Za darmo

Het Verloren Tooverland

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Kaja en Helle plukten in het bosch een grooten ruiker voorjaarsbloemen. Zij zocht vooral naar blauwe anemonen want “daar houdt vader zooveel van,” zeide zij.

“Jawel, maar vader houdt ook van die!” zeide Helle terwijl hij een paar groote, gele boterbloemen in de hoogte stak.

“Ja zeker—pluk maar al wat je wilt!”

En met glinsterende oogen en warme, roode wangen plukten zij door.

Zij traden op het dikke, zachte mos en in het fijne, groene gras zonder zich er om te bekommeren, hoe nat het was. Zij staken hun neuzen bij elkaar over de lichte zegeltjes en lachten als zij naar dezelfde bloem grepen. Helle plukte voortdurend kleine, korte steeltjes en zelfs heel dikwijls bloemen zonder steel, en als hij ze dan bij elkaar wilde doen, vielen ze weer even gauw door zijn kleine, dikke vingertjes heen als hij ze opraapte. Ondertusschen werd Kaja’s bouquet al grooter en grooter.

“Die zal bij zijn plaats op tafel staan en naar het voorjaar in zijn oogen kijken,” dacht zij. En zij plukte door met ijverige vingers en al plukkend zong zij:

 
Op heel deze aard, zoo groot, zoo wijd,
één ziel slechts, in wie ik vertrouwe!
 
 
Heel diep in de aard, heel diep en koud,
één ziel slechts, bij wie ik wil wonen!
 
 
Wanneer en waar,
alom, altijd
één ziel slechts, met wie ik wil leven!
 

Doch plotseling hield zij op, hield haar hand boven haar oogen voor de zon en keek eens vóór zich uit. Wat moest dat een lange brief zijn, dat hij nu nog niet in het zicht was! Plotseling werd zij door een onverklaarbaren angst aangegrepen—doch zij legde dien zelf uit als een gevolg van haar groot verlangen.

“Vader schrijft veel te lang,” zeide zij tegen Helle. “Nu schijnt de zon bij hem het venster in. Ik begin jaloersch te worden op de zon. We zullen naar huis gaan en eens op de ruiten tikken.”

En met Helle aan de hand ging zij op een draf naar huis. Zij hield voor het venster van het kleine zitkamertje stil. Het eene raam was dicht, het andere stond een eindje open. De kiezelsteenen knarsten onder haar voeten, daarom liep zij zoo zacht zij kon en gaf Helle ook een teeken dat hij op de teenen loopen moest.

Eerst ging zij guitig op haar hurken zitten en tikte met haar parasol tegen de ruiten—toen stak zij haar grooten hoed, geheel gevuld met al de bloeiende heerlijkheid van het voorjaar, door het openstaande raam naar binnen.

“Ik bestrooi je pad met rozen,” zong zij vroolijk.

Doch daar niemand antwoordde, ging zij voorzichtig op haar teenen staan om door het venster naar binnen te kijken… Nooit van zijn leven zou Helle den doordringenden, wilden kreet vergeten, dien zij toen uitstiet! Lang daarna weerklonk die nog in zijn ooren—hij hoorde dien na jaren nog.

“Moeder!” riep hij en greep haar angstig bij haar rok.

“Wat is er, moeder?”

Doch zij kon niet antwoorden. Tot aan haar lippen toe wit, ging zij hem voorbij het huis in, en zij liep hem omver op de trap, toen hij haar rok niet wilde loslaten, zoo heftig stormde zij naar boven.

Helle begon vreeselijk te huilen, niet zoozeer van pijn als wel van angst—doch zij gaf er geen acht op. Snikkend wierp zij zich over het lijk in het kleine kamertje en riep steeds woester en woester:

“Frans! Frans! Hoor je mij niet? Antwoord me, Frans! Je kunt niet dood zijn, nu dat we juist zouden beginnen te leven! Ik kan je niet missen—Ik wil je niet missen—ik wil niet!

