Za darmo

Het Verloren Tooverland

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa
 
“Met week geluid
van zoete, stille wijzen
heb ik verheven
der Liefste lof....
 
 
’t Gezang is uit....
Mijn hart moet ijzen, ijzen....
Mijn lieve leven
ligt… dood… in ’t stof…”
 

Drie dagen later zette een kleine stoet van Höjstrup zich langzaam in beweging naar Rödvig. Voorop de kist, bedekt met voorjaarsbloemen en wintergroen, daarachter een oud dorpsrijtuig, waarin een jonge vrouw en een kleine jongen. Stapvoets vervolgde de stoet zijn weg—moeilijk zooals lange uren die men in verdriet doorleeft—langzaam zooals tranen, die nooit ophouden te vloeien. Kaja zat in het rijtuig ineengedoken en dacht aan hun huwelijkstocht.

Hier—op denzelfden weg—hadden zij een paar dagen geleden samen gereden—samen—samen naar het beloofde land! Hier bij dezen grijzen mijlpaal had hij haar in zijn armen genomen en gefluisterd: “Nu zijn wij de grenzen over!” En daar, waar het hek naar het bosch voerde, had hij zich voorover gebogen en met zijn lichtsten glimlach gevraagd: “Geloof je, dat er in de heele wereld twee menschen zijn, die zich zoo gelukkig voelen als wij?”

Neen, neen! Dat geloofde zij niet!

En nu keerde zij alleen terug naar het tehuis, dat hij met zooveel zorg voor haar bereid had. Neen, niet alleen, hij ging immers mee—zij kon zijn kist niet zien, als zij zich uit het rijtuig boog—zij kon de anemonen zien bewegen en de blauwe viooltjes sidderen en de hyacinthen hoorde zij op hun korte, dikke stelen knarsen. Zij wist, dat hij daar glimlachend, te midden van al het heerlijke voorjaarsleven voor altijd stil ter neder lag.

“Waar is vader?” zeide Helle plotseling. Den geheelen weg had hij geen woord gezegd en stil naast haar gezeten met zijn kleine handjes vast in de hare—en nu keek hij haar op éénmaal vorschend aan en vroeg opnieuw:

“Moeder! Waar is vader?”

“Vader is ons voorgegaan,” antwoordde zij met afgewend gelaat. Zij wilde zijn kinderfantasie niet door de kist verschrikken. Zij had er hem vandaan gehouden en de visschersvrouw verzocht, hem er niets van te vertellen.

Maar Helle had een trouw hartje en den geheelen tijd had hij in zichzelf zitten denken, dat het leelijk was om van vader weg te gaan, die daar nu zoo alleen in de visschershut achter bleef. Hij begreep niet, dat moeder zoo iets doen kon—en al kon moeder het ook, hij kon het niet en hij wilde het niet, want vader had Helle nooit ergens alleen achtergelaten.

“Helle wil niet van vader weg,” zeide hij beslist.

“Dat behoef je ook niet, vader is ons voorgegaan, hoor je?”

“Waar naar toe?”

Wanhopend keek zij naar het kindergezichtje naast haar en vroeg zich zelf af, of hij dan nooit ophouden zou haar met vragen te pijnigen, maar zijn blikken waren zóó ernstig op haar gevestigd en eischten zoo duidelijk een antwoord, dat zij zag dat het niet geven zou, of ze er al om heen draaide.

“Waar naar toe?” herhaalde zij langzaam en met tegenzin. “Ja, hoe zou ik dat weten! Hoog, daar waar de zon schijnt—ver, ver de wereld uit.”

“Ver—ver—” herhaalde Helle. Het klonk zoo mooi, vond hij, net als een sprookje, zooals vader vertellen kon, en voorloopig stelde hij er zich mede tevreden. Maar kort er na trok hij haar weer bij de hand en zeide hij, gejaagd ademhalend: “Zoo ademde vader, toen we in den trein zaten.”

