Za darmo

Het Verloren Tooverland

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Nu was het April, de avond vóór het huwelijk. Die wonderlijke avond, zoo rijk aan zachte stemmingen, zoo doortrokken van lichten weemoed—waar men later altijd aan terugdenkt als aan iets schuchter bevends, dat eindigde in een grooten, schitterenden lichttoon.

De zon had den geheelen dag verwarmend in de kamer geschenen—nu was zij achter de groote boomen van het park in de verte aan het ondergaan, en een stralenveld van geel, rood en oranje spreidde zich voor Kaja’s oogen uit.

Helle lag rustig in zijn bedje te slapen.

Oom Frans kwam thans Kaja halen om de “verrassing” te komen zien en nu liepen zij gearmd de trap naar hun toekomstige woning op.

Toen hij vóór de deur stil hield om den sleutel uit zijn zak te krijgen, keken zij elkaar plotseling aan en dachten beiden aan dien avond toen zij het huis voor hem gesloten had, dat in waarheid het zijne was. En daarmee kwamen allerlei herinneringen uit vroeger dagen hun voor den geest. Toen sloeg hij zijn arm om haar schouders en zeide: “Wij zullen al wat achter ons ligt, vergeten en alleen maar denken aan hetgeen ons wacht!”

“Hij draaide den sleutel in het slot om. En toen zij nog draalde en niet binnen durfde gaan, zeide hij: “Kom, stap over den drempel van je eigen heiligdom! Liefste! Liefste!”

En met gloeiende wangen ging zij binnen.

Voordat hij van huis ging, had hij overal het licht aangestoken. In de gezellige, kleine vestibule brandde een geel lantaarntje en in de zitkamer brandden er kaarsen in oude koperen kandelaars.

Kaja kon een kreet van bewondering niet onderdrukken toen zij “de verrassing” zag. Haar stralende oogen gleden van het eene oude, uitgesneden meubel, naar het andere.

“Nou, heb ik mijn tijd goed besteed?” zeide hij. “Zie je wel dat ik zoo’n slechte schrijnwerker nog niet ben?”

“Slechte? Je bent een volmaakte meester in de kunst!” riep zij stralend uit, terwijl zij hem glimlachend in de oogen zag. “Ik wist wel, dat je veel kon, maar zóó iets had ik toch niet verwacht, hoor!”

“Nou, zoo zie je al weer....”

“En de heele kamer is op en top jou!—Trouwens, mij zelf vind ik er ook in terug.”—

“Dat zou ik meenen! Je bent geen minuut uit mijn gedachten geweest, terwijl ik die in orde maakte.”

“En de eetkamer dan! O, die oude rekken voor porcelein langs de muren en die aardige, kogelvormige snelkoker op de tafel!”

Zij keerde zich om en zeide met plotselingen angst in haar stem: “Zijn wij het heusch die hier in dit zalige huisje samen wonen zullen? Zijn wij niet al te gelukkig, Frans? Geloof je heusch dat het duren kan?” En hij voelde haar schouders onder zijn handen trillen, terwijl hij antwoordde:

“Nu mag je alleen maar gelukkig zijn, hoor, gelukkig en tevreden.”

Een glimlach vloog als een vluchtige zonnestraal over haar aangezicht, toen zij zeide: “Arm moedertje, zij kreeg den prins nooit. En nu sta ik hier met mijn Prins, midden in mijn koninkrijk! Het is bijna te goed voor mij. Ik verdien het niet. Herinner je je dat ik jou opofferen wilde toen Helle ziek was?” Een pijnlijke uitdrukking gleed over zijn gelaat.

“Waarom kom je daar nu weer op terug?” zeide hij. “Je hebt mij beloofd er nooit meer over te denken.”

“Niet boos zijn,” smeekte zij. “Het is alleen maar omdat ik niet in mijn geluk gelooven kan. Het is te groot voor mij. Het is alsof er een heel leven voor noodig is om het te kunnen omvatten.”

“Zoo moet het ook juist zijn. Je bent jong en je hebt een heel leven vóór je,” zeide hij schertsend, terwijl hij wijn in de glazen, die op tafel stonden, schonk. “Mag ik mijn vrouw met dit glas welkom wenschen?”