Maar als je heengegaan bent—neem mij dan tenminste mee! Toon me tenminste die barmhartigheid, dat je me meeneemt!”

Maar niemand antwoordde.

“Alleen! Alleen!” snikte het in haar. “Alleen voor het heele leven! Nooit meer gelukkig, nooit meer!”

Helle kwam door de open deur aangeloopen en wilde naar haar toe gaan, doch bleef plotseling met de handen op zijn rug staan en liep toen achteruit de levenlooze gedaante op den grond voorbij.

“Bang!” was al wat hij zeide—“bang!”

Doch toen verloor zij haar zelfbeheersching en keerde zich met vlammende oogen naar het kind toe:

“Waar ben je bang voor, kind?” fluisterde zij. “Ben je bang voor hem, die je meer dan een moeder heeft liefgehad? Ga dan maar weg! Ga weg!”

En Helle kroop in den versten hoek in elkaar en huilde bitter. Doch kort er op waagde hij zich weer naar haar toe, bleef bij haar staan en fluisterde: “Helle niet bang meer.”—

Al wat leeft, heeft een aangeboren angst voor den dood, en zonder het te begrijpen had het kind zoo iets gevoeld, toen hij de kamer binnenkwam, doch nu was alle vrees verdwenen.

Hij stond dicht bij het lijk en herhaalde met zijn kinderstemmetje vol vertrouwen: “Helle niet bang meer!” En ten laatste legde hij zijn dikke knuistjes op de hand van oom Frans, maar schrikte, toen hij voelde hoe koud die was.

Kaja bemerkte zijn tegenwoordigheid volstrekt niet. Zij lag met haar hoofd op de borst van den doode te luisteren naar het hart, dat niet meer sloeg.

Het was of zij voortdurend hardop gilde, doch in werkelijkheid had zij haar lippen vast op elkaar geperst. Geen geluid kwam uit haar keel.

“Moeder,” zeide Helle bevend, terwijl hij haar bij haar rok trok, “roep vader eens!”

Doch toen begon zij zoo luid en wild te lachen, dat Helle angstig naar de deur vloog, en de visschersvrouw met al haar verschrikte kinderen achter haar aan kwam aangeloopen.

“God beware ons!” zeide zij, terwijl zij onwillekeurig een kruis sloeg, “dat was een korte huwelijksvreugde.”

Op hetzelfde oogenblik weerklonken zware, regelmatige voetstappen door het venster. Dat waren de drie visschers, die weer voorbijkwamen. “Komt eens een handje helpen!” riep de visschersvrouw, terwijl zij naar het venster liep en hen toewenkte.

Langzaam kwamen zij binnen en bleven zwijgend bij de deur staan. Stil wreven zij de tranen weg, die over hun gebruinde wangen liepen, en lichtten toen voorzichtig het lijk op, zóó zacht en zóó behoedzaam, alsof het een klein kind was. Maar de derde nam Kaja zelf op, droeg haar naar de slaapkamer en legde haar voorzichtig op het bed naast den doode. Toen slopen zij weer zwijgend heen. Hier was ieder woord te veel.

De visschersvrouw beproefde Kaja’s aandacht op den jongen te vestigen. “Zou Mevrouw hem niet eens willen troosten? Hij is toch zoo bedroefd.” Maar Kaja hoorde haar niet. Op dat oogenblik was Helle haar geen troost—veeleer een aanklacht. Had zij oom Frans niet eenmaal voor het kind willen opofferen? Had zij niet tot God geroepen: “Red mijn kind! Red hem, tot welken prijs ook!” Onwillekeurig wendde zij ieder maal haar aangezicht van den jongen af, als hij naderbij kwam. Eindelijk nam de vrouw hem maar mee, en een half uur later hoorde zij hem met de andere kinderen stoeien.

