, dan zijn we niet meer alleen, dan zijn we met ons drieën. Verbeeld je dat er heusch twee kleine voetjes hier door de kamer zullen trippelen, die we de onze kunnen noemen. Is het niet heerlijk, zeg?”

Zij sloeg haar armen achter om haar hals, zoodat haar fijne hoofdje in haar handen rustte. In het duister glinsterden haar oogen met een wonderlijken blik, die veraf scheen, doch tevens straalde er een warmte uit, die slechts een groot geluk veroorzaken kan. “Is het niet wonderlijk heerlijk?” herhaalde zij in zichzelf.

“Heerlijk?” zeide hij, terwijl hij rechtop in zijn stoel ging zitten. “O ja, maar het geeft toch ook allerlei moeilijkheden.”

“Gewoonlijk zijn het nu juist de mannen niet, die daar aan denken,” gaf zij kortweg ten antwoord. “Maar je bent zeker bang voor je vrijheid? Want als er kinderen zijn, moet er rekenschap gehouden worden met wat hun toekomt.”

“Ja juist,” zeide hij, en de gedachte, dat zij hem misschien beter begreep dan hij eerst vermoedde, deed hem goed. “Ik vind, dat we het nu zoo goed hebben.”

“Vindt je? Je bent au fond al heel bescheiden in je eischen,” zeide zij op snijdend ironischen toon.

Slechts de woorden drongen tot hem door, niet de toon van haar stem.

“Ik weet eigenlijk niet, wat je nog meer verlangt,” zeide hij, zonder te voelen, hoe zijn woorden haar kwetsen moesten. “We hebben immers alles, wat ons hart begeert.”

“Behalve samenleven,” zeide zij. “Is het je nooit opgevallen, dat wij zoo goed als nooit samen praten? Jij kunt er misschien buiten, jij hebt geen behoefte, om van gedachten te wisselen, jij praat genoeg in het theater en met je vrienden daar, maar ik niet. Ik mis het en zóó erg, dat ik het soms niet kan uithouden.”

Vol verbazing keek hij haar aan. Een oogenblik kreeg hij een gevoel, alsof hetgeen zij van hem eischte, iets was, dat hij haar nooit zou kunnen geven—doch met een gemak, dat hem in ’t bloed scheen te zitten, schoof hij dadelijk die gedachte van zich af, vond een uitweg en zeide: “Nu krijg je dan gezelschap. Voor jou is het dus uitstekend, dat er een kind komt.”

Zij stond nog in dezelfde houding met haar armen achter om haar hals geslagen, en zij keek hem aan met een paar oogen, die hem de zijne neer deden slaan; toen keerde zij hem plotseling den rug toe en verdween in de aangrenzende kamer. De volgende dagen was zij zeer stil en lusteloos zoolang hij bij haar was, doch zoodra als hij verdween, herleefde zij. Dan zat zij bij het raam sokjes te haken of roze kousjes te breien of miniatuur hempjes te naaien, of belachelijk kleine, sneeuwwitte, wollen manteltjes in elkaar te zetten.

Voor het eerst had haar ziel den drempel overschreden naar het groote mysterie, dat voor iedere nadenkende vrouw zoowel een heiligdom als de bron van veel lijden is. Zij leefde haar eigen kleine wereld alleen met haar kind.

Als zij in ’t donker zat en haar voorhoofd tegen het hout van het venster drukte, dan dacht zij kindergedachten en droomde zij kinderdroomen—weeke, kleine gedachtetjes, bijna zonder vorm, vluchtige, korte droomen, die op wonderlijke wijze haar ziel vereenigden met de ziel van het wezentje, dat het licht nog niet aanschouwd had.

