Za darmo

Het Verloren Tooverland

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Een gesloten rijtuig hield voor den ingang van het kerkje stil, en de klokkeluider hield op met bellen en keek van uit zijn kijkgat nieuwsgierig op de aangekomenen neer. De bruid, in reiscostuum, liep gearmd met haar vader. Achter haar kwamen twee heeren, die niets met elkaar schenen uit te staan te hebben, maar die toch mee de kerk ingingen. Dit waren Peter Dam en oom Frans. Een armoedig, klein serafienorgel begon te spelen, toen zij binnenkwamen, en bij het altaar stond de oude predikant hen op te wachten. Peter Dam was aangedaan. Dit werd hij reeds bij de eerste tonen van het orgel, en ieder keer, als hij naar Kaja keek, vulde zijn oogen zich met tranen.

De plaats, de omgeving en de ernst van ’t oogenblik waren er de oorzaak van. Hij was gauw geroerd—dat lag in zijn temperament. Hij had dat met de meeste acteurs gemeen, dat zij niet alleen anderen kunnen ontroeren, doch zelf ook spoedig ontroerd zijn. En het stond hem goed aangedaan te zijn.

Kaja keek naar oom Frans met een blik, die zeggen wilde: “Ziet u wel, hoe mooi hij is en hoe goed!” Maar oom Frans keek alle kanten op, behalve dien van Kaja. Hij bestudeerde de afkalking van de witte muren en het beeldhouwwerk van het doopfont. Hij geraakte geheel verdiept in de beschouwing van twee grafsteenen aan zijn voet en wijdde toen al zijn aandacht aan den predikant. Toen hij hem een tijdlang had gadegeslagen, knikte hij langzaam met zijn hoofd, als wilde hij daarmee zeggen: “Hem mag ik wel lijden.” Oom Frans gaf anders niet veel om dominees. Hij was de leer van Kirkegaard toegedaan en had een bepaalden angst voor een algemeen Christendom.

Nooit of zelden zette hij een voet in een kerk, doch thuis boven de schrijftafel in zijn kamer hing een groot crucifix en daaronder stonden alle werken van Sören Kirkegaard in stijve, bruinlinnen banden. Daar oefende hij zijn godsdienst uit. De psalm was uit en het paar trad vóór het altaar. De oude predikant stond achter de altaarstafel en keek hen met zijn zachte oogen aan.

Hij kon de oogen van de bruid niet goed zien. Toen deed hij even zijn bril af en veegde de glazen met zijn zakdoek af, om helderder te kunnen kijken.

Doch Kaja keek niet naar hem, haar oogen zochten oom Frans, die een paar ellen van haar af aan den anderen kant zat. Waarom keek hij toch niet eens op! Dat hij nu geen enkelen blik voor haar over had!

Zij had lust, het een of ander te doen, dat hem noodzaken zou op te kijken. Doch oom Frans had, zoodra de psalm uit was, zich voorovergebogen en zat nu met zijn ellebogen op de knieën en zijn gezicht tusschen zijn handen toe te hooren. Geen enkel maal zag hij onder de toespraak op. Toen werd zij plotseling getroffen door het waas van verlatenheid en verdriet, dat er over zijn heele wezen was uitgespreid, en toen ging het als vuur door haar leden, dat het om haar was, dat hij leed! Het verschil van zeventien jaar, dat tot nu toe hun verhouding zoo volmaakt vriendschappelijk gemaakt had, was op éénmaal weggevaagd—en zij zag slechts in hem den man, wien zij haar volkomen vertrouwen gegeven en wiens vertrouwen zij terug gekregen had. Wat had zij tot nu toe Peter Dam gegeven en wat van hem terugontvangen? Slechts vluchtige woorden en verliefde gedachten!

Zij kreeg een gevoel, alsof zij hem eigenlijk in het geheel niet kende, en alsof zij trouweloos tegenover oom Frans geweest was. En allerlei herinneringen schoten in haar op, herinneringen van een liefde, die van jaar tot jaar voor haar was opgespaard en dag aan dag zich geuit had in duizenderlei kleinigheden, die slechts hij en zij kenden—gedurende lange wandelingen, die zij samen gemaakt, in fijne, kleine opmerkingen, die zij samen gedaan en in diepe, ernstige gesprekken, die zij samen gehouden hadden.

