Za darmo

Het Verloren Tooverland

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa
 
“To be, or not to be—
that is the question.”
 

Peter Dam stond in de kleedkamer van het theater de laatste sporen van het poeder van zijn mooi gezicht af te vegen. Toen goot hij wat brillantine over zijn krullend haar, trok een lok over zijn voorhoofd en wierp een laatsten blik in den spiegel. Een beeldhouwer had geen beter model voor een Hamlet kunnen wenschen.

Haastig zette hij zijn hoed op, deed zijn jas aan en ging de trap af. Buiten wachtte Kaja hem in een rijtuig op.

En zoodra het portier gesloten was, zeide hij: “Nou, hoe heb ik gespeeld?”

“Heerlijk mooi!” fluisterde zij, terwijl zij zich dicht tegen hem aandrukte.

En in het licht van de lantaarn, zag hij hoe haar oogen vol geestdrift straalden. Hij kuste haar op de wangen—die fijn behaard en zacht waren en hem altijd aan een perzik deden denken.

“De menschen klapten ook erg,” zeide hij, met duidelijke zelfvoldoening.

“O ja? Daar heb ik niet op gelet. Ik was heelemaal in het stuk. En wat er aan ontbrak, fantaseerde ik er bij.”

“Ja, jij fantaseert ook altijd,” zeide hij een weinig stuursch.

“Mag ik dat dan niet?” Glimlachend keek zij naar hem op.

”—Ja—wel—maar ’t is in ieder geval een gevaarlijk iets,” zeide hij, zonder te weten hoeveel waarheid hij sprak. Want als zij niet het noodige er bij gefantaseerd had, zou zij nu nooit op dat oogenblik als zijn verloofde in het rijtuig naast hem zitten.

Zij hielden vóór een café stil en gingen er samen binnen.

“Het is toch zoo vervelend, dat moeder altijd ziek is en dat we niet thuis kunnen soupeeren,” zeide zij, bijna verontschuldigend.

“Ik vind ’t hier heel gezellig,” zeide hij, terwijl hij zich koesterde in al de warme vrouwenblikken, die hem toegeworpen werden, terwijl zij de eetzaal door liepen.

Zij gingen samen aan een tafeltje zitten. Vlak over hen zat één der actrices van het theater. Vertrouwelijk knikte zij Peter Dam goedendag. Kaja zag het en een onaangenaam gevoel ging haar door de leden.

“Ken je haar intiem?” zeide zij.

“Neen—waarom?”

“Omdat zij zoo familiaar groette.”

“Kom, onder kameraden! Je weet wel, dat de omgang achter de schermen heel anders is dan er vóór.”

“Ja, maar ik begrijp niet waarom,” zeide zij vrijmoedig.

“Een acteur moet toch even goed waar zijn.—To be, or not to be—that is the question!”

Hij lachte om haar naïeviteit en dronk er eens op, dat zij met de jaren meer ervaren worden zou, doch toen hij zag, hoe ernstig zij ’t opnam, veranderde hij plotseling van toon en zeide met zijn zachtste, innemendste stem,—waardoor hij haar altijd weer won:

Jij zult me leeren eerlijk zijn. Als ik jou maar eerst heb zal het beste in mij tot ontwikkeling komen.”

En fluisterend voegde hij er bij:

“Heb je al over het trouwen gesproken?”

Zij knikte.

“Vader denkt met het voorjaar,” zeide zij.

Hij greep haar beide handen en overlaadde ze met kussen.

“Ik ben koning van het geluks-tooverland!” zeide hij, zóó luid, dat zij verschrikt haar hand op zijn mond hield.

Zulke oogenblikken was Peter Dam onwederstaanbaar en hij zag aan haar glinsterende oogen, hoe verliefd zij was.

Het geluk zong om haar lippen, haar stem werd zacht, haar gang feestelijk. Hij was trotsch op haar, terwijl zij samen weggingen. Doch bij de deur keerde hij zich om en zond, achter haar rug, het actricetje een kushand toe.