En toen klonken zij samen en kusten elkaar over de glazen heen en klonken nog eens en gingen toen gearmd de heele woning door. Zij bevoelden en probeerden alles. Zij gingen samen op de sofa zitten “om te voelen hoe zacht die was” en zij gingen over elkaar aan de tafel in de eetkamer zitten “om te weten wat voor een gevoel het was om je beenen onder je eigen tafel uit te strekken.” Zij deden alsof zij bij elkaar op visite waren en staken alle mogelijke lichten aan. Hun gedachten vlogen elkaar tegemoet, hun harten lachten en hun oogen straalden.

Doch op het laatst zaten zij zwijgend hand aan hand op het kleine bankje voor de kachel en toen overviel hun de wonderlijke weemoed, de stille hoop, de krachtige, groote, glansrijke plechtigheid, die die avond met zich voerde.

 
“Wilt ge in het werkelijk leven,
het levende Leven uw deel,
zoo wil dan en neem dan de zorgen
zoowel als de vreugde—geheel!”
 

De vierde April was daar. De voorjaarszon gleed met overvloed van licht het venster binnen, verguldde Helle’s hobbelpaard en deed al diens tekortkomingen sterk uitkomen, sloop in de hoeken waar de tinnen soldaten op wacht stonden, en straalde in lichtende strepen over het vloerkleed.

Kaja’s reiscostuum—dat tegelijkertijd haar bruidskleed was—was gekomen en gelijk daarmee een groot bouquet van viooltjes en fijn Venushaar. Zij behoefde niet te vragen, van wien dat kwam.

Zij had het met zij gevoerde, donkerblauwe costuum, dat haar slanke vormen zoo fijn omsloot, aangetrokken, en hechtte nu de bloemen op haar borst. Helle liep heen en weer met een gezicht dat van vreugde straalde. “Vandaag houden wij bruiloft!” juichte hij. “Vader, moeder en Helle houden bruiloft!”

Hij was zoo gewend zichzelf altijd overal bij te rekenen, dat het absoluut van zelf sprak dat ook deze gebeurtenis zonder hem niet plaats kon grijpen.–

Oom Frans kwam hen in een gesloten landauer halen. Zelfs de voorjaarszon was mat, vergeleken bij het licht dat uit zijn oogen straalde. Nooit waren de lijnen om den fijnen mond zoo zacht en vol uitdrukking geweest als dien morgen, nooit was zijn voorhoofd zóó helder geweest als toen.

Oom Frans moest eerst in de zitkamer Helle’s glimmende laarzen en de ankerknoopen op zijn blouse bewonderen, doch eindelijk liet de jongen hem los en kon hij naar Kaja gaan.

Daar stond zij, fijn en slank, de viooltjes op haar borst te hechten. Hij ging recht op haar af en schoof haar een gouden ring aan den vinger—en zij glimlachte en gaf er hem een weer. Doch eerst hield zij beide ringen tegen het licht om te zien, wat er in geschreven stond, en in beide las zij: “Twaalf jaar voor Rachel.” Hun oogen glinsterden elkaar tegemoet—het was niet de eerste maal dat zij dezelfde gedachte gehad hadden!

Helle was eerst zeer beleedigd dat hij geen ring kreeg. Doch toen oom Frans hem in zijn armen het rijtuig indroeg, steeg zijn humeur weer aanmerkelijk. En toen zij alle drie ingestapt waren, zong hij luidkeels van louter vreugde.

Zij reden langs groene weiden en naakte bosschen. Overal schoot het zaad op en de knoppen der boomen stonden op openbarsten. De kruisbessenstruiken in de tuinen waren reeds geheel lichtgroen, terwijl de anemonen in het bosch tusschen het verdorde gebladerte hun zijden kleed aan ’t weven waren. Overal glinsterden krokussen en hyacinthen, leeuweriken zongen en spreeuwen floten—het geheele warme, heerlijke voorjaar heette hen welkom.

“Kijk!” zeide oom Frans. “Het is alsof de heele natuur een eerestoet voor je heeft opgesteld! Ik heb nog nooit zoo’n voorjaar gezien! Je kunt tevreden zijn over je huwelijksreis, hoe kort die ook is.”

Kaja genoot met diepe teugen van de frissche voorjaarslucht, die door het open raampje naar binnen stroomde.