Zonder te antwoorden staarde Kaja hem aan. Was het mogelijk, dat het kind opgemerkt had, wat zij in het geheel niet gezien had? Was zij zóó verdiept in haar huwelijksgeluk en zóó vervuld van haar eigen vreugde geweest, dat zij niets gezien of vermoed had? Zij, die een halfjaar geleden heele nachten angstig wakker lag, uit vrees dat hij zou kunnen sterven? Hoe had zij den laatsten tijd zóó volkomen gerust kunnen zijn? Zij had niet het allergeringste vermoeden gehad, dat iemand van geluk zou kunnen sterven! Van verdriet en verlangen—dat kon zij begrijpen—maar van geluk! Van geluk zou men toch onmogelijk kunnen sterven.

En plotseling dacht zij aan het gedichtje:

 
En het Leven schreef
met kleuren, die waren
als bloed zoo rood–
 

Zij bedacht, hoe zij eenmaal snakte naar ondervindingen—blijde, of droeve—als zij de witte bladen van haar levensboek maar vulden! En gevuld waren zij! Zij zag ze alle vóór zich—de laatste van verdriet en teleurstelling te midden van hoop en stralende vreugde—en de voorgaande van bittere tranen en stom klagen!

Wat voor waarde had het leven nu nog voor haar? Zou het niet veel beter geweest zijn, als zij met hem daar in de kist gelegen had, tusschen de voorjaarsbloemen, die zij nu niet meer zien of luchten kon!

Was zijn verlangen naar haar niet zóó sterk, dat het Gods wil kon buigen en Hij haar ook liet sterven? Jawel! Het was alsof hij om haar riep. Hij wist immers dat al haar vreugde gestorven was—waarom zou hij haar dus niet roepen?

“Vader houdt van Helle!” zeide een klein kinderstemmetje naast haar langzaam en plechtig—en zij schrok op, want deze woorden gaven zoo wonderlijk antwoord op haar gedachten. Zij trok den jongen naar zich toe en kuste hem hevig.

“Ja—ja,” fluisterde zij. “Vader houdt van Helle—daarom roept hij niet, hij weet dat het vreeselijk voor Helle wezen zou, als hij moeder riep!”

Maar Helle keek haar niet-begrijpend aan. Hij had zijn eigen kinderlijken gedachtengang gevolgd en was steeds weer tot dezelfde gevolgtrekking gekomen, dat het leelijk was om van vader weg te reizen. Toen had hij hardop tegen zich zelf gezegd: “Vader houdt van Helle—” om hierdoor de trouw van zijn eigen gevoelens te verontschuldigen. De woorden omschreven als ’t ware zijn eigen kinderlijke, begeerige liefde—en hij begreep niet, waarom moeder hem er zou innig voor kuste. Maar tegelijkertijd kwamen zij aan het station, en had hij druk werk met naar de kist te kijken, die in een goederenwagen gezet werd—en naar zijn moeder die met stijf-starende oogen achteraan kwam.

Instinctmatig en half bewust, dat hij te doen had met iets dat hij niet recht begreep, bracht hij al die bloemen in verband met vader. En hij nam zich voor, om zoodra als moeder er wat minder bedroefd uitzag en hem niet meer zoo vreeselijk bij zijn handen vasthield, er haar eens naar te vragen.

In den trein viel hij in slaap, en door het vele denken vermoeid, sliep hij door, totdat hij in het rijtuig zat, dat achter den lijkwagen aan, naar de kerk reed. Toen zij stilhielden, wilde hij er uit, maar moeder zeide dat hij heel zoet moest blijven zitten, totdat zij terug kwam, en zij zeide het zoo beslist, dat hij niet durfde tegenspreken.

Het scheen hem eindeloos lang toe, voordat zij terugkeerde, hoewel het slechts weinige minuten duurde. De koetsier keerde zich om en vroeg waar hij naar toe moest.

“Ja, waar naar toe?” ging het haar door de ziel. Zij beefde terug voor de vreeselijke aandoening, die zij hebben zou als zij zonder hém naar ’t nieuwe huis terugkeerde! Maar tegelijkertijd voelde zij, dat het de eenige plaats was, waar zij nu zou kunnen verblijven. Haar eigen tehuis kon zij opruimen, maar het zijne nooit. Daar, waar hij al die jaren gewoond had—daar, waar zelfs de geringste zaken door zijn liefderijke hand in orde waren gebracht en waar alles op haar stond te wachten—daar, waar zij voelde dat hij was, daar moest zij ook heen. En haastig antwoordde zij: “Naar de Studiestræde!” en het rijtuig reed door.