Zij namen weer een rijtuig. Hij ging met haar mee tot haar huis. Onderweg spraken zij over niets anders dan over “het huis der jonggehuwden,” zooals hij schertsend hun toekomstige woning noemde. Zij had reeds veel inkoopen gedaan. Iederen dag wilde zij meer koopen. Nog nooit te voren had zij, als nu, het genot gevoeld van als eenig kind de middelen te hebben, om te kunnen koopen wat zij wenschte.

Zij liet haar fantasie den vrijen loop. Zijn kamer zou in empirestijl zijn en de zitkamer in rococo—geen namaak—allemaal echte oude meubelen, die haar iets zeggen zouden.

Of hij bijvoorbeeld nooit gemerkt had, hoe een oude kast een heele familiegeschiedenis vertellen kon?—Neen, dat had hij eigenlijk nooit. Wel, dan zou zij hem dat wel leeren, en zij lachte luid en vroolijk.

“Wat treft het nu juist ongelukkig,” zeide hij, toen zij voor haar huisdeur stonden, “dat ik het de volgende maand zoo vreeselijk druk heb met ’t instudeeren van een nieuwe rol. We zullen dan maar weinig samen kunnen zijn!” Doch zij sloeg haar armen om zijn hals en fluisterde: “Des te heerlijker is ’t daarna.” Heftig trok hij haar naar zich toe en zeide: “Ieder uur van den dag zal ik naar je verlangen.”—“Dat mag je,” zeide zij, “maar de kunst heeft ook haar recht. Daar zal ik nooit tusschen komen, integendeel, ik zal die nog voor je trachten te verhoogen.”

“Alsof je dat al niet gedaan hebt! Alsof het niet door jou is, dat ik van avond zoo goed speelde!”

Zij sloot zijn mond met een kus en ging haastig de voordeur binnen, doch hij duwde die weer open en fluisterde in het donker: “Waar trouwen we dus?”

“Natuurlijk in het meest afgelegen dorpskerkje, dat ik vinden kan.”

“Waarom dat?” vroeg hij teleurgesteld.

“Omdat jij bent, die je bent. Ons huwelijk zal geen tooneelspel zijn,” klonk het besliste antwoord.

“Zoo’n dorpskerk met een valsch zingende koster is allesbehalve indrukwekkend,” beproefde hij in ’t midden te brengen. “Ik zal trouwen in den verst verwijderden uithoek,” zeide zij, “en er zal niemand anders bij tegenwoordig zijn dan vader en oom Frans. Maar,” vervolgde zij plagend, terwijl zij op de trap naar de eerste verdieping stond en zich over de leuning naar beneden boog. “Je mag gerust wegblijven, als je liever wilt.”

Het was, of hij in het donker haar roodbruin haar zag lichten en haar oogen glinsteren.

En hij fluisterde terug, terwijl hij in drie sprongen de trap op vloog: “Toovenares! Elf! Zeenimf! die je bent.”

Toen hoorde hij de deur achter haar sluiten en ging hij naar huis in een volmaakten liefderoes.

 
“Nooit wordt op aarde belofte zoo rijk
verbonden met reine gedachten,
dan waar twee bouwen één zelfde huis,
twee menschen uitwerpen één anker.”
 

Kaja maakte iederen dag met oom Frans hun gewone wandeling. En daar Peter Dam steeds door repetities in beslag werd genomen, sprak het ook als ’t ware van zelf, dat Kaja en oom Frans de toekomstige woning gereed maakten.

Peter Dam’s geest heerschte nergens in den edelen stijl en de rechte lijnen der kamers—de familie Halling was het, die er haar karakteristieken stempel op had gedrukt.