Zij had een gevoel, alsof zij plotseling oneindig rijk geworden was, doch tegelijkertijd voelde zij een steeds aangroeiende behoefte, om dien rijkdom met iemand te deelen. Peter Dam zou haar voor altijd voor zich gewonnen hebben, indien hij haar gedurende dien tijd slechts het tiende gedeelte van de sympathie gegeven had, waar haar natuur behoefte aan had. Nu sprak zij nooit met hem over haar innigste gewaarwordingen, zij verborg ze, integendeel, zooveel mogelijk. Slechts als zij wist, dat zij geheel alleen in huis was, zeker dat noch hij noch de meid haar hooren kon, zong zij met halve stem—altijd weer opnieuw—doch steeds heel zacht, alsof zij bang was iemand wakker te maken, het kleine, bekende wiegeliedje:

 
“Thou art my first born, whose sweet smile
brings joy unto my loving heart,
The dearest treasure God can send;
my purest gem, dear child, thou art!
Sleep, oh Sleep! Sleep, oh Sleep!”
 

Den vreeselijken angst, die haar soms bekruipen kon, verborg zij dapper.—Peter Dam ging dien tijd meer dan ooit op in zijn theaterwerk en was slechts weinig thuis. Een zekeren avond viel het hem echter toch op, hoe bleek en lijdend zij er uitzag.

“Scheelt er iets aan, lieve?” zeide hij met iets van de oude teederheid. Toen slingerde zij plotseling de armen om zijn hals en gaf, zonder weerstand, haar gepijnigde ziel lucht. “O, ik ben zoo bang, zoo vreeselijk bang,” zeide zij. “Nacht en dag word ik er door vervolgd!”

Een koud gevoel van onbehagen voer hem door de leden. “Ben je bang, dat je dood zult gaan?” fluisterde hij. Een hoonende glimlach gleed over haar lippen, terwijl zij antwoordde: “Ik niet, maar het kind! Ik geloof, dat ik heelemaal niet mag durven hopen, dat het levend ter wereld zal komen!”

“De duivel hale ’t kind als jijzelf er maar door komt!” zeide hij—hij wilde op dat oogenblik volstrekt niet iets ruws zeggen, hij voelde alleen maar, dat hij op de een of andere manier troosten moest en maakte gebruik van wat er in zijn natuur het dichtst bij de hand lag. “Weet je,” zeide hij, terwijl hij zichzelf hoe langer hoe meer opwond, “hoe meer ik er aan denk, des te minder vind ik, dat een kind hier in huis passen zou. Ik verzeker je—dat ik het volstrekt niet mis.”

Zij keek hem met een paar wonderlijk glasachtige oogen aan en zeide niets anders dan: “Maar ik dan!” Hij zag de diepe teleurstelling niet, die er in die woorden verborgen lag, hij begreep niet hoezeer die het gevoel van leegte in haar huwelijk openbaarden. “Kom, daar geraak je wel over heen,” zeide hij op zijn gewone, lichtvaardige manier. “Als alles voorbij is, ga je een beetje op reis, en als je thuis komt, is alles weer vergeten.” En bemoedigend streelde hij haar koude handen, die samengeknepen in haar schoot lagen, met een voldaan gevoel, dat hij zijn zaakjes ditmaal goed verricht had. “Daarenboven heb je mij toch”—voegde hij er bij en wachtte een oogenblik op antwoord; doch toen dit uitbleef, stond hij op, kuste haar vluchtig en zeide: “Ik ga van avond met één van mijn vrienden een beetje uit. Dat vindt je wel goed?”

“Zeker, ga jij maar,” zeide zij onverschillig, zonder op te zien.

Zij had plotseling een gevoel, alsof ’t een wildvreemde man was, die daar bij haar in de kamer stond. Hij knikte en vertrok. Hij dacht er geen oogenblik aan, toen hij met een sigaar in zijn mond de drukst bezochte straten doorslenterde, dat hij dien avond een mijlenlangen afstand tusschen hen had gelegd. Zachtjes liep hij vóór zich uit te fluiten. “Het is een verduiveld vervelende toestand waarin zij is,” zeide hij in zich zelf. “En dan daarbij nog zoo afschuwelijk onesthetisch.”