“Ja, wat een zaligheid, hier vijf dagen lang te zullen blijven,” zeide zij. “Het is dan ook maar toevallig dat het vandaag juist de Zaterdag vóór Paschen is, hoe zou je anders vrij gekregen hebben?”

Hij glimlachte.

“Je moet niet vergeten dat dit een jubilaeum is, waar alles voor geschikt wordt,” zeide hij.

“Ja, een jubilaeum,” herhaalde zij langzaam terwijl zij hem in de blijde oogen keek, “dat is het woord. Wij zullen nooit meer iets dergelijks beleven!”

“Staat de trein niet gauw stil?” vroeg Helle. Hij stond met zijn neus tegen het raampje platgedrukt, alles met aandacht daarbuiten gade te slaan.

Op hetzelfde oogenblik stak de conducteur zijn hoofd door het raam en riep met een sterken neusklank:

“Stopt niet vóór Rödvig!”

Geen van beiden begreep waar de drie uren gebleven waren, toen zij tien minuten later aan het station stil hielden.

Daar wachtte hun een gesloten rijtuig, dat hen naar de kerk brengen zou. “Om half één worden wij verwacht,” zeide oom Frans, “en tegen twee uur heb ik het eten besteld.”

In flinken draf reden zij den landweg op, terwijl de zon voortdurend voor hen uit danste, de leeuweriken boven hun hoofden zongen, alsof zij een heel orgel in hun fijne, kleine kelen hadden, en de musschen langs den weg tjilpten.

De spreeuw schudde zijn staalgrauwe vleugels op de daken van de kleine boerenwoningen en de ooievaar wandelde statig op en neer in de ploegvoren van den akker, terwijl zijn wijze hoofd voortdurend op zijn langen hals in beweging was.

Toen hielden zij stil vóór de kleine, witgeverfde kerk, die in de zon schitterde. Zij gingen met Helle tusschen hen in, de kerk binnen. Onder het eerste gezang zat hij hen met open mond en gevouwen handen aan te staren, en toen zij samen vóór het altaar traden, stond hij achter hen en deed alles wat zij deden met zoo’n ijver na, dat hij tweemaal “amen” zeide. Daarna mocht hij weer tusschen hen in zitten en met zijn kleine, warme handjes vast in de hunne geklemd, verliet hij trotsch de kerk.

Toen reden zij samen naar het huisje te Höjstrup, waaraan oom Frans het laatste half jaar zijn beste krachten besteed had, om het met weinig middelen zoo goed mogelijk in orde te krijgen.

Hij wist hoeveel Kaja van bloemen hield. Het wemelde van krokussen en hyacinthen in de vensters, en in den eenen hoek van de kamer stond een kolossale waaierpalm.

 

In de slaapkamer hingen blauwe draperieën om de bedden en aan het voeteneind stond een klein, geheel nieuw, ijzeren ledikantje voor Helle.

Voor de vensters hingen schoone katoenen gordijnen en voor de deur was fijn wit zand gestrooid, terwijl de visscher, aan wien het huisje hoorde, een krans boven de deur gebonden had, waarop in het midden met groote letters “welkom” te lezen stond.

Het was meer vriendelijk dan wel mooi, doch Kaja en oom Frans waren zóó in verrukking over al het heerlijke dat zij zagen en genoten, dat zij den visscher zoo hartelijk de hand drukten, dat het lang er na nog pijn deed.

Toen traden zij samen het kleine huisje binnen, dat het eerst getuige zou wezen van hun onuitsprekelijk geluk. Zij gingen aan de feestelijk gedekte tafel zitten om te eten, doch zij waren in zulk een eigenaardige, plechtige stemming, dat de ware eetlust er niet was. Helle alleen deed den maaltijd alle eer aan—hij at, zooals zij hem nog nooit hadden zien eten.

Toen het gebraden vleesch opgebracht werd, stond oom Frans op en tikte aan zijn glas.

Het was voor het eerst van zijn leven, dat hij een toast moest drinken, doch ditmaal kon hij er niet af.

“Jacob diende twaalf jaar voor Rachel,” zeide hij. “Ik heb maar drie jaar voor jou gediend, maar die jaren zijn even lang geweest als twaalf andere.