Oom Frans betrapte zichzelf op een wonderlijke vergissing. Het was hem, alsof hij het toekomstig huis voor Kaja en zichzelf in orde maakte. Daardoor werd alles—tot in de kleinste bizonderheden—naar zijn en naar haar smaak ingericht; daardoor ontzag hij geen moeite, om alles zoo volmaakt mogelijk te doen worden. Hij draafde naar schrijnwerker en zadelmaker, hij kocht gordijnroeden en nam de maat voor portières, hij liet practische, kleine hoekkasten maken en hij was ’t, die haar hielp bij het koopen van tapijten en gordijnen. ’s Avonds zaten zij samen in zijn kamer en maakten een teekening van dat gedeelte van de kamers, waar nog iets ontbrak—en naast elkaar gezeten, over de teekening heengebogen, verdiepten zij zich zóó geheel in hun werk dat hun beider lokken over de tafel gleden en hun handen elkaar aanraakten. En als zij dan weg was, zeide hij in zichzelf:

“Het is niet mogelijk, dat ik haar zal moeten missen, niet mogelijk, dat zij met Peter Dam trouwt. Wij beiden, wij zijn voor elkaar geschapen. Als wij samen zijn, bestaat er niets om ons heen. Hoe kan zij toch zóó blind zijn, dat zij dat niet ziet? Hij begrijpt haar volstrekt niet, maar ik begrijp haar, ik weet wat zij zeggen zal, vóór de woorden over haar lippen zijn. Op een zekeren dag zal zij komen en zeggen: Dit huis was voor ons beiden bestemd, oom Frans! Daarin kan niemand anders wonen dan u en ik.—En dan zullen wij er samen intrekken en dan zullen op de geheele wereld geen gelukkiger menschen zijn dan wij!”

Als oom Frans later aan dezen tijd terug dacht, was het hem, of zij samen in een tooverland hadden rondgedwaald, waar het wonderlijkste natuurlijk was en waar de fantasie grooter was dan de werkelijkheid.

En Kaja? Haar gevoelens waren van zóó verschillenden aard, haar stemmingen zóó veelvoudig, dat zij ze niet uit elkaar kon houden. Er was niets, dat zij oom Frans niet durfde zeggen, doch als zij over Peter Dam beginnen wilde, kon zij de woorden niet uit haar keel krijgen. Doch des te meer dacht zij aan hem. Achter iedere repliek vond zij hem weer; ieder levenloos meubelstuk van de woning, die zij met zooveel ijver gereed maakte, sprak haar van hem. Maar over hem praten deed zij zoo goed als nooit. Dit bracht oom Frans op een dwaalspoor: niet dat hij meende, dat zij zich vrij en ongebonden voelde, maar het was hem alsof er iets wonderlijks gebeuren zou. Hij wachtte op wat komen zou—en uit zijn geheele wezen straalden zulk een jeugdige kracht en frischheid, zulk een blijde verwachting dat Kaja er verbaasd over was.

“Lieve, oude oom Frans,” zeide zij, terwijl zij haar hand door zijn haren streek: “Het is, alsof u twintig jaar jonger bent! En uw sprookjesstem is onweerstaanbaar.”

Zij zeide altijd, dat oom Frans een sprookjesstem had. Reeds toen zij als kind op zijn knie zat, luisterde zij meer naar zijn stem dan naar de woorden. En later verklaarde zij haar voelen op de volgende manier:

“Sprookjesstemmen, oom Frans, zijn stemmen, waar zooveel meer achter zit dan ze ooit uitspreken. Men moet er naar luisteren, of men wil of niet. Het is, alsof ze altijd weer iets nieuws vertellen–”

 

Gewoonlijk maakte hij er een gekheidje van, maar heden avond legde hij plotseling zijn arm op haar schouders en zeide: ”Jij bent het sprookje, jij——”

Zoo naderde de dag vóór het huwelijk.

Peter Dam speelde één van zijne voornaamste rollen en zij zou hem niet voor den volgenden dag bij het trouwen zien. Hij was ’s morgens bij haar gekomen en was overweldigend in zijn liefde en in zijn omhelzingen geweest. En hij had er zich hevig over beklaagd, dat het tooneel hem de laatste maanden bijna geen tijd gegeven had, om met haar samen te zijn, die altijd in zijn gedachten was geweest.