“Gaan we niet naar huis?” vroeg Helle teleurgesteld toen zij door straten reden, die hij niet kende. Zij knikte, maar antwoordde niet. In haar gedachten reed zij met oom Frans naar hun nieuwe huis, en doorleefde zij al de smarten die een arm menschenkind in enkele van de vreeselijkste uren des levens doorleven kan.

Toen zij voor de deur stilhielden, zag zij dat het huis feestelijk verlicht was en één oogenblik geloofde zij, dat alles slechts een kwade droom was geweest. Maar toen bedacht zij, dat zij ook dien avond gemeend hadden terug te komen, en dat hij natuurlijk zijn hospita orde had gegeven de lichten aan te steken.

“O, als zij ’t maar vergeten had!” jammerde het in haar. “Als ze maar opgebrand geweest waren, vóór we hier aankwamen!”

Maar met onbarmhartige helderheid schenen de kaarsen door de vensterruiten. Zij betaalde den koetsier en sleepte zich met Helle aan de hand, de trap op.

“Is vader al thuis?” juichte de jongen, toen zij bij de welbekende deur stilhielden. Zij schudde het hoofd, maar antwoorden kon zij niet—het was of de woorden in haar keel bleven steken.

“De huissleutel!” vroeg zij zichzelf angstig af. “Heb ik dien wel?”

Maar tegelijkertijd werd de deur van binnen opengedaan en de oude hospita—dezelfde, die oom Frans twintig jaar lang gehad had—verscheen aan de deur met een kolossaal bouquet rozen in haar hand.

“Welkom!” zeide zij, diep nijgend; maar toen zij de versteende uitdrukking op Kaja’s aangezicht zag, schrok zij zoo hevig, dat zij de bloemen op den grond liet vallen.

“Heere God, waar is Meneer!” zeide zij.

“Ik heb hem juist naar de kerk gebracht,” antwoordde Kaja met een stem, die zóó vreemd en zoo afgrijselijk toonloos klonk, dat zij het zelf hoorde.

“O, onze lieve, jonge Meneer! Onze goede, beste Meneer!” zeide de oude vrouw, haar hoofd schuddend, terwijl de tranen haar over de gerimpelde wangen liepen. Toen sloeg Kaja de armen om haar hals en barstte in een wanhopend huilen uit.

De oude vrouw deed zachtjes de deur achter haar dicht en streek met haar hand over Helle’s krulhaar—toen deed zij de deur van de zitkamer open. “Ja, mevrouw moet nu niet boos op mij zijn,” zeide zij verontschuldigend, terwijl zij deelnemend Kaja’s hand streelde, “maar Meneer heeft het allemaal zoo besteld—bloemen en kaarsen en champagne—alles.”

Kaja antwoordde niet. Als een slaapwandelaarster stapte zij over den drempel. Feestelijke lichten en een fijne bloemenlucht straalden haar tegemoet. Alles was in volmaakte feeststemming en dan die bloemengeur! Rozen en viooltjes—veel viooltjes, want daar hield zij het meest van—overal waren zij tusschen gestoken, waar zij ook keek—maar hij die haar binnengevoerd zou hebben, naar het Tooverland, hij lag daarginds in de kapel—koud en dood! Neen, niet dood—haar heele ziel kwam er tegen in opstand. Zijn geest was hier, in deze kamers. Zij zonk op een stoel neer, naast een mooi, oud tafeltje. Daar lag een groot bouquet van mooie, gele rozen, viooltjes en myrthen, omwonden met een smal, wit zijden lintje: “Aan Rachel”, stond er met kleine, gouden letters op. Overweldigd door smart, verborg zij het gezicht in haar handen. Zij had een gevoel, alsof zij haar oogen vast toe zou moeten drukken, om niet meer te zien, anders zou haar hart breken. Op hetzelfde oogenblik klonken korte, haastige voetstappen uit de aangrenzende kamer en kwam Helle aangeloopen.