Hij drentelde een café in, en daar vond hij het kleine actricetje van het theater. Zij schoof haar stoel dadelijk naar den zijnen toe en zij brachten een geanimeerd avondje samen door.

Thuis zat Kaja onbeweeglijk op dezelfde plaats. Zij wist niet, wanneer hij heengegaan was, of hoe lang zij reeds zoo gezeten had—zij wist slechts dat hij haar in haar beste en diepste gevoelens gekwetst had. Een vrouw wordt nu eenmaal nooit dieper gekrenkt dan in haar gevoel van moeder. Dat is niet alleen haar duizend-ringig pantser, maar ook haar duizenden malen te kwetsen Achilleshiel. Laat het ter wereld brengen van een nieuw menschenkind voor een ieder nog zoo alledaagsch en gewoon zijn—voor de vrouw, die het aangaat, is het ieder maal een even groot wonder en ieder maal zal zij tenminste van den man een weinig medegevoel eischen.

Gebrek aan medegevoel, juist dan, is al dikwijls de klip geweest, waarop het geluk van menig huwelijk strandde.

Kaja voelde dien avond, toen zij alleen in de koude kamer zat, waar het vuur langzamerhand was uitgestorven, dat er iets in haar was, dat schipbreuk had geleden—en zij wist ook, dat, of het kind zou leven of sterven, de man die het diepste met haar niet had kunnen deelen, haar voor altijd vreemd zou blijven.

O, gelukkig zij, die een moeder hebben om mee te praten!” liet zij zich plotseling ontsnappen en barstte toen in tranen uit.

Zij was slechts negen jaar oud, toen haar moeder naar Oringe gebracht werd, en zij had niet veel begrepen van het lijden, dat er aan vooraf was gegaan. Zij herinnerde zich alleen maar, dat haar moeder zwak was en meest te bed lag, en dat zij als heel klein kind graag in de ziekenkamer aan het bed van haar moeder zat, en het heerlijk vond de zachte hand van de zieke door haar haar te voelen gaan.

Nog zag zij de kamer zoo duidelijk vóór zich—het bed waarin haar moeder lag met een bleek aangezicht en diepe, onrustige, donkere oogen—het zonnelicht, dat langzaam door de neergelaten jaloezieën naar binnen gleed—en de drukkende stilte; zelfs de schaduwen schenen in de hoeken ingeslapen te zijn.

Later was zij bang voor haar moeder geworden, omdat zij haar eens dicht bij zich had geroepen en haar toen zóó onstuimig tegen zich aangedrukt had, dat de ziekenverpleegster haar van haar moeder had los moeten rukken. Sinds dat oogenblik ging zij altijd met haar stoeltje een eind verder van het bed af zitten.

 

Toen haar moeder weggebracht zou worden, was oom Frans haar voor een wandeling komen halen—hij wilde haar een treurige herinnering besparen—maar zij had toch door het raam iets van haar moeders gezicht gezien, toen zij het rijtuig instapte, en zij kon den angst, dien zij toen in die oogen gelezen had, nooit vergeten. Daarna had zij altijd slechts met een gevoel van afschuw aan haar kunnen denken, doch nu herinnerde zij zich slechts de zachte hand, die haar haar gestreeld had, en een hevig verlangen welde in haar op, om haar armen om den hals van de zieke te slaan en haar liefdenaampjes in het oor te fluisteren en te zien in hoeverre het tot haar doordrong. Haar samenzijn met haar eigen kind gaf de niet tot haar recht gekomen liefde voor haar moeder nieuwe kracht en nieuw voedsel.

Den volgenden morgen stond zij vroeg op. Zij wilde met den ochtend-sneltrein naar Vordingborg. Met een klein reistaschje in de hand liep zij haastig de straten door; uit angst van te laat te komen holde zij op het laatst bijna. Op korten afstand van het station ontmoette zij oom Frans, die van zijn morgenwandeling in het park terugkeerde.