Den geheelen dag bleef zij op het bed naar het fijne bleeke aangezicht naast haar staren. Zij zag de trekken al meer en meer verstijven, de huid al strakker en de lippen al blauwer worden.

Zij wond de zachte haarlok die over zijn slapen viel, om haar vingers, en drukte herhaaldelijk haar lippen op den kouden mond, dien zij gisteren zoo warm nog gekust had. Zij was geheel onder den indruk van de vreeselijke plechtigheid, die de groote stilte des doods met zich meebrengt—de geheele wereld scheen haar verder gering toe. Zelfs Helle, die tot nu toe zoo geheel haar leven vervuld had en als een deel van haar eigen zelf geweest was, zelfs Helle werd klein en scheen veraf.

Het was of hij haar niet meer aanging, terwijl zij daar zoo naar haar doode liefde zat te staren.

Er zijn oogenblikken in het leven van de vrouw, dat de kinderen haar nummer één zijn—voor hen heeft zij geleden, zij hebben haar noodig gehad, zij hebben haar behoefte aan liefde, aan teederheid en opoffering gestild—doch als het uur des doods daar is, dan worden zij, die vóór hen één waren, weer opnieuw één, dan geraakt al het andere op een afstand, dan voelt zij, aan wien zij haar ziel gegeven heeft.

Kaja had het gevoeld, toen zij zich met moeite oprichtte en beide deuren afsloot, zoowel de deur naar de gang als die naar de zitkamer, opdat niemand, zelfs Helle niet, zou binnenkomen.

Maar zij begreep niet het gevoel van berouw, dat haar kwelde, terwijl zij naar haar lieven doode staarde. Zinneloos hield zij haar oogen op hem gericht, terwijl zij met het bovenlijf heen en weer wiegde en zichzelf afvroeg, wàt het wezen kon—en plotseling ging er een licht voor haar op en zij snikte luid:

“Ik heb je gedood! Ik! Eerst heb ik jou verloochend voor een ander en toen verkoos ik Helle boven jou. Nu heeft God mij gestraft!” En die gedachte maakte haar zoo wanhopend, dat zij strak vóór zich uit bleef staren met haar handen om haar knie gevouwen. Geen tranen vloeiden meer over haar wangen. Toen begon zij te huiveren en onwillekeurig stond zij op en begon de kamer op en neer te loopen.

“Moeder, moeder! Doe toch open!” klonk een fijn stemmetje buiten—en zacht deed zij de deur open, doch draaide het slot weer om, zoodra hij binnen was.

Aarzelend liep Helle de kamer door. Hij had zijn schortje vol voorjaarsbloemen. “Vaders bloemen!” zeide hij, terwijl hij haar de geurige bloemen voorhield. Haastig haalde zij ze uit het schortje van het kind en legde ze onder het hoofd van den doode.

“Morgen zullen we er nog meer plukken,” zeide zij. “Iederen dag zullen we versche plukken, in een echten lentetuin zal je rusten.”

Doch de lucht alleen van de bloemen was reeds genoeg, om haar geheel te overweldigen—zij verborg haar aangezicht in zijn koude handen en barstte in tranen uit.

Helle sloop zachtjes naar haar toe. Eerst keek hij angstig naar “vader”. Doch toen hij zag, hoe vriendelijk de doode glimlachte, kreeg hij moed. Als vader zoo glimlachte, dan moest hij ook wel gelukkig zijn! En hij knikte hem eens vol verstandhouding toe, éénmaal en nog éénmaal. Toen trok hij zijn moeder bij den arm, hij was wel een beetje bang voor haar vandaag, maar hij beproefde het nog maar eens, net zoo lang tot zij opkeek, en toen zeide hij:

 

“Kijk eens, vader lacht!”

Zij volgde de richting van zijn blik—en toen zag zij het ook! Zij zag, hoe een glimlach het geheele aangezicht verlichtte. Zij zag, hoe die als een protest tegen allen angst en verschrikking voor een doode om zijn mond speelde. Als een licht schitterde die fijne glimlach in de duisternis.

