Za darmo

Het Verloren Tooverland

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De frissche, zuivere berglucht van Modum oefende een uitstekende geneeskracht op haar geschokt zenuwgestel uit. In minder dan twee maanden werd zij als een ander mensch. Zij sliep rustig zonder droomen, haar wangen kregen hun oude kleur terug, haar gang werd weer elastisch en haar stem weer vroolijk. Maar zij was het liefst alleen. Haar verlangen was haar liefste en trouwste compagnon. Zij leefde in werkelijkheid haar leven met die twee, die nooit uit haar gedachten waren. Zij maakte lange wandelingen alleen—doch oom Frans en Helle gingen mee—af en toe bemerkte zij op eens dat zij luid met hen sprak!

“Ik kom gauw bij jullie terug,” zeide zij, “vóórdat je het weet, sta ik vóór je.”

’s Avonds zat zij laat op om brieven te schrijven, of om de zijne over te lezen—niet omdat zij iets vergeten had van hetgeen er in stond—zij kende ze allen van buiten—maar zij had steeds behoefte om zijn schrift te zien zijn regelmatig, duidelijk schrift, een flinken, eerlijken handdruk gelijk.

“Ieder uur van den dag verlang ik naar je,” schreef hij, “doch er is zooveel heerlijks in mijn verlangen en mijn hoop is zoo licht en rijk! Nu heb ik weldra twaalf jaar voor Rachel gediend! Nu zijn het geen jaren meer, maar slechts een paar maanden vóór je de mijne bent! Als de spreeuw in het voorjaar begint te zingen, dan zal het huisje klaar zijn—en dan zal je de mijne zijn, heel de mijne!”

Zij wist, wat hij meende met “dan zal het huisje klaar zijn.” Zij wist dat hij van den zomer twee kamers gehuurd had in een klein huisje te Höjstrup “voor een paar lentedagen—voor een paar gelukkige menschen, die geen geld hebben om een huwelijksreis te maken,” had hij onder het huurcontract geschreven, dat in een groot, blauw couvert op zijn schrijftafel lag. En zij wist dat hij af en toe het een en ander naar het kleine, primitieve huisje toezond, dat hun eerste geluk zou herbergen. Het trof haar, hoe jong hij in den grond was, niettegenstaande zijn grijze haar—veel jonger dan zij zelf, meende zij!

Zij wist ook wel wat hij bedoelde met: “de mijne, heel de mijne!” Zij had het in zijn oogen gelezen en in zijn stem gehoord en in zijn omhelzing gevoeld, toen hij afscheid van haar nam.

En een bijna waanzinnige angst overviel haar plotseling, dat hij sterven kon, vóórdat zij dat wezen zou. Het was of het leven haar, zonder dat, volkomen doelloos wezen moest.

En toen schreef zij terug:

“Je eigen, heel je eigen, denkt nu aan niets anders dan aan het oogenblik dat het huisje klaar zal zijn! Midden in al de heerlijkheid der lichte nachten verlangt zij naar donkere, koude dagen—zij zou willen dat zij de koude sneeuw reeds in haar handen hield, omdat duisternis en koude haar nader brengen tot den dag, dat de spreeuw zingend zijn nestje bouwt!

Hij antwoordde door haar een teekening te zenden van het bosch te Höjstrup—hij kon er zelf niet langer naar kijken, schreef hij, want ’t was alsof hij dan vuur onder de vleugels kreeg....

En zij borg de teekening dadelijk in haar koffer—“want, als ik er nog langer naar kijk, vertrek ik morgen aan den dag,” zeide zij tot zichzelf.

Het was alsof het verlangen hen nog meer bij elkaar bracht dan vroeger. Zij leefden niet meer in het tegenwoordige, zij leefden beiden in de toekomst, die hun de vervulling van hun rijkste verwachtingen brengen zou, waarmee zij drie lange jaren altijd rekenschap hadden gehouden en die nooit uit hun gedachten was geweest.

Doch tegelijkertijd leefden zij ook met Helle.

Als altijd bracht hij allerlei berichten van den een naar den ander over. Helle dicteerde en oom Frans hield zijn kleine, dikke handje vast en schreef:

“Helle wordt nu groot—heel groot. Helle zit iederen dag op vaders schoot en vader vertelt geschiedenissen. Maar Helle wil moeder terug hebben—want alle geschiedenissen zijn altijd over moeder.”