Zij had een gevoel, alsof zij zijn naam hardop door de kerk zou moeten uitroepen, om hem deze daad ongedaan te laten maken, vóór het te laat was. Doch het was, alsof zij haar lippen niet van elkaar kon krijgen. En hij verroerde zich geen enkele maal onder haar blik—zij kon zelfs niet de minste beweging in de vast gesloten vingers gewaar worden.

”—Aldus vraag ik u—Kaja Halling—”

Zij rilde en voelde, hoe zij tot haar lippen toe wit werd. De oogen van den ouden dominee keken haar vragend aan en zij bemerkte, dat hij even wachtte om haar tijd tot antwoorden te geven. Machinaalweg bijna, richtte zij haar oogen van oom Frans naar Peter Dam, wiens schoon, ontroerd aangezicht juist door de zon beschenen werd. En toen was het haar, of alles, wat zij zooeven doordacht had, niets was dan een kwade droom. Peter Dam was jong, Peter Dam was schoon! Of hij nu juist dát was, waaraan oom Frans dacht, toen hij zeide: “In de liefde mag je je nooit vergenoegen dan met het allerbeste,” dat wist zij niet—doch dat hoopte zij.

En zij deed, wat zoo vele vrouwen vóór haar deden en wat zoo vele vrouwen nog na haar zullen doen. Zij zondigde tegen haar eigen, ware zelf—zij gaf toe, en suste haar geweten in slaap.

Na de plechtigheid kwam de oude predikant gelukwenschen. Deelnemend vroeg hij naar de gezondheid van oom Frans. Hij zag, hoe bleek hij was, en hij meende, dat hij onder de toespraak ziek geworden was. Beleefd drukte hij den vader van de jonggetrouwde vrouw de hand en hij groette haar zelf zoo vriendelijk mogelijk. Peter Dam’s handen echter hield hij lang tusschen de zijne en gaf hem vele heilwenschen mede voor de kunst en voor het leven. Het was duidelijk, dat hij zijn oude hart gewonnen had.

Oom Frans stond achter hen en sloeg beiden met zijn klein, ironisch glimlachje gade. Hij hoorde Peter Dam verzekeren, dat hij nooit dezen dag, noch de woorden die hij gesproken had, vergeten zou. En hij hoorde, hoe de predikant zijn warme vreugde uitsprak, zooveel waar gevoel en ernstig begrijpen te ontmoeten in een jongmensch, wiens leven zoo veelzijdig was als het zijne. Peter Dam geloofde op dat oogenblik oprecht in zijn aandoening—die was dan ook waar, in zoover die gevoeld was—hij garandeerde echter niet, hoe lang die duren zou. En steeds herhaalde hij met zijn warmste stem: “Ik dank u, waarde Heer, ik dank u hartelijk!” Oom Frans schraapte zijn keel op een manier, die Peter Dam plotseling deed zwijgen; toen gaf oom Frans den ouden predikant vriendelijk een hand. Hij zeide niets, maar dacht in zich zelf: “U bevalt mij door uw kinderlijkheid, uw beminnelijke onschuld en uw aandoenlijk groot vertrouwen!”

De organist sloot het orgel en liep haastig de kerk door. In de open kerkdeur bleef hij het jonge paar staan nakijken dat juist in een rijtuig steeg, dat hen naar het station zou voeren.

De oude predikant stond groetend, met zijn hoed in de hand, bij het portier. De zon scheen op zijn witte haren en de klokken luidden—die wonderlijke klokken, die vreugde en verdriet, lijden en hoop, en zooveel zon en tevens zooveel bittere teleurstelling in het menschenleven verkondigen....

 
“Waar twee elkander vonden,
daar bouwt men op veilig strand;
twee glijden al zingend de zee in,
—één duwt de boot van land.”
 

Denzelfden avond trokken de jonggehuwden naar hun huis in de stad en brachten daar hun wittebroodsweken door.

Peter Dam had zich nooit van een voordeeliger kant laten kennen dan in dien tijd, toen zijn aangezicht louter zon was. Het meest ware in zijn natuur—het kinderlijk naïeve—was voor korten tijd op den voorgrond getreden. Het was, of hij in reiner lucht herleefde. Die rustige kamers, die hij met Kaja samen bewoonde, dat, volgens zijn omstandigheden, volmaakt weelderige tehuis dat hij het recht had het zijne te noemen, dat alles oefende tijdelijk een verzachtenden invloed op zijn karakter. En hij was tot over de ooren verliefd op zijn jonge vrouw.