Hij schilderde haar in warme kleuren, hoe hij op het tooneel altijd naar haar verlangde en hoe zijn geheele spel slechts werd tot één hulde aan haar. Hij vond het gewoon onrechtvaardig, dat zij hun geluk niet ongestoord genieten mochten. Zij dachten er geen van beiden aan, dat juist het niet voortdurend samen zijn vóór hun huwelijk voor beiden zoowel gevaarlijk als gelukkig was. Voor haar gevaarlijk—zij kende den man niet, aan wien zij zich gegeven had;—voor hem gelukkig, nu bleef hij voor haar de openbaring van schoonheid en jeugd, de altijd even nieuwe en frissche. Zij hadden nooit tijd voor een ernstig gesprek, zij zag nooit wat bij hem waarheid en wat verdichtsel was. Zij leefde geheel in haar liefdedroomen, waar alles licht en kleuren was.

Oom Frans en zij gingen een laatste maal naar de nieuwe woning, om nog eens te overzien of alles in orde was. Zij vloog over de zachte tapijten en onderzocht met trotsche oogen de gezellige kamers. Neuriënd liep zij van de eene plaats naar de andere en scheen ieder voorwerp met haar blikken te liefkoozen.

“Het is, of alles op ons staat te wachten,” zeide zij. “Het is, alsof alles luistert naar de voetstappen, die komen zullen—!”

“En kijk!” riep zij plotseling uit. “Hier staan rozen! Groote, gele! Die zijn van u, oom Frans!”

Hij knikte.

“Ik heb ze van morgen hier gebracht,” zeide hij. “Ik wist, dat je er zooveel van hieldt.”

Zij kuste de geurende bloemen; toen nam zij het glas in haar beide handen en zette het op een tafeltje dicht bij de deur.

“Die zullen de eerste zijn, die ons begroeten,” zeide zij.

Oom Frans zat op de canapé en volgde haar met de oogen. Als hij later aan dat oogenblik terugdacht, geloofde hij, dat hij aan oogenblikkelijke verstandsverbijstering geleden had. Zóó zeker was hij geweest, dat zij naar hem toe zou komen, haar wang tegen de zijne leggen en met haar innigste stem zeggen zou: “Dit alles is voor u en voor mij alleen. Onze geest heerscht over deze kleine wereld—daarom zullen wij er in wonen en er heerschen.”

En hij betrapte er zich op, dat hij zeide:

“Die deur zullen we verbergen. Wij houden geen van beiden van veel deuren.”

En zij ging er dadelijk op in en zeide:

“U hebt gelijk. We zullen er een portière vóór hangen!”

En in een oogenblik had zij het kleine trapje gehaald, dat zij gewoon waren te gebruiken, en begon zij aan den arbeid.

Trouw als altijd stond hij haar ter zijde, en toen het gereed was, gingen zij samen op de sofa zitten. Zij drukte de gevouwen handen in haar schoot en keek verrukt om zich heen.

“Wat is ’t hier keurig!” zeide zij. “Gelooft u, dat iemand het netter kan hebben dan wij?” Doch plotseling vulden haar oogen zich met tranen.

“Arm moedertje, dat in ’t donker zitten moet en nooit iets van al de heerlijkheid hier zal kunnen zien,” zeide zij. “Wat zou ik zonder u alleen zijn, oom Frans!”

En zij greep met beide handen zijn hand, zoodat hem een electrische stroom door de leden voer.

“Nu komt het!” dacht hij.

Toen wierp zij zich aan zijn borst en slingerde haar armen om zijn hals en fluisterde:

“Ik ben zoo blij, dat u er morgen bij zult zijn, u bent alles tegelijk, mijn moeder en mijn vader, mijn vriend en mijn broer. Ik kan mij geen geluk voorstellen, dat u niet deelen zoudt.”

Hij werd plotseling duizelig. Het was, alsof er iets voor zijn voeten in stukken viel en hij voelde zelf, hoe ijskoud en bleek zijn gezicht werd. Hij bemerkte duidelijk aan de wijze, waarop zij hem liefkoosde en aanhaalde en aan het ongedwongene van haar heele zijn, dat er geen sprake van liefde voor hem bij haar was. Voor haar was hij “oom” Frans, die al groot was, toen zij klein was, en die in haar oogen altijd oud zou zijn, omdat hij zeventien jaar ouder was dan zij.