Een vermogen kan ik je niet aanbieden—geen gouden horens, niets dan mijn jarenlange, trouwe liefde kan ik voor je voeten leggen en die zal de jouwe zijn tot aan den dood—neen, ook dan nog, lang, lang, daarna....”

Maar jij! Jij bent zoo rijk als het voorjaar zelf! Je hebt zooveel te geven van je jongen, heerlijken overvloed, je wilt je heele eigen geven, je wilt de mijne zijn! Mijne! en Helle heb je....

Toen Helle zijn naam hoorde, stond hij oogenblikkelijk op en probeerde met het weinigje wijn, dat hij in zijn glas had te klinken, doch bracht het niet verder dan dat hij ’t op ’t tafelkleed morste, vóórdat hij met iemand aangestooten had; maar dat schrikte hem niet af:

“Helle hoort ook bij de bruiloft!” juichte hij opgewonden.

“Of hij, hoor! Kom Helle, laten we klinken!”

En vroolijk klonken zij met hem.

“Daar gaat de kleine schattebol,” zeide oom Frans en dronk een teug uit zijn glas.

“En daar het kleinste prinsje uit het tooverland,” en hij nam een tweede teug.

“En daar de allerliefste, kleine morsebel, de schattigste bruine krullebol!” zeide Kaja en zij klonken weer.

“En daar de kleine amor aan den ingang van het paradijs!” zeide oom Frans.

En tegelijkertijd keek hij Kaja met zulke blikken aan, dat zelfs Helle er een beetje jaloersch van begon te worden. Kaja had haar glas opgenomen en hield haar oogen onafgewend op oom Frans. Toen zeide zij:

“Wij vrouwen gelooven af en toe dat wij iets te geven hebben, doch wel beschouwd krijgen wij zelf alles eerst van dengeen, dien wij liefhebben.”—

Toen Helle in slaap was—de zon onder en de dorpskerkklokken in de verte begonnen te luiden, gingen zij samen het kreupelbosch in.

Het was of zij bang waren alles wat leefde aan te raken, zóó zacht en licht betraden hun voeten het bosch. Tusschen groene meibloempjes vertoonden zich blauwe en witte anemonen aan hun voeten. Hij plukte er een paar en stak ze op haar borst—op haar warme, golvende borst, die de groene, koude steeltjes zoo moederlijk beschutte: “Een huwelijkscadeau van het voorjaar!” zeide hij schertsend.

De ondergaande zon wierp haar laatste rood-oranjeachtige stralen over de blanke oppervlakte der zee, de lucht was doordrongen van ontspruitend groen en vruchtbare aarde—de spreeuwen floten goedennacht, en uit het diepe kreupelbosch antwoordden de meerlen met lange, teedere fluittonen.

“Toe, zing nu ook wat,” zeide hij, “jouw stem is de eenige die aan het heele voorjaarskoor ontbreekt!”

En toen zong zij juichend, bijna uitgelaten, het versje dat zoo droef begint, zoo ernstig:

 
“Wilt ge, in het werkelijk Leven,
het levende Leven uw deel,
zoo wil dan en neem dan de zorgen
zoowel als de vreugde geheel!”
 

doch dat eindigt in een vroolijken jubelzang.

“Het is wonderlijk,” zeide zij, toen zij eindelijk voor de deur stonden om binnen te gaan, “maar ik heb een gevoel alsof ik nog nooit te voren jong getrouwd geweest ben, en eigenlijk ben ik dat ook niet, want een vrouw is toch nooit getrouwd, voordat zij tegenover den man staat, dien zij liefheeft.”

Hij antwoordde niet, maar hij nam haar in zijn armen, zoo gemakkelijk alsof zij een klein schoolmeisje was, terwijl zijn oogen de hare zochten.

“Kijk!” zeiden zijn oogen. “Kijk, dit is mijn koninkrijk!” En hij floot—zacht als de spreeuw die zijn wijfje lokt, roepend als de meerle, die zijn nest gereed maakt.–

En zóó droeg hij haar voorzichtig de kamer in– Jacob, die twaalf jaar voor Rachel gediend had!

Toen oom Frans den volgenden morgen wakker werd en Kaja in een blauwen kapmantel aan het venster haar lang, rood-gulden haar zag kammen, haar “Maria Stuart-haar,” zooals hij het schertsend noemde, en zij zich met haar warme, roode wangen en schalkachtig stralende oogen naar hem toewendde—kon hij bijna niet gelooven dat het werkelijkheid was.