Zij had hem sinds lang niet gezien. Hij kwam slechts zelden bij hen nu. Ieder maal, dat hij haar gezien had, had hij zulk een harden strijd te strijden, dat hij de noodzakelijkheid er van inzag, om zich op een afstand te houden. Daarbij waande hij haar nu gelukkig. Zij verborg altijd haar ontstemdheid als hij kwam, en als hij er was, spreidde zijn tegenwoordigheid zulk een glans over den dag, dat het haar gemakkelijk viel zoowel hem als zichzelf een rad voor oogen te draaien. Doch heden moest hij wel de pijnlijke uitdrukking van haar gelaat zien, en hij hield haar oogenblikkelijk staande.

“Waar ga je naar toe?” vroeg hij zonder inleiding.

“Naar Oringe,” zeide zij ademloos. “Houd me niet op, het is hoog tijd.”

Doch hij ging haar vlak in den weg staan.

“Naar Oringe?” herhaalde hij. “Dat kan je niet meenen.”

“Zeker meen ik het,” zeide zij ongeduldig en wilde hem op zijde duwen.

Doch toen greep hij met beide handen haar polsen vast en zeide: “Waar denk je aan? Je zoudt je kind immers voor altijd ongelukkig kunnen maken!”

Zij antwoordde niet, doch zij voelde het bloed naar haar wangen vloeien en plotseling lachte zij kort en bitter.

Het geheele geval kwam haar zoo tragi-komisch voor. Nacht en dag was zij bezorgd voor het kind dat komen zou, en nu zou zij het plotseling blootstellen aan de vreeselijkste aller ziekten! Oom Frans moest het zijn, die haar tot rede bracht en haar leerde, welke haar plichten waren tegenover haar eigen kind—! Hij zou het zijn, die het voor haar redde–!

Volgens zijn oude, intieme manier had hij zijn arm in den haren gestoken, en zij ging, met hetzelfde gevoel van veiligheid dat zij als kind had, zonder tegenwerping met hem mee. Hij keerde met haar naar het park terug, en dicht bij den ingang gingen zij op een bank zitten.

“Is ’t nu beter?” zeide hij—en aan den toon van zijn stem voelde zij, hoe lief hij haar had.

En meer was er niet noodig, om haar in een hevig snikken te doen losbarsten. Zij had hem te lang gemist.

Verschrikt sprong oom Frans op en zeide troostend: “Mijn lieve, zoete Kaja! Mijn eigen, lieve Kaja!”

Hij kon ’t bijna niet meer uithouden, die tranen zoo zonder ophouden door haar vingers te zien neervallen en één oogenblik kwam de gedachte in hem op: zij is toch niet gelukkig, doch hij schoof die weer van zich af en weet de schuld aan haar toestand.

“Mijn eigen, lieve kleine, waar wou je met je moeder over praten?”

Zij lichtte even haar hoofd op, doch liet het dadelijk weer zinken.

“Ik.... Och, ik wou alleen maar met haar over het kind praten. Ik wou haar zeggen, dat ik zoo bang ben, dat het sterven zal—en dat ik ’t niet meer uithouden kan, dien angst alleen te moeten dragen!”

Oogenblikkelijk begreep hij haar, doch hij vroeg naar niets. Hij ging slechts zachtjes door met haar te troosten.

“Zoo’n angst is heel gewoon,” zeide hij, “daar moet je je niet om bekommeren. Je zult een flinken, gezonden jongen krijgen, dat zal je zien, en een wonder van schoonheid zal hij ook zijn!”

“Denkt u?”

Zij keek op en lachte door haar tranen heen.

“Ja, voor mij zal hij dat zeker zijn,” ging hij door, “en ik zal hem op alle mogelijke manieren verwennen.”