Hij overlaadde haar met de kostbaarste bloemen, en de mooiste en liefste woordjes voegde hij haar toe. Als zij samen over elkaar aan tafel zaten, kon hij soms plotseling zijn vork en mes neerleggen, om haar aan te staren.

’s Avonds moest zij urenlang voor hem zingen, doch dan luisterde hij niet naar de muziek, maar keek slechts naar haar gezicht, terwijl zij zong. Hij droeg altijd zorg, dat er een roode kap over het licht was.

“Ik zie zoo graag je hals onder dat licht,” zeide hij—“dat is gewoon een volmaakt kunstgenot.”

Als deze bewondering en aanbidding geen indruk op haar gemaakt hadden, zou zij geen vrouw geweest zijn. Zij geloofde dan ook de eerste maanden volkomen aan haar geluk en verwarmde zich aan de zonnestralen, die hij op haar neer liet vallen.

Als Peter Dam in het theater was, was zij thuis met de bloemen bezig, of nam het stof af. Zij dacht er nooit over dan uit te gaan—kalm en rustig ging zij haar gang, in de kamers die de zijne en de hare waren, en waar zij ieder meubel zoo liefhad, hoewel zij er zich op betrapte, dat zij meer aan hun gezamenlijke bezittingen dacht, dan aan hem zelf. Zij had haar tehuis bijna hartstochtelijk lief gekregen. Als zij de plooien van een of andere portière gladstreek, die haar en oom Frans bij ’t ophangen bizondere moeite had gegeven, kon zij soms door een plotselinge onrust overvallen worden, een angst om te denken,—denken, wat ze zoo goed als nooit deed in dien tijd, dat voelde zij wel.

“Leven! leven! Alleen maar leven! Niet denken!” zooals Peter Dam zeide. Dat was het leven, dat zij nu leidde. Als zij zich de aanvechtingen herinnerde, die zij vóór het altaar in zich had voelen opkomen, glimlachte zij. Oom Frans had daar immers volmaakt rustig zitten toezien, terwijl zij bijna van angst stikte! Met oom Frans trouwen zou slechts een voortzetting geweest zijn van het leven, dat zij tot nu toe geleid had—maar dit leven was iets nieuws, dit was een ondervinding, waarnaar zij altijd zoo verlangd had!

“Schrijf, schrijf! Heerlijk leven!” neuriede zij, terwijl zij van de eene kamer naar de andere ging.

 

Zonder dat zij zelf verklaren kon waarom, hield zij zich dien tijd op een afstand van oom Frans. Zij bloosde altijd, als zij zijn blik ontmoette—en dat ergerde haar, want zij had zich toch over niets te schamen.

Een maand na hun huwelijk had zij hem ten eten gevraagd. Zij vloog hem niet om den hals, zooals vroeger—en zij zag, dat het hem pijn deed, zij zag het aan het trekken van zijn mondhoeken—maar hij zeide niets. Kalm volgde hij haar naar de zitkamer, waar hij bij een venster plaats nam.

Het viel haar op, dat hij in ’t geheel de kamers niet eens rondkeek, doch alleen zijn blikken richtte op dengeen, waarmee hij sprak, of anders het raam uitkeek. Zij zou zoo graag gezegd hebben: “Is dat niet mooi? En dat dan? En dat daar?” Maar er was iets, dat haar terughield.

Aan tafel had hij op de gezondheid van de jonggetrouwden gedronken en had hij haar met zijn ouden glimlach eens toegeknikt—en toen had zij plotseling tranen in haar oogen gekregen en zich diep over haar bord moeten heenbuigen, opdat niemand ze zien zou. ’s Avonds wilde Peter Dam haar volgens gewoonte laten zingen. Doch toen had zij de roode kap van het licht afgedaan, onder voorwendsel dat die haar hinderde, en dat zij beter in het halfdonker spelen kon. Daarna was het haar nooit recht duidelijk, waarom het haar op dat oogenblik zoo wonderlijk droef te moede was geworden—misschien was het wel, omdat oom Frans, met de handen vóór zijn oogen, achter haar zat, zij had het wel niet gezien, zij durfde niet omkijken, maar zij voelde het.

Eerst had zij één van de liederen opgeslagen, die zij het meest neuriede:

 
“Waar twee elkander vonden,
daar bouwt men op veilig strand;
Twee glijden al zingend de zee in,
één duwt de boot van land.”
 

Doch toen had zij plotseling de muziek uit haar handen laten glijden en was in gedachten vervallen.