 

“Vader is nergens,” zeide hij, en zijn stem beefde van de tranen. Hij was overal geweest—steeds in de gedachte, vader wel ergens te zullen vinden, maar toen hij in de slaapkamer kwam, waar de lamp brandde boven twee ledige bedden, verloor hij den moed en liep naar zijn moeder.

“Gaan we nu nog niet naar huis?” zeide hij, terwijl hij haar schuw aankeek. Maar toen bedwong zij zich met vreeselijke inspanning en beproefde te glimlachen. Met zijn handje in de hare stond zij op en zeide: “Wij zijn thuis! Wij zijn, waar vader gewoond heeft en waar hij wilde, dat wij ook zouden wonen. Kijk maar eens, hoe hij alles voor je in orde heeft gemaakt. Daar hangt je zweep en je hoepel! En hier in de eetkamer staat je eigen kleine tafeltje met een groote, nieuwe trom er op.” Helle nam de trom op, maar zette die dadelijk weer neer. “Helle heeft geen lust om te spelen, als vader niet meedoet,” zeide hij verdrietig, “jij wel?”

“Neen, ik ook niet!” En zij wierp een wanhopenden blik in de kamers, waar alles om hèm riep, die weg was, en waar alles in stilte zijn naam scheen uit te spreken. Zij ging naar een hoek in de kamer en haalde één van zijn lange meerschuimen pijpen voor den dag—die, waar hij gewoonlijk uit rookte, als hij zat te werken—liefkoozend streek zij er mee tegen haar wang en bleef er in gedachten heel stil mee in haar hand staan, tot een moe stemmetje zeide: “Helle heeft slaap. Helle wil naar bed.” Toen ging zij met hem naar de slaapkamer, gaf hem wat te eten en kleedde hem uit. Zij legde hem in zijn eigen ijzeren bedje, dat den dag dat zij vertrokken, hierheen gebracht was. Hij lag haar met zijn groote oogen vragend aan te kijken. “Waar is vader?” vroeg hij opnieuw, toen zij hem goeden nacht kuste.

“Ik weet het niet, Helle—misschien is hij in den hemel!”

“Ja maar, waarom zijn wij dan ook niet in den hemel?”

“Omdat—omdat niemand ons binnen laat.”

“Maar waarom doen ze dat niet? Kunnen zij ons dan niet hooren?”

“Neen.”

“Je mag mijn groote zweep wel even leenen, klap er mee, dan hoort Onze lieve Heer ons wel!”

“Neen, Helle!”

“Mijn trom dan! Vaders nieuwe trom. Geloof je, dat Onze lieve Heer die ook niet hoort?”

“Ik ben bang van neen.”

Helle slaakte een diepen zucht en viel in slaap met de overtuiging, dat de hemel iets was dat vreeselijk ver af moest zijn, veel verder dan Höjstrup.

Kaja keerde naar de zitkamer terug. De hospita kwam weer binnen en presenteerde haar taartjes.

“Och ja! Och ja!” zeide zij. “Dit heeft Meneer allemaal voor Mevrouw in orde gemaakt. Mevrouw had eens moeten zien, hoe de meubelen er uitzagen, toen ze hier kwamen!—Maar kom, Mevrouw moet toch iets eten,” zeide zij, toen Kaja het hoofd schudde. “Kom, een klein glaasje champagne?”

En met haar oude, gerimpelde hand omvatte zij reeds de flesch, doch Kaja zeide: “Neen, laat die staan. Die zullen we voor Helle bewaren. Als hij groot is, en hij mij niet meer noodig heeft, dan zal hij daar mijn begrafenismaal mee vieren. Maar, juffrouw Rasmussen, het zal geen echt begrafenismaal zijn, hoor, maar een bruiloftsdisch zooals u er nog nooit één gezien zult hebben!”

Juffrouw Rasmussen sloeg haar oogen neer voor den onnatuurlijk stralenden blik, dien haar jonge meesteres op haar richtte, terwijl zij in zich zelf dacht: “De hemel beware haar voor krankzinnigheid!”