Hij richtte zich op éénen elleboog op en hijgde naar adem, terwijl hij haar voortdurend met zijn oogen volgde.

“Wat zullen we een heerlijken dag hebben!” zeide zij.

“Ja dat denk ik ook,” antwoordde hij en zweeg toen weer.

“Kom, zeg eens wat!” zeide zij glimlachend, terwijl zij haar dikke haar om haar vingers wond.

“Ik kan niet.” “Waarom niet?” “Van geluk!” “O! jou!” zeide zij en vloog naar hem toe. Zij ging op haar knieën voor zijn bed liggen en sloeg haar armen om zijn hals, terwijl hij haar hartstochtelijk tegen zich aan drukte. Toen hij haar losliet, legde hij haar hoofd naast het zijne op het kussen en terwijl haar haar bij de slapen met het zijne inéénvloeide, keken zij elkaar zóó diep in de oogen, alsof zij elkaars innigste wezen in zich wilden opnemen en hun lippen vereenigden zich tot een langen, brandenden kus. Als een vreemde hen op dat oogenblik gezien had, zou hij zich zeker over de sterke gelijkenis tusschen deze twee aangezichten verbaasd hebben. Een gelijkenis zooals men die aantreft bij getrouwde lieden, die een lang, gelukkig leven samen geleefd hebben en nu hetzelfde denken, hetzelfde glimlachen.

“Ik weet zelf niet hoe ik ’t moet uitleggen,” zeide oom Frans zacht, “maar het was alsof het geluk mij den adem benam. Het doet iedere zenuw van vreugde trillen en iederen droppel bloed in mijn lichaam zingen—maar het is bijna alsof het mijn hartebloed opzuigt!”

Plotseling begonnen haar oogen te schitteren—zij wilde iets zeggen, doch werd door Helle daarin verhinderd, die juist in zijn ijzeren traliebedje wakker werd. Hij vond het een heerlijk grapje dat Oom Frans hier ook in bed lag.

“Helle bij je komen!” zeide hij, terwijl hij naar het groote bed overstapte. Doch Kaja greep hem in zijn rug vast en danste met hem de kamer rond, totdat zij hem, buiten adem, aan het voeteneind van het bed neerzette. Toen klauterde hij over oom Frans heen, trapte op zijn beenen, zijn buik en zijn borst alsof het niets was, en ging toen triomfantelijk boven zijn hoofd op het kussen zitten en trok hem aan zijn haren.

“Wil je wel eens loslaten, jou wildebras!”

“Helle, Helle, kijk eens naar de spreeuwen!”

Kaja had de gordijnen op zij getrokken en wees naar twee zwarte spreeuwen, die in den hollen stam van een ouden appelboom uit volle borst zaten te zingen.

“Haast je, dat je aangekleed komt en naar buiten kunt gaan!”

Dadelijk was Helle het bed uit en stond op een stoel bij het raam. Hij drukte zijn neus plat tegen de ruiten om beter te kunnen zien—en lachend en pretmakend kleedde zij hem aan, terwijl de duiven buiten kirden en de spreeuwen hem met hun heldere, zwarte oogen zaten aan te kijken.

Een half uur later kwamen zij alle drie het huis uit, drie gelukkig-stralende menschen, die de zon bijna wangunstig bescheen!

Een vochtig-zachte lucht sloeg hun tegemoet. Het had juist geregend en het was alsof zij konden zien, dat het gras ’s nachts groener was geworden.

Drie visschers kwamen met hun manden op den rug van het strand. Onwillekeurig bleven zij stil staan en hielden de handen boven hun oogen, zooals men doet voor een sterk zonnelicht.

“Veel geluk,” zeiden zij, terwijl zij hun geharde knuisten uitstaken om hen flink de hand te schudden.

Een van hen tilde Helle in de hoogte en zeide:

“Kijk dat ventje eens gegroeid zijn!”

“Ja, en Mevrouw is zoo mooi en jong alsof zij juist haar belijdenis gedaan heeft,” zeide een ander vol bewondering, terwijl zijn pruim tabak van den eenen mondhoek naar den anderen verhuisde.