Zij legde den brief onder haar kussen en ontwaakte herhaaldelijk gedurende den nacht en kuste hem. Den volgenden dag schreef zij:

“Zoete Helle! Moeders eigen, lieve jongen!

Iederen morgen vraag ik de zon, die door mijn venster komt kijken; “Heb je Helle gezien?” “Ja, dat zou ik meenen!” zegt de zon dan. “Een oogenblik geleden heb ik juist bij hem door de ruiten gekeken. Hij zat in zijn bedje liedjes te zingen en toen verstopte ik mij in zijn krullebol en gleed zachtjes tusschen zijn kleine, bloote voetjes door. Of ik hem gezien heb!” En als ik de spreeuw, die vlak onder mijn venster fluit, vraag: “Heb jij Helle ook gezien?” dan fluit de spreeuw: “Zeker heb ik hem gezien! Hij liep in het park paardje te spelen! En zijn wangen waren zoo rood en zijn oogen stonden zoo helder! En ik ging op een struik zitten zingen, terwijl hij voorbij liep. En ik vertelde hem hoe heerlijk ’t wezen zal als moeder weer terugkomt bij de twee menschen, die ze ’t allerliefst heeft op de heele wereld. Zeker heb ik hem gezien—!”

“Wanneer komt moeder?” vroeg Helle herhaalde malen op den dag en dan antwoordde oom Frans: “Als ’t bosch geel begint te worden.” “Dan moet het maar dadelijk geel worden,” zeide Helle. “Neen, wij moeten wachten tot het najaar wordt,” zeide oom Frans met een lichten zucht—en Helle begon te begrijpen dat het najaar iets was, dat nog heel ver af was.

Doch Kaja hield hen beiden voor den mal.

Op zekeren nacht werd zij zoo vreeselijk door haar verlangen overweldigd, dat zij den volgenden morgen dadelijk haar koffers pakte.

“Geen halven dag van mijn leven wil ik meer zonder hem zijn,” zeide zij tot zichzelf.

En zij reisde den geheelen avond en nacht door. Tegen zes uur in den namiddag kwam zij te Kopenhagen aan, nam dadelijk een rijtuig en reed naar huis. Iedere lantaarn die zij voorbij reed, begroette zij, en toen zij de laatste genaderd was, barstte haar hart bijna van vreugde.

Den huissleutel had zij in haar zak en heel zachtjes draaide zij dien in het slot om. Niemand hoorde haar binnen komen. Onhoorbaar deed zij haar goed af. De deur naar de zitkamer stond open en zij bleef een oogenblik op den drempel staan. Oom Frans zat met Helle op zijn schoot met zijn rug naar de deur toe. Hij zat op haar oude plaatsje bij het raam en zij zag, dat hij al haar portretten om zich heen had. Sommige hingen aan den muur vlak bij hem, andere stonden op het schrijftafeltje en op de vensterbank.

Helle stak juist zijn handjes naar een portret uit—een fotografie in kabinetformaat in een lijstje—en zij zag hoe voorzichtig oom Frans het opnam en het den jongen voorhield.

“Geef moeder een zoentje!” zeide hij, “maar voorzichtig, hoor!”

En toen de jongen het gedaan had, drukte hij zelf hartstochtelijk zijn lippen op het koude glas—eens—twee maal—drie maal—!

Toen maakte zij een onwillekeurige beweging—en keerde hij zich om. Met een kreet van vreugde lag zij vóór zijn voeten en bedekte zijn handen met kussen.

Helle viel dadelijk om haar hals.

“Moeder, moeder!” juichte hij. “Is ’t bosch nu geel?”

Doch oom Frans zeide geen woord. Zwijgend drukte hij haar hoofd dicht tegen zijn borst. Aan de bijna pijnlijk hevige slagen van zijn hart, bemerkte zij hoe groot zijn vreugde was—en toen hij eindelijk uitbracht: “Welkom, mijne, mijne!” was het alsof zijn stem zong van geluk.

“Beloof mij,” zeide zij, terwijl zij haar hoofd achterover boog, zoodat zij hem in de oogen zien kon: “beloof mij, dat je me nooit meer weg zult zenden! Het is een bloedige zonde tegenover ons beiden. Het is de zon uit ons beider leven wegsluiten. Beloof mij, dat, of het leven lang of kort is, we ieder uurtje er van met elkander zullen deelen! Iedere dag, die ons vergund wordt om samen te leven, is immers een groote, dierbare schat voor jou en voor mij! Daar zullen wij mee woekeren, dien zullen we op interest zetten, zoodat we er tot onzen ouden dag genoeg aan hebben!”