“Goddank, dat je gelukkig bent!” fluisterde zij. “Je hebt niet geweten, wat komen zou! Want nù zou je het niet kunnen dragen—geloof je wel? Je zoudt ’t niet gedragen hebben, als je geweten hadt hoe het mijn ziel vanéén rijt om van je te moeten scheiden,—langzaam en zeker vanéén rijt—!”

Er was iets in haar wanhopende stem, dat Helle ontmoedigde.

Waarom antwoordde vader toch niet?

Hij sloop naar het hoofdeneind van het bed en ging op zijn teenen staan, om vader beter te kunnen bereiken. Hij had zoo’n verlangen hem weer te hooren praten. “Vader moet met Helle spelen,” drong hij aan. Hij greep naar een van de stijve handen, die over het bed hing, maar liet die dadelijk weer los. “Vader moet met Helle spelen,” herhaalde hij met tranen in zijn keel.

Maar Kaja schoof hem driftig op zij. Zijn woorden sneden haar door het hart. “Het geeft niet of je al roept,” zeide zij, “vader kan je toch niet hooren.”

Toen rolden er groote, ronde tranen over zijn wangen. Zoolang hij zich herinneren kon, was er nooit een oogenblik of een plaats geweest, waar vader hem niet hooren kon—en nu zeide moeder hem, dat het toch niets gaf of hij al riep!

“Vader kan me niet hooren!” klaagde zijn kleine hartje, en hij huilde zóó wanhopend als hij nog nooit gehuild had. Maar toen voelde hij zich plotseling door moeders armen vastgegrepen en drukte moeder hem stevig tegen haar borst. “Ach Helle, Helle!” fluisterde zij hem toe. “Nooit zullen wij over hem uitgehuild zijn!” En hij voelde haar tranen zonder ophouden in zijn krulhaar vallen, het was of zij brandden. Helle wist niet wat dood was, hij had er niet het minste vermoeden van, hoe onbarmhartig die de menschen scheidt, maar hij huilde, omdat vader zoo onwrikbaar stil lag en niet antwoordde.

Kaja droeg hem naar de aangrenzende kamer.

Op de tafel lag het horloge van oom Frans. Zij keek er terloops naar en verbaasde er zich over, dat het bij zeven uur was. Waar was de dag gebleven? Had zij zes volle uren bij den doode doorgebracht?

Zij riep de visschersvrouw en verzocht haar, haar te helpen met het verzetten van Helle’s bedje naar de huiskamer. En toen begon zij hem langzaam uit te kleeden.

“Waarom mag ik niet bij vader slapen?” vroeg Helle.

“Vader moet rust hebben.”

Toen vloog er een stralende glimlach over Helle’s gezichtje en hij vroeg: “Wordt vader morgen dan weer wakker?”

“Neen—neen, vraag nu niet verder, wees nu maar stil,” zeide Kaja, terwijl zij met moeite haar tranen terugdrong.

De visschersvrouw wierp een blik op haar bleeke, pijnlijke aangezicht en verdween even, om terug te komen met een grooten kop dampende koffie en een stukje wittebrood.

“Mevrouw moet iets eten,” zeide zij, “anders wordt Mevrouw ziek.”

Maar Kaja schudde het hoofd en keek het voedsel niet aan.

Toen bloosde de vrouw en zeide driftig met een blik op de deur van de slaapkamer: “Wat denkt u, dat hij daar wel van zeggen zou? Hij zou ’t niet goed vinden, dat u zich ziek maakte van verdriet, zoolang u hèm heeft om voor te zorgen,” en bij dat “hèm” wees zij naar Helle, die met saamgeknepen handjes zijn nachthemd over zijn borst hij elkaar trok, en nog snikte na het vele huilen.

Door den driftigen toon van de vrouw ontwaakt, keek Kaja op. Het was alsof zij door die stem uit een sluimering wakker werd.