Ondertusschen had Kaja den bouquet van de tafel in haar handen genomen, en geheel vergetend dat er anderen tegenwoordig waren, zeide zij in zich zelf: “Dat heeft hij zelf uitgekozen.”

“Ja, lieve God, dat heeft hij. Den allerlaatsten avond ging hij zelf naar den bloemist en bestelde precies welke bloemen hij hebben moest. Veel rozen en veel myrthen, zeide hij, maar toch vooral viooltjes, heel veel viooltjes, want van viooltjes houdt Rachel het meest.”

Zij glimlachte. ’t Was alsof zij zijn stem “Rachel” hoorde zeggen.

“En Mevrouw, kijk eens even hier, dat koperen bakje daar in de eetkamer heeft Meneer warempel zelf zitten oppoetsen den morgen vóór hij op reis ging. Hij hield het mij vóór en zeide: “Kijk eens, denkt u niet, dat zij er zich nu in zal kunnen spiegelen?” “Dat zou ik meenen,” zeide ik, “het is haast al te mooi;” maar toen had u hem eens moeten hooren lachen, toen hij zeide: “Ja, ja, u weet niet wat een lief gezichtje zich daar in zal moeten kunnen spiegelen.”—Kaja stond op. Zij kon het niet langer uithouden, kon juffrouw Rasmussen niet langer aanhooren.

Een oogenblik heerschte er volkomen stilte, alleen het tikken van de klokken hoorde men. Zij dacht aan de koude, donkere kapel, waar zijn kist nu stond, en een hevige lust beving haar om hem terug te gaan halen en hem dien avond nog in de gezellige kamer hier neer te zetten, waar hij alles voor hun tehuiskomst in orde had gemaakt. “Denkt u, dat ik de kist hier een paar dagen zou kunnen laten staan?” zeide zij plotseling. De hospita sloeg van schrik haar handen in elkaar. “Lieve God, Mevrouw, u wilt toch niet zoo met dat lijk rondsleepen? Laat hem toch rustig liggen, waar hij ligt. En wat zouden de andere huurders wel zeggen? Hier in de stad draagt men de dooden het huis uit, maar men draagt ze er niet in.”

Kaja keerde haar den rug toe en dacht: Allemaal flauwe lafaards zijn jullie, vreeselijk bang voor den dood—en toch is men van niets zekerder dan daarvan.” Zij liep naar de deur en zeide: “Goed, heel goed, maar ga nu maar naar bed. Goeienacht en dank voor uw zorgen.”

“Goeienacht, maar belooft Mevrouw mij te roepen als zij iets noodig mocht hebben?”

“Ja, dat zal ik, dank u.”

Zij liet het praatzieke ouwetje uit en draaide den sleutel om. Toen ging zij de kaarsen uitblazen.

“Mijn rijke droomen—!” dacht zij, bij de eerste die zij uitblies.

“Het oneindige geluk van ons samenzijn—” bij de tweede die zij uitblies.

“Al mijn wenschen en verwachtingen—” bij de derde.

“En al mijn zoete hoop op zacht schommelende wiegen!” sneed het haar door de ziel bij de vierde en laatste.

Maar toen barstte zij in tranen uit en weende zooals slechts vrouwen weenen kunnen, die weten dat zij van het rijkste geluk op aarde afstand hebben moeten doen.

 
“In de schemering zitten wij samen,
stil—jij en ik,
en denken aan hem, die weg is
elk oogenblik.
Wij leunen de hoofden te zamen,
wang tegen wang heel dicht…
en glinstrende tranen schittren
in den glans van het helle licht–”
 

Gedurende de dagen, die op de begrafenis volgden, liep zij als een slaapwandelaarster rond. Zij sprak met niemand—dacht ook aan niets anders dan aan haar eigen diep verdriet.

Urenlang liep zij in de verlaten kamers heen en weer, waar alles met zijn stem tot haar sprak.

“Wat heb ik het leven voor ons beiden toch vergooid!” jammerde het soms in haar, en dan hamerde haar hart met woeste slagen, zoodat het haar bijna pijn deed....