Ja, gelukkig had zij zich gevoeld al deze weken, en iedere dag was als een nieuw feest geweest voor haar en Peter Dam, doch niettegenstaande alles had zij het gezang in de boot gemist en had zij af en toe een gevoel gehad alsof zij alleen de zee ingleed—nu meer dan ooit. En op dat oogenblik werd dat gevoel haar zóó machtig, dat zij er zich met geweld aan onttrekken moest. Toen was zij plotseling één van haar vroolijkste liederen gaan zingen. Doch toen zij op wilde staan en de piano dicht doen, had oom Frans met zijn zachte stem gezegd—en het was, alsof de woorden uit de diepste duisternis tot haar kwamen—: “Nu heb je zooveel voor anderen gezongen, wil je nu tot slot niet één heel klein liedje voor mij zingen?” En zij had toegegeven en zong:

 
“Wat is voor de meesten het Leven?
Alleen verdriet!
De grondtoon van alles in ’t Leven?
Alleen verdriet!”
. . . . . . . . . . . .
 

Maar toen het uit was, had zij zichzelf plechtig beloofd, dat het lang duren zou, vóór zij oom Frans weer ten eten vroeg.

Zoolang zij hem niet zag, was zij gelukkig, maar zoodra hij kwam, werd zij door een onverklaarbaren angst overvallen en was het alsof de zon achter de wolken verdween.

Op een zekeren dag gaf Peter Dam haar onbewust een verklaring van dien angst, doordat hij zeide: “Die oom Frans is een wonderlijk heer; het is alsof hij iemand tot nadenken dwingt.”

“Daar heb je gelijk in,” antwoordde zij, terwijl hij aan haar gezicht zag, hoe diep zij haar woorden voelde. En haastig vervolgde hij: ”’t Is dom; als men jong is, moet men leven en niet denken! Wij bijvoorbeeld, wij denken ook niet,—wat zeg jij?”

Maar dat had hij liever vóór zich moeten houden. Kaja maakte zich zachtjes uit zijn omhelzing los en antwoordde: “Ja, wij denken ook niet, wij leven als twee groote kinderen. Als jij niet over het theater vertelt, dan praten we over liefde, en als we niet over liefde praten—vertel jij van het theater.”

“Alsof het leven van kinderen niet het gelukkigste is!” zeide hij—om toch iets te zeggen. Maar zij kreeg er een angstig voorgevoel van, dat dàt leven het eenige was, dat hij leven kon.

Als oom Frans hen een enkele maal bezocht, zat Kaja hem in stilte gade te slaan. Het was, alsof hij nu in haar oogen nog edeler was dan vroeger. Ook hij had zijn deel van het Leven gekregen, geleden had hij, en er is niets, dat den mensch meer adelt dan verdriet. Het was, of dàt zijn stempel op zijn aangezicht gedrukt had, of dàt hem in Kaja’s oogen “edeler” schijnen deed. Zij dacht er aan, hoe eenvoudig hij was. Hij had zichzelf nooit hoog gesteld en altijd het uiterste van zijn krachten gevergd.

Hij hoorde tot de sterk persoonlijke menschen, die den moed hebben, er idealen op na te houden. En dat soort menschen zijn het, die den top bereiken—het laatste en hoogste doel! Peter Dam had nooit ingezien, hoe klein hij was—daarom bereikte hij nooit den top.

“Glück auf!”


Toen het tooneelseizoen uit was, vertrokken de jonggehuwden naar buiten. Zij huurden een klein huisje in Espergærde, waar zij den geheelen zomer bleven.

Ondertusschen voerde oom Frans een sinds lang gekoesterd plan uit—hij reisde naar Tyrol en Noord-Italië en bracht daar zijn geheele vacantie door. Hij deed het niet, omdat hij ook maar één oogenblik meende, zijn gedachten te kunnen ontvlieden, doch om op die manier ten minste bevrijd te zijn van de kwelling, Kaja met Peter Dam samen te zien. Want het werd hem steeds ondragelijker op te merken, hoe kwajongensachtig en ongegeneerd Peter Dam haar behandelde. Hij wist niet, of het was doordat zij dat zag, dat haar vroolijkheid altijd meer gekunsteld werd en haar woorden meer geforceerd klonken, doch hij kende haar te goed, om zich hierdoor te laten misleiden. Den geringsten wanklank in haar stem vingen zijn ooren op.