Zij merkte de verandering in hem en riep angstig uit:

“U wordt toch niet ziek! Er is toch niets met uw hart?”

Hij lachte bitter.

“Ja—” zeide hij, “het was iets met mijn hart, maar—je behoeft niet bang te zijn—nu is het over.”

Hij herinnerde zich hoe zij als half volwassen meisje dikwijls zoo stil als een muis bevend van angst vóór zijn deur gestaan had, omdat zij wist, dat hij aan een hartkwaal leed. Als hij dan zijn deur uitkwam en vroeg, wat zij daar deed, drukte zij zich tegen hem aan en zeide met bevende stem:

“Ik kreeg plotseling zoo’n angst, dat u dood zoudt zijn. Want ze zeggen op school, dat men met een hartkwaal soms op eens kan sterven. En u mag niet vóór mij sterven, hoor oom Frans, verstaat u, u mag niet!”

Nu was er iets van dezelfde vrees in haar stem, toen zij zich over hem neerboog.

“Denk er om, wat u mij beloofd heeft,” zeide zij, met een mislukte poging om te glimlachen, “u mag niet sterven vóór mij.”

“Nu komt het er minder op aan,” zeide hij bitter. “Nu heb je immers Peter Dam?”

“Ik heb niemand dan u!” liet zij zich onwillekeurig ontvallen. “Niemand, die ik moeilijker missen kan dan u!”

Een glans van vreugde straalde even in zijn oogen, doch niet dan om straks weer te verdooven. Snel keerde hij zich naar haar toe en vroeg haar kortaf:

“Weet je zeker, dat je genoeg van hem houdt?”

“Genoeg—ja, hoe meent u?” zeide zij aarzelend.

“Weet je zeker, dat je niet je eigen wat wijs maakt?”

“Ja, dat weet ik zeker,” antwoordde zij haastig—doch haar stem klonk onzeker—zij hoorde het zelf en kon het niet verklaren. “Men kan ook wel te veel verlangen,” zeide zij als slot voor een gedachte, die zij niet uitgesproken had.

“Niet waar het liefde betreft!” viel hij uit. “In de liefde is het beste nog niet goed genoeg! Kijk eens, hier!”

Hij haalde een ring van zijn horlogeketting af.

“Dien ring heeft mijn moeder altijd gedragen,” zeide hij, “toen zij in de kist lag, nam ik dien van haar gerimpelde hand. Daarin staat geschreven: Eisch alles! Geef alles! Sinds dat oogenblik heb ik dat motto tot het mijne gemaakt. Het heft iemand op. Wees nooit tevreden met minder dan het beste in de innigste verhoudingen. Wees nooit tevreden waar het het dierbaarste offer geldt, met minder dan het allerhoogste!”

Toen boog hij zich over haar heen en schoof den ring aan haar vinger.

“Ik geef je dien ter herinnering aan dezen avond,” zeide hij. Zij wist niet waarom, maar in deze woorden klonk haar een soort vaarwel en één voor één begonnen haar tranen in haar schoot neer te vallen.

“Oom Frans,” fluisterde zij. “Wij zullen elkaar toch wel iederen dag zien zooals gewoonlijk?”

“Dat weet ik niet,” zeide hij, terwijl hij op wilde staan, maar toen zij haar met tranen gevulde oogen naar hem toekeerde, drukte hij haar innig tegen zijn borst en voegde er bij: “Natuurlijk—wij tweeën kunnen elkaar immers niet missen?”

Even bleven zij zonder een woord te spreken, zoo samen zitten—toen stonden zij, als onder een stilzwijgende overeenkomst, tegelijk op, deden het licht uit en verlieten samen het huis. Toen de deur achter hen dicht sloeg, kreeg hij een gevoel alsof hij plotseling zijn te huis verloren had. Alsof hij, met zijn hart vol liefde, buitengesloten was dààr, waar het geluk huisde en waar een ander zijn plaats had ingenomen, hoewel die altijd de zijne geweest was, de zijne nog was en in aller eeuwigheid de zijne blijven zou!