Hij nam haar kleine, krachtig saamgeperste handen in de zijne en kuste ze hartstochtelijk. Toen maakte hij ze los en legde ze op zijn oogen.

“Jou, lieve, gierige ziel! Ja, tot de eeuwigheid zullen we er genoeg aan hebben!” zeide hij.

Zij stond op en liep met lichte, blijmoedige passen de kamer rond, terwijl zij zachtjes neuriede. Helle kwam op haar af, gaf haar een handje en ging naast haar loopen.

Zij keek alles met nieuwsgierige blikken aan en voortdurend lag er een gelukkige glimlach om haar mond.

“Het is alsof je uit een tooverland komt,” zeide hij, terwijl hij haar met zijn oogen volgde.

Zij keerde zich om en keek hem aan.

“Dat doe ik ook,” zeide zij. “Ik kom uit het tooverland van mijn liefde. Het is of men al wat men daar aanraakt, hoort zingen. En dat heeft het gedaan zoolang ik mij herinneren kan. Als ik je maar hoorde spreken, was het alsof de lucht om mij heen zong. Je moest eens weten, hoe dikwijls ik in de schemering heb zitten kijken naar je zuiver profiel, dat zich op het venster afteekende, en hoe ik dan luisterde naar de heerlijke muziek, die er van scheen uit te stralen—muziek, zooals deze bijvoorbeeld…” En toen liep zij naar de piano en speelde de eerste maten van een fantasie van Chopin. Daarna zong zij:

 
“En woondet gij duizend mijlen van mij
en stond heel het land in de vlammen,
op mijn knieën kroop ik tot vóór je voet
en baande me een weg door de vlammen.
 
 
En zoo je ziek werdt, ik legde mij neer
zoo zacht en zoo trouw aan je zijde,
en al de smarten, die jij leedt,
die zou ik met je lijden!
 
 
Doch moest je bezwijken en liggen heel koud
in de sombere aard, vol rouw,
’k gunde God in zijn hemel geen stondeken rust,
vóór ik er je volgen zou!”
 

“Wat zong je daar?” vroeg hij, plotseling opmerkzaam.

“Niets anders dan één van mijn eigen liedjes.”

“Maak je zelf liedjes?”

“O ja! En allemaal over jou.”

“Heb ik van mijn leven! Je bent onbetaalbaar! Je geeft me niet alleen je zelf, je geeft me een heel liederenboek op den koop toe.”

 

“Wie zegt, dat jij het krijgen zal?”

“Wel, als de liedjes over mij zijn, dan—”

“Ja, juist daarom. Ik zou over niets anders kunnen dichten, het zou zelfs niet in mij opkomen, dan over jou. Als ik maar aan je denk, worden mijn gedachten van zelf liederen. Zoo is het altijd geweest. In mijn verzen had ik jou. Daarom, als jij niet bij me was, dan had ik in ieder geval mijn verzen en dus jou.”

“Je moet mij dat liederenboek geven, hoor!”

“Neen.”

“Je hebt me al je gedachten beloofd—”

Hij zeide het schertsend, maar zonder dat hij ’t zelf wist kwam er een licht weemoedige toon in zijn stem. Dat was voldoende—zij had er reeds berouw van. En met haar warme lippen dicht tegen zijn oor, fluisterde zij:

“Ik beloof je, dat je ze op onze zilveren bruiloft allemaal hebben zult.”

En zij neuriede:

 
“Eens, in den Herfst van het Leven,
gebroken, oud en grijs,
zingen wij de oude woorden
op de oude bekende wijs.”
 

“Ken je dat?”

“Ja, maar ken jij dàt?” En hij floot een ander wijsje.

Maar toen moest Helle er ook het zijne van hebben.

“Moeder voor Helle ook zingen!” zeide hij.

En toen zong zij alle mogelijke liedjes, die zij zich maar herinnerde. Van “klein, klein kleutertje” en van “hut, hut paardje!” en vele andere.

En Helle juichte en vroeg steeds om meer, totdat zij een vast besluit nam, hem de slaapkamer indroeg en hem begon uit te kleeden.

“Zal je van nacht bij Helle slapen?” vroeg hij met veel belangstelling.