Zij stonden op en liepen samen langzaam het park door.

De Aprilzon viel verwarmend neer over de groene hellingen en de dichte heesters, waarvan de laatste blaadjes onder een pasgevallen regenbui juist uitgekomen waren.

Hij zag met genoegen, hoe haar wangen weer kleur en haar oogen weer glans kregen. Het was of zij vrijer ademde en zich opgelucht voelde. Maar toen werd zij plotseling weer ernstig en zeide:

“Oom Frans, ik zou willen, dat ik uw hart had.”

“Waarom?”

“Ten eerste, omdat het zoo warm en zoo groot is, en ten tweede omdat.... omdat het zoo spoedig kan ophouden te kloppen.”

Hij wierp haar een haastigen, vragenden blik toe, dien zij met een weemoedig glimlachje beantwoordde. Dit was voor het eerst, dat zij toonde, hoe wanhopend zij wezen kon. Een oogenblik liepen zij zwijgend naast elkander door. Zij zag aan de heftige wijze, waarop hij zijn stok vasthield en af en toe er hard mee op de steenen sloeg, dat hij met zichzelf streed, doch langzamerhand werd de uitdrukking van zijn gezicht kalmer en zag zij weer den vasten trek om den mond, dien zij zoo goed kende.

“Waar dacht u aan?” zeide zij, toen zij hem haar hand tot afscheid toestak.

“Ik dacht aan een gezegde van Browning, dat je misschien wel kent:

“If happiness comes, life will be sweet, if it does not come, life will be bitter—bitter—and not sweet—but yet to be born.”

Zij keek hem recht in de oogen.

”But yet to be born,” hernam zij toen mechanisch, terwijl zij langzaam met het hoofd knikte.... ”yet to be born....”

 
“Zijn heele leven streed hij
om het roode goud alleen,
steeds heeft hem ’t geluk bedrogen,
dat bedriegen kan als geen.”
 

Half Mei vertrok Kaja naar buiten. Peter Dam kon niet vóór het einde van Juni komen, doch hij vond, dat zij behoefte had aan buitenlucht en drong er op aan, dat zij zoo gauw mogelijk met de meid vertrok. Hij kon gedurende dien tijd uitstekend “en garçon” leven. Zijn zelfopoffering deed haar aan, en niet dan na veel tegenstreven, gaf zij toe en begon te pakken.

Zij zou zeker minder moeilijkheden gemaakt hebben, indien zij gehoord had, hoe Peter Dam zong en floot, den dag dat zij vertrokken was. Hij was precies een schooljongen, die vacantie had gekregen.

“Ben je weduwnaar?” zeide het kleine actricetje en zette groote oogen op. “Hoe heerlijk! Dan zullen we ’t eerst echt gezellig hebben, hè?” En ondertusschen keek zij hem met een paar betooverende oogen aan.

Als antwoord gaf hij haar een kus op den mond en verklaarde, dat hij even veel lust had om zich te amuseeren als zij. Aldus was de vriendschapsbond gesloten en nam het vroolijk leventje een aanvang.

Ondertusschen zat Kaja buiten in de kleine boerenwoning, waar zij dezelfde kamers gehuurd had van het vorige jaar. Vóór had zij het uitzicht op een groot, vruchtbaar klaverveld en achter lag het bosch, dat aan één kant op een groote weide uitliep, waar vroolijke kleine beekjes kabbelden tusschen glibberige steenen.

Als zij ’s morgens wakker lag, luisterde zij naar het zacht kirren van de woudduiven, en overdag zat zij in het klaverveld naar het gezang van een leeuwerik te hooren, terwijl zij om het hardst arbeidde met de zwaluw, die dons voor haar nestje bijéén verzamelde. Haar gemoed was in dien tijd week en bizonder vatbaar voor indrukken; het was alsof zij alles om zich heen in zich op wilde nemen, van de vrouw aan de bron bij het boschhek af, tot de sprinkhanen die op haar rok sprongen, toe.