“Ja, ja,” zeide de derde, terwijl hij naar oom Frans keek, “hij mag waarachtig wel blij zijn! Het is geen wonder dat hij van vreugde buiten adem is!”

Dit laatste zeide hij, omdat hij zag hoe kortademig oom Frans was.

“Nou, veel geluk hoor!” zeiden zij nog eens tot afscheid.

Doch een eind verder keerde één van de drie zich nog eens om en zeide langzaam, terwijl hij zijn oogen richtte op het huisje, dat geheel door de zon beschenen werd:

“Dat was een echt gelukkig gezicht” En hij kon zijn blikken niet van de drie gestalten daar bij de deur afwenden.

“Ja, die man heeft waarachtig wel reden om gelukkig te zijn,” zeide een ander knikkend.

En zij spuwden hun pruimen uit hun mond en liepen door. Zonder dat zij het zelf wisten, slaakten zij alle drie een lichten zucht.

Oom Frans sloeg zijn arm om Kaja heen en keek haar diep in haar van geluk stralende oogen. Toen zeide hij:

“In deze laatste vierentwintig uur heb ik zooveel geluk opgedaan, dat ik nooit van mijn leven meer arm zal kunnen worden.”

“Vader!” riep Helle uit, die gehoord had hoe blij zijn stem klonk: “Is men altijd vroolijk als men trouwt?”

Oom Frans lachte hartelijk en zeide, terwijl hij Kaja mee naar binnen trok: “Ja, natuurlijk, kereltje.”

“Dan wil Helle ook trouwen,” verklaarde het ventje met onweerstaanbare waardigheid, terwijl hij met zijn handen in zijn zakken achter hen aanstapte.

De visschersvrouw had overal in de kamer gele narcissen neergezet. Op de vensterbanken, op de tafels, kransgewijze op het witte tafellaken en zelfs om de oleografieën aan den muur.

“De lucht is bijna te sterk,” zeide Kaja, terwijl zij met haar mouw er een paar weg streek. “Ik heb nog nooit zooveel narcissen bij elkaar gezien.”

“Ik houd er veel van,” zeide oom Frans, terwijl hij er een paar opnam. “Zij doen mij denken aan een eigenaardig klein kerkhof, dat ik als jongen eens gezien heb. Heel in het Noorden van Jutland, waar ik toen mijn vacantie doorbracht. Het was een arm en kaal kerkhof, doch de inwoners van het plaatsje hadden er iets op bedacht en gele narcissen op alle graven geplant. Het wemelde er van. Ieder jaar met Paschen schitterden al de graven van de gele bloemen en steeg er uit duizenden bloemkelken een wolk van zoete lucht naar boven. Al die bloemen zongen van opstanding! Ik verzeker je, dat ik nooit een schooner opstandingsgezang gehoord heb.”

“Ja, maar wat hoor jij al niet!” zeide Kaja met een verstrooiden glimlach. Zij wist niet waarom, doch zij voelde zich plotseling onaangenaam aangedaan. Onwillekeurig nam zij hem de bloemen uit de handen. En daarna stond zij op en legde al de bloemen die op het tafellaken uitgespreid lagen, op de vensterbank. “Waarom doe je dat?” zeide hij verbaasd.

“Ach, ik weet het zelf niet,” antwoordde zij, “ik deed het in gedachten.”

Toen zij ontbeten hadden, wilde Kaja dadelijk naar het strand, maar oom Frans zeide, dat hij eerst een brief moest schrijven, dus dat zij maar met Helle vooruit moest gaan, dan kwam hij wel na.

Toen ze weg zou gaan, gaf hij haar een kus op haar hand juist daar, waar haar ring zat, en lachend kuste zij hetzelfde plaatsje.

Toen hij hen aan de deur stond na te kijken en zag, hoe zij samen wegdansten—want loopen was het niet, het was werkelijk dansen, zij met lichte, vroolijke, de jongen met kleine, korte sprongetjes—en toen bedacht dat die twee hem nu voor het heele verdere leven toebehoorden, werd hij zóó door zijn groot geluk overweldigd, dat hij onwillekeurig zijn hart vasthield. Evenals er verdriet is, dat zóó hevige pijnen veroorzaken kan, zóó geheel tot wanhoop kan drijven, dat het een genade wezen zou als het dadelijk doodelijk werkte, zoo ook is er een vreugde, die de borst bijna uit elkaar doet springen. Oom Frans was langzamerhand zoo gewend aan teleurstellingen, dat, als op dit oogenblik een groot verdriet hem getroffen had, hij het zijn geheele leven zonder morren op zijn schouders gedragen zou hebben—doch het geluk dat hem hier aangeboden werd, was zóó groot en zóó nieuw, dat het hem volkomen overweldigde.