“Het mensch heeft gelijk,” dacht zij. “Zij heeft gelijk. En dat een vreemde komen moet, om mij te zeggen wat mijn plicht is!”

Zonder een woord te zeggen, ging zij naar de tafel, nam den grooten kop tusschen haar handen en spoelde den inhoud door haar keel. Maar toen schoof zij ook met een gevoel van afschuw het blad van zich af. “Dank voor uw vriendelijkheid, maar neem de rest nu maar mee, ik kàn niet meer,” zeide zij.

De vrouw begreep, dat aandringen niet zou helpen—en tevreden, dat zij de koffie tenminste er bij haar had kunnen inkrijgen, sloop zij zacht weer weg.

Ondertusschen had Kaja Helle in bed gelegd.

“Moeder zingen voor Helle!” zeide hij, terwijl hij als gewoonlijk zijn handjes voor zijn avondgebedje vouwde.

“Moeder kan van avond niet zingen, Helle.”

Toen gleed er een blik over het kindergezichtje, alsof er plotseling een licht voor hem opging: “Dan wordt vader misschien wakker?”

“Neen, dat niet, maar—” wanhopend keek zij om zich heen naar een uitweg, om al deze vragen te kunnen ontwijken, die hij met kinderlijke vasthoudendheid steeds weer herhaalde, en die haar hart zulke diepe wonden toebrachten—

Zacht fluisterde zij hem zijn avondgebedje voor—dat zij gewoonlijk voor hem zong—doch Helle was er blijkbaar niet mee tevreden.

“Morgen moet je zingen,” zeide hij.

Zij knikte toestemmend. Een uitstel tot morgen was tenminste al iets. Zacht ging zij op een stoel bij Helle’s bedje zitten, maar het kind kon den slaap niet vatten.

“Wie zal met Helle spelen als vader niet kan?” zeide hij, terwijl hij weer overeind in het bed ging zitten. “Wie zal paard met me rijden? En wie zal moeder en Helle helpen, nu vader ons niet meer hoort?”

“Wees nu maar stil!” zeide zij. Morgen zullen we daarover praten.”

Onwillig legde Helle zich neer, doch zijn kleine hersentjes werkten door. “Vader kan Helle toch wel hooren,” hoorde zij hem zeggen, voordat de kleine, zware oogleden eindelijk toevielen.

Nadat zij zich overtuigd had, dat hij vast sliep, stond zij op en toen vielen haar oogen op het spaarboekje, dat op den lessenaar lag. “Aan Helle” stond er buiten op, en zij zag, dat het gedateerd was den dag, waarop zij hem voor het eerst over het kind gesproken had. Nu wist zij, hoe hij toen geleden moest hebben, nu voelde zij het met gloeiende tangen door haar eigen borst gaan! En wat was er op dat lijden gevolgd? Wat was nu het treurige einde van alles?

Zonder eenige vertooning, zonder drukte, fijngevoelig als altijd, zonder spoor van sentimentaliteit had oom Frans dit offer op zijn eigen stille wijze gebracht. Nu begreep zij, waarom hij de laatste jaren zoo mager was geworden, hoewel hij oogenschijnlijk gezond en wel was—hij had maar van de helft van zijn sober inkomen geleefd!

En plotseling werd zij door een soort afgunst overvallen: Zou hij werkelijk dat kind, dat niet eens zijn eigen was meer liefgehad hebben dan zichzelf, meer lief dan haar? Want hij moest wel weten, dat er voor haar geen grooter verdriet bestond dan hem te moeten missen.

Toen steunde zij hardop, want: had zij hem misschien niet bewezen, dat, als zij te kiezen had tusschen hem en het kind, dat zij het kind zou kiezen?

Bittere tranen vielen door haar vingers op het boekje en zij wenschte niets liever dan ook maar te mogen sterven.