“Die Mevrouw heeft toch een prachtig gezicht!” zeide de vrouw aan de bron, als Kaja glimlachend en groetend voorbij kwam met haar hoed aan den arm schommelend, terwijl haar roodgulden haar in de zon schitterde.

Er lag zulk een stralende hoop over haar fijne gestalte, haar zachte bewegingen en haar wiegelenden gang, dat het was, alsof een weerschijn ervan zich over haar geheele omgeving verspreidde.

’s Avonds zat zij òf vóór het huisje te lezen, òf op een houten bankje bij het wiegje, dat zij zelf met lichtblauwe stof en breede, witte kanten in orde had gemaakt. Urenlang kon zij er naar zitten staren en zich verbeelden, dat zij een klein, zacht kinderwangetje op het kussentje zag rusten. Doch, dan werd zij plotseling onrustig en angstig, omdat zij zoo alleen was en verlangde zij naar gezelschap.

Op een zekeren dag schreef zij haar vader, dat zij hem gaarne wilde zien. En hij kwam dan ook dadelijk—maar zóó armzalig was hun samenleven geweest en zóó weinig gemeenschap hadden zij, dat zij weldra zwijgend tegenover elkaar zaten en niet wisten, waar ze over spreken zouden. Haar vader was koopman en een zeer gesloten, vrijwel in weinig belangstellend mensch. Hij ging geheel in zijn zaken op, die hij met het grootste verstand leidde. Daardoor had Mijnheer Halling zijn vrouw veronachtzaamd. Als hij aan zijn vrouw dacht, deed hij dat altijd met de rustige overtuiging, dat zij het ’t best had, waar zij nu was—zonder eenigen bepaalden wensch om verandering in den tegenwoordigen toestand te zien—en als hij aan Kaja dacht, was het met dezelfde kalme overtuiging, dat hij gedaan had, wat hij kon, door haar een goeden bruidschat mede te geven, en dat hij nu de verantwoording rustig aan een ander kon overlaten.

Zij zaten samen te eten aan een klein tafeltje, dat Kaja naar den tuin onder den ouden kastanjeboom gebracht had.

Langen tijd hadden zij gezwegen, tot Kaja plotseling de stilte verbrak en zeide: “Is het niet wonderlijk, dat wij samen geen conversatie hebben? Is het toch eigenlijk niet opvallend, hoe vreemd we elkaar zijn?”

“Vreemd?” herhaalde hij met onzekeren blik. “Ik heb ook nooit veel tijd over gehad.”

Zij lachte flauwtjes.

Toen zeide zij bitter: “Ik heb geen moeder gehad en tot zekere hoogte ook geen vader.”

“Je hebt misschien wel gelijk,” antwoordde hij ontwijkend–“Maar je hadt in ieder geval oom Frans,” voegde hij er toen verontschuldigend bij.

Zij keek hem vlak in het gezicht, op een manier, die hem ’t bloed naar de kaken riep.

“Dat is heel waar,” zeide zij, “op oom Frans kan men vertrouwen. Mijn vriend zou hij hebben moeten zijn en alleen mijn vriend—in plaats daarvan werd hij zoowel mijn vader als mijn moeder, mijn vriend en mijn broer! Hij schuift de verantwoording niet van zich af.—Maar het was jammer voor hem,” voegde zij er droevig bij, “jammer voor ons beiden. Wat is er intusschen van zijn jeugd geworden?”

Verlegen keek haar vader opzij.

“Ik begrijp niet, waarom je daar nu over praat,” zeide hij toen, “vroeger heb je er blijkbaar nooit over gedacht.”