 

Zachtjes ging hij de kamer binnen. Die brief was eigenlijk maar een uitvlucht, omdat hij voelde, dat hij behoefte had aan rust. Hij ging in een hoek van het kamertje zitten aan den lessenaar, die voor schrijftafel dienst deed. En zonder er bij te denken, haalde hij een oud spaarbankboekje uit zijn borstzak en begon er verstrooid in te bladeren.

“Het is goed, dat ik den jongen iets verzekerd heb,” scheen hij te denken, “want in de jaren die komen, zal er geen sprake van overleggen zijn.”

Hij glimlachte en bladerde door, maar dacht tegelijkertijd aan iets heel anders,—het boekje stond op Helle’s naam.

Vele jaren lang had hij trouw iets voor Kaja ter zijde gelegd—doch van Helle’s geboorte af, had hij het op den jongen overgebracht. En het boekje was gedateerd van den dag, dat zij voor het eerst met hem over het kind sprak.

Hij legde het op den lessenaar voor zich neer en stond op. Hij begon het koud te krijgen en liep naar het raam. In een lange, warme streep viel de zon over hem heen.

“Heerlijke zon!” zeide hij onwillekeurig.

Hij hoorde iets tegen de ruiten fladderen, en zag dat het een vlinder was. Daarop hoorde hij de spreeuwen fluiten. En een regel uit een oud morgengezang kwam hem in de gedachten, waar:

“De vogels fluitend danken voor licht en leven.”

“Als ik zelf eenmaal vleugels heb,” dacht hij, “dan zal mijn eerste vlucht zijn naar Gods troon om fluitend te danken voor haar en den jongen!”

En een wonderlijke glimlach gleed over zijn gelaat. Hij wist zelf niet, hoe hij zoo plotseling aan dit alles dacht, doch zoo was het nu eenmaal.

Het was of er iets dat op zweetdroppels geleek, op zijn voorhoofd uitbrak, en hij wilde zijn zakdoek nemen, om ze af te vegen. Tegelijkertijd haalde hij een stukje papier mee uit zijn zak. Het was een brief, dien hij een jaar geleden aan Kaja geschreven had en sinds dien altijd bij zich had gedragen. “Ik zal hem nu meteen verscheuren,” dacht hij, “nu kan ik het haar immers allemaal zelf zeggen.” Maar plotseling bedacht hij zich en legde den brief tusschen de bladen van het spaarbankboekje.

Het was of hij op hetzelfde oogenblik Kaja’s stem, zooals den avond te voren, in zijn oor hoorde fluisteren: “O, wat heb ik je lief, wat heb ik je lief, oneindig lief, Frans!” En alsof hij haar met Helle aan de hand een smal boschpad af zag gaan, en haar steeds weer hoorde herhalen met dien gloedvollen klank en dat diepe, innige gevoel, dat haar stem eigen was: “O, wat heb ik je lief, wat heb ik je lief, oneindig lief—!” En bij de gedachte daaraan voelde hij zich zóó gelukkig—zóó oneindig, zalig, volmaakt gelukkig....

Het was of hij haar hoorde roepen, en hij stond op om haar te gemoet te gaan. Doch op hetzelfde oogenblik weigerden zijn beenen hun dienst. Hij viel achterover en sloeg met zijn hoofd hard tegen den lessenaar aan, voordat hij op den grond zwaar ineenzakte. Even vloeide er bloed uit een kleine wond aan zijn nek—doch hij merkte het niet—zijn ziel was reeds lang weg—hoog boven alle paden—ver, ver weg van de wijde wereld—!

Als een stomme getuige van het rijke geluk dat hij genoten had, lag een glimlach verstijfd om zijn mond....

Geen mensch op deze heerlijke, droeve aarde stierf gelukkiger dan oom Frans:

Zijn hart was van geluk gebroken!