En het bloed steeg haar naar de wangen, als zij dacht aan den dag, dat zij zich gegeven had aan een man dien zij niet liefhad, terwijl hij die haar diepste gedachten kende, aan haar zijde zat en er getuige van was! En dan was het altijd, of zij kleine kinderstemmetjes hoorde, die om haar huilden, die op verren afstand om haar riepen.... En dan strekte zij haar armen naar hen uit, maar liet ze in doffe, stomme wanhoop weer neerzinken—want nu kon zij immers niet meer tot hen komen! ’s Avonds zat zij bij zijn schrijftafel, maar miste de kracht om die open te doen. Zij was bang, door haar verterend verlangen overweldigd te worden, bang zijn schrift te zien.

Maar op een zekeren avond nam zij zijn pen en zocht één van zijn oude collegeschriften op. Toen zette zij zich op zijn stoel vóór de schrijftafel en schreef heel langzaam het volgende versje in het schrift:

 
“Als een gouden droom,
tusschen heester en boom
hangt en glanst een laatste straal
van de gloeiende schijf,
die haar nachtverblijf
reeds hervond in het zeekristaal.
 
 
In mijn oogen zweeft,
door mijn ziele weeft
zoo Herinnering immervoort,
Wie ik minde is heên…
Lust en heil verdween,
doch uw beeld leeft onverstoord,
 
 
door mijn Liefde gebeurd, door mijn Smart geschoord,
als een hooggouden Muze op een zegepoort,
immervoort,
immervoort,
in mijn hart, o mijn Liefste, in mijn harte!”
 

En toen zij dit geschreven had, deed zij haastig, zonder het geschrevene over te lezen, het schrift toe.

Iederen dag ging zij met Helle naar het kerkhof. Als een marmeren beeld bleef zij in elkaar gedoken op het graf zitten, terwijl Helle rondliep en speelde, en zij verroerde zich niet, voordat de jongen naar haar toe kwam en luid verklaarde, dat hij honger begon te krijgen. Dan stond zij op en ging even automatisch met hem naar huis, als zij gekomen was.

Helle kreeg al meer en meer het gevoel, dat zij niet meer bij hem was. Hij wist niet juist hoe, maar het was alsof moeder niet thuis was, en hij verlangde naar haar even erg, als toen zij in Noorwegen was, eigenlijk nog meer, want toen had hij vader tenminste nog. En uit den grond van zijn hart kon hij zitten zuchten en begon hij er over te filosofeeren, hoe hij moeder weer terug kon krijgen. Vader zou hem wel kunnen helpen, daar was hij zeker van—maar moeder zeide nu eenmaal, dat vader hem toch niet hoorde, of hij al riep, en hij wist dat de hemel zoo vreeselijk ver af was.—Ja—maar als hij eens telefoneerde? bedacht hij plotseling. Hij herinnerde zich nog heel goed hoe hij eens om licht getelefoneerd had aan God—en toen had hij het ook dadelijk gekregen.

Maar het zekerste was wel, eerst God op te roepen, want anders zou hij vader misschien niet kunnen bereiken—en anders zou God ook nog kunnen denken, dat hij hem vergeten had. Nu zou je zien, dat hij moeder wel terug zou krijgen! Als ’t nu maar gauw avond werd. Want ’s avonds was het het beste oogenblik, om met God te telefoneeren, als het donker was, meende hij. En den geheelen dag liep hij rond met een gezichtje, dat straalde van hoop en stille verwachting. Hij kon haast niet wachten, tot hij in bed was en moeder de kamer verlaten had, na de kaars uitgeblazen te hebben.

Kaja zat in de zitkamer met dien stijven, verstrooiden blik vóór zich uit te staren, die haar den laatsten tijd eigen was geworden. Toen hoorde zij plotseling Helle’s stem in de kamer ernaast en stond zij op, om te luisteren.