De voortdurende strijd om zijn gevoelens te verbergen pakte hem geducht aan—zijn gezicht werd smaller en zijn oogen werden grooter. Zij vroeg hem, of hij niet wel was. Hij antwoordde, dat hem niets scheelde, doch dat hij meende, dat een reisje hem toch geen kwaad zou doen. Zij herademde, toen hij dat zeide. Hij zag het en het deed hem pijn. Hij begreep niet, dat ook voor haar de strijd begonnen was, de zwaarste strijd, dien een mensch op aarde voeren kan—de strijd weg van hen, die men liefheeft. Hij vertrok zonder haar goedendag te zeggen, hij zond haar slechts een paar woordjes op een briefkaart.

Zijn afwezigheid gaf haar een groot gevoel van verlichting. Zij wilde niet toegeven aan het knagend verlangen dat haar kwelde; zij wilde gelukkig zijn met Peter Dam. Al haar teederheid, al haar toewijding schonk zij hem en hèm alleen. Zij sloot haar oogen voor de leegte van zijn zieleleven, voor zijn vluchtige gevoelens. Met ongelooflijke wilskracht trachtte zij te voelen en te denken, zooals zij voelde en dacht in haar eerste verliefdheid, toen zij zijn knappe gestalte en mooi, veranderlijk gezicht voor het eerst gezien had. Iedere indruk van schoonheid, dien zij zich van hem herinnerde, haalde zij zich met geweld vóór den geest en zij voorkwam zijn wenschen met een overdreven geestdrift, die ieder psycholoog zou verbaasd hebben,—alleen niet Peter Dam.

Peter Dam zelf maakte het best onder den invloed van al deze teederheid, hoewel die niet zijn beste hoedanigheden te voorschijn riep; integendeel, hij had niet de minste consideratie voor haar. Hij verbeeldde zich, dat zijn macht over haar grenzenloos was en hij zich daardoor alles veroorloven kon, wat hij wilde. Hij ging uit en kwam thuis, wanneer het hem goeddocht. Soms was het laat in den nacht, vóór hij huiswaarts keerde. Nooit vroeg zij dan, waar hij geweest was. Zij was doodsbang, haar laatste houvast te missen.

Zij streed uit al haar macht, om zichzelf te dwingen hem lief te hebben, zooals hij nu eenmaal was, met zijn goedkoope phrases en zijn Deensche goedigheid, met zijn oppervlakkig gevoelsleven en zijn weinig ontwikkeld verstand—altijd met zichzelf ingenomen, maar ook zelf innemend af en toe, als hij wilde. Doch op het laatst werden de phrases haar toch te onbeduidend en zijn veronachtzaming haar te kwetsend, en toen oom Frans haar in het najaar terug zag, viel ’t hem op, wat een verandering er in haar had plaats gegrepen. Het was alsof een strijd haar al haar krachten ontnomen had.

In den winter werd het wat beter. Peter Dam speelde een groote rol, die hem geheel vervulde. Verscheidene keeren per dag repeteerde hij die voor haar en hij kon altijd rekenen op een levendige belangstelling van haar kant. Zij verbeterde en wees hem den weg, vormde hem en probeerde zijn spel inhoud te geven, en moedigde hem aan. En zij ging er zoo volkomen in op, dat zij al het andere om zich heen vergat. En er waren oogenblikken dat zijn spel haar zóó betooverde, dat hij zijn vroegere macht over haar geheel terugwon.

Bij de eerste opvoering zat zij dicht bij het tooneel en volgde hem, van het oogenblik af dat hij binnenkwam, ingespannen met haar oogen.

Er was—ook voor haar—iets betooverends in den storm van toejuiching, die na zijn eerste groote repliek losbrak.

Doch op éénmaal, toen zij zich vooroverboog en hem met aandacht gadesloeg, gingen haar oogen weer open. Toen bemerkte zij iederen wanklank in zijn stem en hoorde het leege pathos van zijn woorden.

En toen hij thuis kwam met een grooten lauwerkrans over zijn arm en van voldane ijdelheid straalde, kon zij niet nalaten te zeggen: “Hier bij mij speelde je beter, toen was je meer waar.”

Doch Peter Dam was niet toegankelijk voor kritiek—en wel het allerminst den avond, dat hij zoo van alle kanten bewierookt was. Hij sprak haar op onaangenamen toon met harde woorden, die juist niet altijd even kiesch gekozen waren, tegen, en nam ten slotte zijn hoed en verliet zonder goedendag te zeggen het huis.

