Za darmo

Het Verloren Tooverland

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa
 
“Het verdriet is een heiligdom,
waar men niet met anderen binnentreedt.
Het is een toevluchtsoord van
hen, die eenzaam zijn–”
 

Kaja bemerkte, dat, als zij in dien tijd met iemand sprak er altijd één zin was, die bijna allen, zonder onderscheid, voor haar herhaalden: “Je hebt toch je herinneringen om op te leven!” Begrepen ze dan niet, al die menschen, dat juist de troost der herinneringen een tantaluskwelling is voor dengeen, die ontbeert en verlangt! Begrijpen ze dan niet, weten ze dan niet, dat het knagend verlangen der ziel er slechts grooter door wordt?

Zij moest lachen, als zij hen hoorde spreken—want zij wist beter! Zij wist, dat het zoogenaamde leven op herinneringen niets meer dan een phrase is. Liefde kan er door aangevuurd, trouw er door versterkt worden—maar een mensch zelf kan niet op herinneringen leven. Een mensch eischt iets meer positiefs. Die heeft behoefte aan de zekerheid van een vereeniging, daar waar de horizon grooter en het gezicht ruimer is.

Af en toe was het, alsof zij van verlangen sterven zou, maar zij bleef leven, want een mensch sterft niet, zoolang er hoop op wederzien is. Maar soms was het alsof het verdriet, dat zij voor Helle zoo moedig verkropte, haar zou doen stikken en alsof zij het tot iederen prijs moest luchten. Dan hield zij een ouden bekende op straat staande, alleen om even te kunnen uitspreken. Maar slechts zoo lang het verdriet jong is, vindt men sympathie bij degenen, die er buiten staan; daarna gaat het zooals in het versje staat:

 
“Als een sterveling sterft,
dan is ’t als een schip dat verzinkt in de zee.
De golven sluiten zich over den mast,
de zee klotst en zwalpt als te voren.”
 

Toen zij voor het eerst die holle phrases aanhoorde en die koele, gereserveerde blikken ontmoette, die een volmaakt niet-begrijpen uitdrukten, trok zij zich als een slak in haar huisje terug—en toen begon zij te begrijpen, dat het verdriet een heiligdom is, waar men niet met anderen binnen treedt. Dat het een toevluchtsoord is voor hen die eenzaam zijn, waar zij in alle geheimzinnigheid alleen vertoeven moeten.

Als zij met Helle aan de hand op straat liep en de een of ander haar staande hield, om een woordje met haar te wisselen, was haar aangezicht even kalm als vroeger en waren haar oogen niet vochtig meer van tranen, die toch ieder oogenblik op uitbarsten stonden. Een zware kring vertoonde zich onder haar diepliggende oogen en een smartelijke trek lag om haar lippen. Het verdriet zoog voortdurend aan haar ziel, maar niemand bemerkte het; als zij goedendag gezegd had, hield zij Helle’s handje nog vaster in de hare en vervolgde flink en recht haar weg door de straten, even als zij flink en recht haar levensweg aflegde. Maar die zielekracht dankte zij oorspronkelijk aan iets dat haar onlangs diep getroffen had:

Op een zekeren avond, laat in het voorjaar, was zij naar het graf gegaan. Een vriendje was Helle komen halen, om te spelen, en voor ’t eerst ging zij alleen naar het kerkhof.

Toen overviel haar groot verdriet haar dieper en zwaarder dan ooit tevoren. Het was alsof zij iets in zich voelde bevriezen. Daar hoorde zij plotseling een scherp-fijn, zacht en innig, voorjaarsverkondend fluiten door de lucht weerklinken.

Vóór haar in de treuresch, die het graf naast haar overschaduwde, zat een spreeuw zijn liefdelied te zingen. Wijd sperde hij zijn gelen snavel in de avondzon open, en de tonen weerklonken zonder ophouden uit zijn keel, terwijl zijn vleugels van trillende vreugde heen en weer gingen. Die spreeuw deed haar denken aan den morgen, toen hij achter haar aan de deur van de visschershut had gestaan en plotseling zijn armen om haar schouders geslagen en met zijn diepe, trillende stem gezegd had: “De laatste vierentwintig uren heb ik zooveel geluk genoten, dat ik nooit van mijn leven meer arm worden kan.”