“Hallo!” hoorde zij hem roepen—eerst een weinig bedeesd, maar langzamerhand wat moediger en luider: “Hallo! Is God thuis?—Ja? Dank—Ach, lieve Heer, kunt u me niet zeggen, waar vader is? Moeder zegt, dat hij bij u is—Hallo! Vader ben jij het? Ach vader, help me, om moeder weer terug te krijgen! Moeder is niet meer bij Helle–”

Ademloos stond zij toe te luisteren. Toen maakte de versteende uitdrukking op haar gezicht plaats voor een uitdrukking van diepen weemoed. “Het kind heeft gelijk,” dacht zij. “Sinds zijn vader stierf, ben ik niet meer bij hem. Mijn ziel was ver hier vandaan. Ik heb de levenden vergeten voor den doode. Maar nu zal het anders worden—het moet!”

En zij vloog de slaapkamer binnen. “Moeder zal komen,” zeide zij, terwijl zij op haar knieën vóór het bedje neerzonk.

“Moeder zal bij Helle terugkomen en nooit, nooit meer van hem weggaan!”

Met een vreugdekreet vloog de jongen haar om den hals en riep juichend: “Vader kan Helle tòch hooren, moeder!”

Van dien avond af werd het haar levenstaak haar verdriet voor den jongen te verbergen, om hem niet al de vreugde van zijn kinderjaren te ontnemen. Zij dwong zichzelf om menig uur op den dag met hem te spelen, en de rest van den dag werkte zij met koortsachtigen ijver. In de schemeruren, als de lantaarns hun lichtstralen in de kleine kamer wierpen, zaten zij samen op de oude sofa van oom Frans—dicht ineengestrengeld, wang tegen wang, doordrongen van het gevoel, dat zij nu slechts elkaar hadden.

 

Meestal vertelde zij dan van vader—en met zijn vaste kindergeheugen vulde hij dan aan met “Weet je nog wel toen?” En “toen?” Maar af en toe zaten zij ook zwijgend bij elkaar en dan drukte zij hem steeds dichter tegen zich aan, terwijl de tranen langzaam over haar wangen rolden. En dan werd Helle zóó ernstig, dat zonder dat hij ’t wist zijn tranen zich met de hare vermengden. En niet voordat de lamp aangestoken en zij weer opgestaan was, werd hij weer het vroolijke, drukke kind van tevoren. Maar dan kon zij ook zichzelf volmaakt geweld aandoen en geheel met hem in zijn spel opgaan. Als hij in bed was, zat zij tot laat in den nacht over haar correctiewerk gebogen—over de vochtige bladen, die nog naar inkt roken—en dan dwong zij al haar gedachten bij haar arbeid. Maar als zij klaar was, liet zij haar armen moede vóór zich op tafel vallen, liet het hoofd zinken en gaf haar groot verdriet in tranen lucht. Dan haalde zij het oude collegeschrift voor den dag, dat na den dood van oom Frans haar eenige vertrouwde vriend geworden was, en waarin zij haar gedachten in verzen opschreef. Eén avond schreef zij:

 
In de schemering zitten wij samen,
stil—jij en ik,
en denken aan hem die weg is,
elk oogenblik.
 
 
Wij leunen de hoofden te zamen
wang tegen wang heel dicht…
en glinstrende tranen schittren
in den glans van het helle licht.
 
 
En duizend gedachten komen
met treden zacht, zóó zacht…
Zij banen zich duizend wegen
door dag en nacht…
 
 
En iedre gedacht’ is verlangen
en ieder verlangen is smart!
En al die verlangens kent slechts
één enkel hart…
 
 
Zóó hoog en zóó diep is ’t verlangen,
dat in aller eeuwigheid
de grenzen niet zijn te weten—
’t verlangen is eindloosheid.
 
 
In de schemering zitten wij samen
stil—ik en jij,
en kinderoogen hechten
zich vol vertrouwen op mij.
 
 
En kindergedachten herdenken,
wat vader eens heeft geleerd,
en kinderlippen verraden,
wat met die herinnering keert.
 
 
En kinderarmpjes en -beentjes
drukken zich tegen mij aan—
en kinderdroomen volgen
mijn ziel op haar verre baan.
 
 
Wij leunen de hoofden te zamen
wang tegen wang, heel dicht,
en glinstrende tranen schitteren
in den glans van het helle licht.