Toen hij weg was, voelde zij zich wonderlijk verlaten en verweet zij zichzelf, dat zij hem maar niet genomen had, zooals hij nu eenmaal was: als een groot kind.

“Waarom verlang ik altijd meer van hem, dan hij geven kan?” dacht zij, terwijl zij haar saamgeknepen handen in haar schoot drukte. “Ik wist toch wel, dat ik met een kind trouwde.”

En zij glimlachte op een wijze, die haar op dat oogenblik sterk op oom Frans deed gelijken.

Terzelfdertijd werd er gebeld. Zij stond op en deed open. Oom Frans stond vóór haar met een prachtig bouquet gele rozen.

“Ik wou komen feliciteeren,” zeide hij, terwijl hij haar de bloemen gaf. “Je man heeft van avond een groote overwinning behaald.”

“Ja, niet waar?” zeide zij, terwijl zij haar gezicht in de rozen verborg.

“Maar waar is hij?” zeide oom Frans, terwijl hij door de openstaande deur de zitkamer inkeek.

“Hij werd boos en ging weg,” antwoordde Kaja.

En met een lichten glimlach bukte zij, om den lauwerkrans op te rapen, dien hij op den grond geworpen had.

“Peter kan zoo slecht kritiek verdragen,” voegde zij er vergoelijkend bij.

“En jij was misschien een beetje te streng voor hem, toen hij duizelig van al den wierook thuis kwam?” zeide oom Frans schertsend.

Zij kreeg tranen in haar oogen, toen zij zijn goedig glimlachje opmerkte.

“Ja, dat was ik zeker wel,” antwoordde zij—“maar nu is het te laat.”

“Volstrekt niet,” zeide oom Frans haastig, “ik zal hem gaan opzoeken.” En vóór dat zij iets in het midden kon brengen, was hij al de trap af. Zij bleef een oogenblik met den lauwerkrans in de eene hand en de rozen in de andere, staan, toen legde zij den krans op de vleugelpiano en haalde een vaas met water om er de rozen één voor één in te zetten. Langzaam en voorzichtig liet zij de bloemen door haar vingers glijden. Toen ging zij op den stoel zitten, die het dichtst bij de deur stond, en luisterde aandachtig naar ieder geluid op de trappen. De vaas met bloemen hield zij in haar hand en zij boog er zich gedurig over heen en liet de zijzachte bloempjes haar wangen streelen. Zij dacht er aan, hoe zij vroeger, als zij oom Frans eens echt wilde aanhalen, haar wang tegen de zijne streelde. Of hij nu haar liefkoozingen missen zou?—Toen zette zij plotseling de vaas hard op de tafel neer en sprong op. Zij had voetstappen op de trap gehoord. Voordat men belde, had zij al opengedaan.

Peter Dam kwam met oom Frans gearmd binnen. Beiden zagen er vroolijk uit.

“Dank,” zeide Kaja zacht en innig.

“Ja, als hij,” en met dat woord sloeg Peter Dam oom Frans eens duchtig op de schouders, “met eerbetoon aan komt zetten, dan moet men wel toegeven. Hij overlaadt me anders nu juist niet met lof, maar van avond is hij onuitputtelijk!”

Kaja’s oogen straalden.

“Je speelde ook uitstekend,” zeide zij.

“Kom, zoo is ’t goed, nou beval je mij,” lachte hij vergenoegd, terwijl hij haar om haar middel vastgreep, “nu kan ik zien, dat je verstandig begint te worden.”

 

In de vroolijkste stemming gingen zij alle drie de eetkamer in, waar Kaja wijn en bloemen op de gedekte tafel gereed had gezet. Peter Dam was verder op den avond het liefste kind, dat er op aarde rondwandelt. Hij was nooit beminnelijker dan wanneer zijn ijdelheid voldaan was en hij had genoeg artistenbloed in zich, om zijn ijdelheid niet belachelijk te doen schijnen.

Oom Frans stond dien avond op het punt zijn hart aan hem te verliezen—en Kaja keek hem aan met oogen, die gelukkiger stonden dan zij in vele maanden gestaan hadden. Het verhief hem in haar oogen, dat oom Frans hem als artist erkende—zij had nooit gedacht, dat hij dat zoo onbewimpeld doen zou als nu. Zij hief haar glas op en keek naar Peter Dam.

“Glück auf!” zeide zij zacht—meer tegen zichzelf dan tegen hem.

En oom Frans—niet Peter Dam—antwoordde op dezelfde zachte, innige wijze:

“Glück auf—!”