Gold dit misschien ook niet voor haar? Had zij niet hetzelfde geluk genoten als hij? En was dit niet rijk genoeg geweest, om een heel, arm leven verder te vullen—? Had zij niet het toppunt van menschelijk geluk bereikt dien dag, toen zij met oom Frans het tooverland binnentrad? En al had het land daarna ook zijn poorten voor haar weer gesloten—zij was er toch met hem samen in geweest en zij zou weer met hem samen komen, dat wist zij, even zeker als dat de spreeuw daar in waanzinnige gelukzaligheid om zijn wijfje zat te roepen.

Zou zij misschien willen ruilen met één enkelen van die menschen, die zij zoo dikwijls tegenkwam, die zich nooit gedragen hadden gevoeld op den rug van de allerhoogste golven—en zich nooit in wanhoop op den diepen bodem der zee hadden voelen neergeworpen? Was zij niet rijk, schatrijk in het bewustzijn, dat zij bezeten had en nog bezat en eeuwig bezitten zou: een groote, heele liefde? Zij had altijd gemeend, dat zij miste wat oom Frans noemde: “dat wat meer karakter geeft aan de persoonlijkheid.” Zij had de uitéénloopende kanten van haar natuur gevoeld—nu werden die door de droeve hand van het verdriet bijééngebracht—de hand die het menschenhart kneedt, zooals de beeldhouwer zijn klei, en diepe groeven trekt, waar de vreugde niet meer dan een dunne streep achter laat.

Sinds de dood van oom Frans had zij het voorjaar niet kunnen uitstaan. Zij wenschte, dat het altijd winter wezen zou, koude, donkere winter zonder zon. Al het ontluikend leven, dat in de lucht om haar heen zong, scheen haar slechts een bespotting van haar eigen, dood geluk. Zij die daar alleen ronddoolde, zij moest het juichend bruiloftslied der natuur aanhooren! Haar vingers had zij in haar ooren gestopt als zij een vogel hoorde zingen—de gordijnen had zij neergelaten zoolang de zon scheen. Al het licht dat van den vroegen morgen tot den laten avond bij haar binnenstroomde, zij was het ontvlucht! En nu keerde zij plotseling haar aangezicht naar de zon. Had zij zelf niet gezegd:

 
Schrijf, heerlijk Leven
al wat u lust!
Mij open stel ik
voor het blijde, voor het droeve…
Doch laat niet ledig,
de bladen wit!
 

Zij mocht de heerlijke, warme dagen vol zon niet vergeten, omdat zij nu voorbij waren.

De dagen, die er na kwamen, waren geweest:

 
dagen van zorg en verdriet–
Maar alle, o! alle—
ik had ze geleefd!
 

Zij moest zoowel het verdriet als de vreugde geheel nemen. Het gaf niet, of zij al duizendmaal per dag tot zichzelf zeide, dat zij niet alleen kon zijn—zij moestmoest. En daarbij nog heel gelukkig zijn, dat zij Helle had.

Zij stond op. Zij liet al de duizenden voorjaarsstemmen haar ziel doordringen, tot zij geen pijn meer veroorzaakten. En toen trad zij de groote eenzaamheid binnen—die wel de vreugde, maar niet den rijkdom aan het leven ontneemt—die langzaam een ziel voorbereidt tot de laatste eenzaamheid, vóór de deur geopend wordt naar de plaats waar haar een eeuwig juichend samenleven wacht!

Al de kleine verdrietelijkheden en de kleine genoegens, de groote verwachtingen en de groote teleurstellingen van het leven, werden zandkorrels, die tusschen haar vingers weggleden. En zij wist het zoover te brengen, dat zij slechts één vreugde kende: vooruitzien naar het beloofde land, en één verdriet: dat de dagen zoo lang waren.

Zóó zag ik haar den stillen Juni-avond, die bijna onmerkbaar in den lichten nacht overging.

De muziek was reeds lang opgehouden, de lichten waren uit,—maar zij zat er nog.

Wat kon het haar schelen, of ieder geluid om haar heen al verstomde, terwijl de vuurtoren daarginds in den eenzamen nacht werd aangestoken—en dat de stilte levenden menschen wonderlijke fantasieën gaf over een spookschip, dat met slappe zeilen onhoorbaar over de golven vlood! Haar schrikte de dood niet af. Luisterend—voorovergebogen—zat zij daar. Zij zag als voorbij—door alles heen. Met brandende oogen staarde zij in het verloren tooverland van haar jeugd–!

Met toestemming van de schrijfster gaf ik, een enkele maal, in plaats van een getrouwe vertaling der door haar geschreven verzen, een citaat uit Nederlandsche gedichten, die mij volkomen de stemming van het origineel schenen weer te geven.

De Vertaalster.