“Nou, of ik, hoor! Wil je misschien liever dat ik weg blijf?”

“Neen—maar vader moet ook komen! Vader sliep altijd bij Helle toen moeder weg was!”

“Ja, maar nu is er geen plaats voor vader, dat zie je wel.”

“Pachtig plaats!” zei de jongen verrukt. “Vader kan bij Helle liggen.”

En hij herhaalde: “Pachtig plaats.”

Oom Frans stond bij de open deur van de huiskamer en neuriede nog: hut, hut, paar-re-tje! Hij had haar best eens te hulp kunnen komen in plaats van daar maar glimlachend, met zijn sigaar in zijn handen, te blijven neuriën.

Helle wilde nog iets zeggen, doch toen sloot zij zijn mond met een kus en zeide:

“Nu zal ik je eens iets vertellen. Als we in het kleine huisje te Höjstrup komen, waarvan ik je zoo dikwijls verteld heb, dan hebben we meer plaats en dan zal Helle’s bedje tusschen dat van vader en moeder in staan, zoodat we goed op hem kunnen passen.”

“Gaat moeder dan niet meer weg?” vroeg Helle twijfelend.

“Neen, nooit meer!” antwoordden zij beiden tegelijk, terwijl zij lachten om de ongeloovige uitdrukking van Helle’s gezichtje.

En op die manier gerustgesteld, liet de jongen zich zoet naar bed brengen en kroop dadelijk onder de dekens.

Zij bleven samen in de huiskamer zitten en lieten de deur naar de slaapkamer aanstaan. Zij spraken niet veel, en als zij het deden, was het op gedempten toon. Het was of zij bang waren hun geluk door woorden te verstoren. Doch af en toe liet zij haar hand door zijn dikke haar gaan en volgde met haar oogen de beweging van haar vingers.

“Ja, nu zal je ze wel niet meer kunnen tellen,” zeide hij en glimlachte bij de gedachte aan al de grijze haren tusschen de zwarte.

Zij schudde het hoofd. “Ik ben er wat trotsch op,” zeide zij. “Ieder maal dat ik daarginds naar je liep te verlangen en een gevoel had alsof ik je eigenlijk volstrekt niet waard was, en alsof het gewoon een onmogelijkheid was dat je werkelijk van mij zoudt houden, en ik dan in eens aan je grijze haren dacht, dan was ’t of die mij toeriepen: “Vergeet ons niet! Wij zijn er ook nog! En wij zijn er niet voor niets!” En als ik half waanzinnig van angst was, dat wij één van beiden zouden kunnen sterven vóór we ons geluk bereikt hadden, dan waren ’t ook al weer de grijze haren die me troostten. Je grijze haren, die me stilzwijgend vertelden van vasthoudendheid en onwrikbare trouw, die mij weer in ons geluk deden gelooven.”

Zij trok zijn hoofd naar haar toe.

“Lieve, zoete grijze haren!” zeide zij. “Jullie zijn mij meer waard dan al het andere op aarde!”

Al het andere?” zeide hij plotseling, terwijl hij haar met zijn eerlijke blikken aankeek. “Ben je er wel zeker van?”

Zij begreep den twijfel die uit zijn woorden sprak, doch antwoordde zonder zich een oogenblik te bedenken: “Ja, nu ben ik er zeker van!”

Op dat oogenblik scheen zelfs Helle haar zoo heel ver af. Het was alsof zij nu slechts plaats had voor dat ééne, alsof de groote liefde van haar leven nu haar zege-intocht door haar ziel—door al haar gedachten—door al haar gevoelens—door iedere zenuw van haar innigste, levende wezen hield.

Hij keek naar haar bewogen aangezicht en hij voelde dat hij haar nu geheel bezat.

“Het is bijna te veel,” stamelde hij. “Het geluk is bijna te groot.”

Doch zij lachte.

“Hoe heb je ooit kunnen gelooven dat je met minder tevreden zoudt kunnen zijn?” zeide zij. “In den grond van je hart heb je het nooit gewild. Ik weet heel goed, dat ik altijd degeen van ons beiden geweest ben, die het meest ontving. Ik weet dat ik mij niet geheel gaf, doch nu is dat anders. Je hebt niet voor niets twaalf jaar voor Rachel gediend. Nu heb je me geheel en onverdeeld—jij alleen, en niemand anders.”

Hij haalde haar handen naar zich toe en overlaadde ze met liefkoozingen—toen kuste hij haar hartstochtelijk op wangen en oogen.