Toen boog zij zich zóó ver voorover, dat haar aangezicht het zijne aanraakte en zeide:

“Neen, maar nu dat ik een wezen in mij omdraag, waarvoor ik verantwoordelijk wezen zal, nu begin ik te begrijpen, wat u mij te kort hebt gedaan. Over moeder spreek ik niet, die ziel was ziek, maar over u wel—want u was toch mijn vader!”

Onrustig stond hij op.

“Ik geloof niet, dat het goed voor je is, nu over zulke dingen te spreken,” zeide hij. Doch zij hoorde hem niet.

Toen zeide zij, met een stem, waarin zoo’n ernstige aanklacht lag, dat hij die wel voelen moest: “Als u mij niet in die verhouding tegenover oom Frans geplaatst had, zou alles nu geheel anders wezen. En,”—voegde zij er na een oogenblik bij—“ik heb er dikwijls over gedacht, of u au fond niet de oorzaak van moeder’s ziekte was.”

“Maar Kaja!”

Hij was doodsbleek geworden en veegde het zweet van zijn voorhoofd.

“Ja,” zeide zij, “ik heb er over nagedacht en vind, dat, als een man trouwt met zijn zaak in plaats van met zijn vrouw, het dan niet te verwonderen is, dat zijn vrouw gek wordt.”

Hij kromp inéén onder haar vorschenden blik, die hem geen oogenblik ontweek.

“Je weet bepaald niet, wat je zegt,” beproefde hij aarzelend in ’t midden te brengen.

“Ja, ik weet heel goed wat ik zeg,” zeide zij, “zoodra ik weer gewoon ben, ga ik naar moeder, om eens met haar te praten—lang met haar te praten—dan zal ik zien of ik onrechtvaardig veroordeeld heb. Weet u, dat ik al onderweg geweest ben?”

“Waarachtig?” riep hij verschrikt uit.

“Ja, verbaast u dat zoo erg? Het zou u eerder moeten verbazen, dat ik sinds mijn negende jaar nooit permissie gevraagd heb om haar te bezoeken—en dat u er mij nooit toe aangemoedigd heeft.”

 

Hij schudde zijn hoofd en zeide: “Zij is ongeneeslijk.”

“Ik ga er toch naar toe,” antwoordde zij; “zoodra ik kan, ga ik er naar toe. Tot nu toe heb ik niet begrepen, dat ik haar iets verschuldigd ben, maar deze maanden hebben ’t mij geleerd en ik zal ’t nooit meer vergeten!”

Hij wilde iets zeggen, doch bedacht zich. In plaats daarvan stak hij een sigaar aan en sneed haar, door zijn hardnekkig zwijgen, iedere mogelijkheid tot gedachtenwisseling af.

’s Avonds bracht zij hem naar het station en als twee vreemden spraken zij over de onverschilligste zaken. Toen de trein weg was en zij alleen naar huis terugkeerde, had zij een grooter gevoel van leegte dan ooit te voren.

Hoewel ’t seizoen reeds lang ten einde en Sint Jan ook reeds voorbij was, had Peter Dam niet meer dan een paar nietszeggende briefjes geschreven en haar zelfs nog geen enkele maal bezocht.

Toen overviel haar plotseling een hevig verlangen naar oom Frans, en wel met zulk een intense kracht, dat zij zich geen oogenblik bedacht, doch dadelijk naar het postkantoor ging en er het volgende briefje schreef:

“Kunt u uw vacantie van ’t jaar niet hier doorbrengen?

Ik heb zoo’n vreeselijke behoefte om met iemand te kunnen spreken. In het huis naast het mijne is een kamer open. Er groeien rozen tegen den muur en het ziet uit op een groot klaverveld—zoo hoog opgeschoten, dat men er tot de knieën in verdwijnt—en u houdt immers zooveel van klaver?

Kom dus maar, als u kunt!

Kaja.”

Zij begreep zelf niet, wat een votum van vertrouwen zij hem gaf, toen zij dien brief verzond—doch hij begreep het en stelde haar vertrouwen niet teleur.