Toen zag zij een geel geworden brief tusschen de bladen uitsteken. “Aan mijne! Mijne!” stond er buiten op den omslag in het duidelijke, nette handschrift van oom Frans. En als een drenkeling naar een plank, strekte zij haar hand naar den brief uit.

Herhaaldelijk las zij dien en steeds rijkelijker vloeiden haar tranen. Het was, of een zware last haar ontnomen was. Hij had haar begrepen! Hij had haar vergeven!

“Lieveling!” begon de brief. “Als ik misschien eens heen mocht gaan vóór jou en je opnieuw die treurige gedachten krijgen zoudt, die je sinds Helle’s ziekte zoo gepijnigd hebben, dan wil ik je hierbij zeggen, dat je daar nooit aan moet toegeven en dat je je zelf niets te verwijten hebt. Iedere moeder zou gedaan hebben zooals jij. Of geloof je, dat ik nu niet zie, dat je liefde voor mij grooter is dan al het andere? Ik weet wel, dat ik even verdriet had, dat ik mij even gekwetst voelde, omdat je mij als ’t ware voor Helle op zij schoof—maar daarna heb ik leeren begrijpen, dat jij niet anders handelen kondt. En denk ook niet, dat jij het gedaan zoudt hebben, want dan zou je niet zijn, die je bent. Nu weet ik, dat een vrouw eerst waar echtgenoote is als zij eerst moeder is. En wij beiden zijn het in de innigste zaken immers altijd eens? En eens zullen wij werkelijk geheel één zijn, zoodat alles om ons heen nietig en klein wordt, vergeleken bij onze liefde, bij ons genot te weten dat die liefde leeft en dat die nooit zal sterven!”

Langzaam liet zij den brief in haar zak glijden, terwijl zij de haastige slagen van haar eigen hart telde. Toen voelde zij, dat, als zij dien brief niet gelezen had, juist op dit oogenblik niet gelezen, dat haar gemoed en zinnen dan zieker geworden zouden zijn dan zij had kunnen dragen....

Zoo had hij haar dus gevrijwaard voor al het kwade—ook voor krankzinnigheid.

Toen ging zij weer naar hem toe. Zij verlangde er naar zijn aangezicht weer te zien. Zij knielde bij het bed neer en verborg haar hoofd aan zijn koude borst. Zóó lief had zij hem, dat geen spoor van angst voor den dood haar terughield.

Toen zij de klokken hoorde luiden, vloog zij op. En plotseling schoot het haar te binnen, dat het Paschen was. Tusschen het getjilp der musschen en het gefluit van de spreeuwen, drong, door het halfopen venster, het klokgelui tot haar ooren door. Gisteren luidden zij het huwelijk in en heden verkondigden zij den dood…

Zij keerde zich om en keek naar den glimlach om zijn lippen.

En op eens scheen het haar zoo natuurlijk, dat oom Frans juist op Paschen sterven moest. Lang bleef zij met zijn hand in de hare zitten. Toen ging zij aangekleed op het bed naast hem liggen en viel in een zwaren, diepen slaap. Eerst toen de dag aanbrak, ontwaakte zij met dat verlammende, gebroken gevoel, dat een groot verdriet meebrengt. Zij stond op. Toen zag zij de verandering in het aangezicht van hem, dien zij boven alle anderen had liefgehad, en haastig spreidde zij er het laken over heen. Zij bedacht hoe hij zelf gezegd had, toen zij bij het lijk van haar moeder stond: “Waarom wil je meer zien? Wat er nu over is, is niet mooi.”

Neen, zij wilde hem niet meer zien—zijn hand alleen wilde zij vasthouden, zijn groote, stevige en toch zoo zachte hand, waarin zij zoo veilig de hare gelegd had.

Ook nu legde zij die veilig in de zijne,—zonder angst voor de koude des doods—en zoo viel zij weer in slaap, terwijl de spreeuwen buiten ontwaakten en de musschen hun nesten gereed maakten en het eerste morgenrood de kleine ruitjes van de visschershut begon te kleuren.