 
Waar klokjes klein
voor ’t huwelijk luiden
van twee, die elkaar beminnen,
daar is het, als nooden
die klokjes klein,
op bedden van louter rozen,
tot spelen, dansen, koozen....
 
 
Doch luister goed,
en in ’t hel gelui
hoort plechtigen ernst gij klinken,
den ernst van het Leven,
zóó diep en zóó groot
als nooit te voren feest u bood....
 

In het kleine, afgelegen dorpskerkje in het Zuidwesten van Sjælland, dat Kaja voor haar huwelijksplechtigheid had uitgekozen, scheen de zon vreedzaam op de witgekalkte muren en tusschen de reten van de oude grafsteenen, die er in gemetseld waren.

Het was één van die weinige voorjaarsachtige dagen, die Maart te genieten geeft. De eerste leeuweriken wedijverden in hun gezang met het gelui der kerkklokken, en het zaad op de vlakke velden schitterde reeds vettig groen, terwijl langs de slootkanten hier en daar nog wat sneeuw te zien was.—De oude predikant stond buiten de sakristie op het bruidspaar dat komen zou, te wachten en leunde met zijn arm op de altaartafel. In een breeden, warmen straal viel de zon boven door het koorvenster op zijn witte haar.

Hij ook had zijn wederwaardigheden gehad. Van een drukke, krachtige bevolking in Jutland, waar men hem liefgehad en begrepen had, waar zijn kerk tot de laatste plaats toe bezet was, en waar de menschen mijlen ver uit den omtrek kwamen, om hem te hooren, was hij naar een kalme, Sjællandsche gemeente gekomen, waar zijn eenige vaste toehoorders bestonden in de apothekersvrouw met twee dochters en drie oude vrouwen uit het armenhuis.

“Ja, moeder, ik had zeker behoefte aan een onderdompeling,” zeide hij tot zijn kleine, bleeke vrouw. “Ik was daar ginds te veel in de mode gekomen. Het loopt altijd mis als een predikant trotsch op het aantal zijner toehoorders begint te worden.”

“Ja, op deze hier zal je niet trotsch behoeven te worden,” zeide zij, terwijl zij aan de leêge stoelen en de zes menschen dacht. Maar langzaam en zeker, na veertien jaar onafgebroken arbeiden, was het aantal van zes tot honderd gestegen.

Eén van de eerste Zondagen, dat de predikant naar de kerk ging, zag hij op het land buiten de pastorie een boer aan ’t ploegen.

“Zoo, ben je vandaag aan het ploegen?” zeide hij.

“Ja, ik ploeg, zooals u ziet,” was het lakonieke antwoord.

De predikant schudde, als in gedachten, een paar maal het hoofd en zeide toen:

“Ja, het is beter op het land te loopen en aan Onzen Lieven Heer te denken dan in de kerk te zitten en aan zijn land te denken.”

Toen hij wegging, keek de boer hem na, doch den volgenden Zondag zat hij in de kerk en langzamerhand kwamen er meer. Het grootste opzien wekte het, toen op zekeren dag ook de dokter zijn plaats onder den preekstoel innam. De predikant had hem bij een ziekenbezoek ontmoet, waar de dokter met zijn gewone openhartigheid verklaarde, dat het er niet veel op aankwam of de zieke al met den predikant sprak, ja of neen, want het ware Christendom konden de menschen toch maar alleen van het leven zelf leeren. Daarop had de oude predikant een oogenblik gezwegen, doch toen had hij zijn handen op de schouders van den dokter gelegd, en gezegd: “Kan het leven den menschen ook leeren, blijmoedig te sterven?”

“Neen, dat is te veel gevraagd,” gaf de dokter glimlachend ten antwoord.

“Wel, dàt kan het Christendom.”

De dokter had niet geantwoord. Hij had slechts de deur naar de ziekenkamer geopend, wijd geopend. Doch den volgende Zondag zat hij in de kerk—en kort er op zat hij er weer.