“Lieveling! mijn eigen lieveling!” was al wat hij fluisterde.

En zij boog het hoofd en legde het op zijn schouder en fluisterde terug, innig en zacht:

“Ja—van jou—van jou alleen!”

Langen tijd bleven zij zoo bij elkander zitten zonder te spreken, en bemerkten niet dat de schemering inviel en zich al dichter en dichter om hen heen wierp. Doch toen werden zij tot de werkelijkheid teruggeroepen door Helle’s stem, die volkomen wakker, uit de slaapkamer tot hen doordrong.

“Hallo!” hoorde zij hem roepen: “Hallo! ik ben het, Helle!”

“Wat doet hij toch?” zei Kaja, terwijl zij opsprong.

Doch oom Frans lachte en zeide:

“Hij telefoneert zeker in zijn slaap; je moet weten, dat hij verleden week met mij in de stad was en mij hoorde telefoneeren. En sinds dat oogenblik heeft hij niet anders gedaan. Hij maakt een touwtje aan een spijker in den muur vast en dan begint hij! Laten we maar eens kijken—neen, de bengel is klaar wakker!”

Zij waren samen naar de deur geslopen en keken zachtjes door de kier. Zij zagen Helle in zijn nachthemd rechtop in zijn bed staan, met een touwtje dicht aan zijn ééne kleine, warme oor.

“Hallo!” klonk het opnieuw. “Is God thuis? Ja? Goed! Wel bedankt, maar—maar vraag hem of hij niet iemand naar mij toe wil sturen, want ik verveel me zoo vreeselijk!”

Kaja en oom Frans proestten het bijna uit van het lachen maar hielden zich in en luisterden of er nog meer kwam.

En jawel, een oogenblik later klonk het:

“Hallo!” en toen een weinig verlegen: “Is het Onze Lieve Heer zelf? Neen? Wees zoo goed hem dan te vragen om een beetje licht, ’t is hier zoo griezelig donker!”

Toen konden ze het niet langer uithouden. Zachtjes duwden zij de deur open en gingen naar binnen. Oom Frans streek een lucifer af en stak een nachtlichtje aan, dat op een tafeltje bij het bed stond.

Doch Helle liet zich niet uit het veld slaan. “Hallo!” telefoneerde hij weer met nieuwen moed in zijn stem: “Zeg God dat het goed is, dat er licht kwam! Wel bedankt. Goeiendag!”

Toen belde hij af, glimlachte gelukkig tegen hen beiden en kroop weer onder het dek. Een paar minuten later sliep hij gerust, met half open mond en zijn kleine handjes samengeknepen op zijn borst. Kaja en oom Frans stonden bij zijn bedje en zooals zoo dikwijls te voren, sprak er ook nu vreugde over het bezit van het kind uit de blikken, die zij elkaar toezonden. “Wat zijn we gelukkig, dat we Helle hebben!” zeiden ze.

 
Zij, die van de vroege Lente
tot de najaarsbladeren vallen,
te zamen gaan door het leven,
die zullen ’t ervaren, vrouw en man,
dat liefde niet veranderen kan!
Die voelen in eigen harteslag,
dat liefde wordt jonger elken dag!
Hergroent het Woud niet ieder jaar?
 

Het kwam Kaja voor alsof nog nooit een winter zoo lang geduurd had als deze. De dagen schenen haar weken en de weken maanden. Het was alsof de sneeuw nooit op de daken smelten zou, hoewel de zon er iederen dag op scheen.

Zou het dan nooit voorjaar worden? En zou de vierde April dan nooit aanbreken? Zij hadden niet met elkaar over den trouwdag gesproken, doch zij wisten beiden dat het den vierden April zou zijn, want dan was de bij de wet vastgestelde tijd verstreken, en dan zouden alle papieren in orde zijn.

Eindelijk begon de sneeuw dan los te raken en in kleine lawinen van de daken te vallen—tot grooten schrik van degenen op wie zij juist neerkwamen. En een zekeren dag kwam oom Frans thuis met de eerste krokussen. Hij had één van zijn geheimzinnige uitstapjes naar Höjstrup gemaakt en de bloemen daar in den tuin gevonden.

Heel stil en aandachtig had hij ze bekeken en haar jonge heerlijkheid begroet, terwijl de leeuwerik in de lucht zijn teederste tonen weerklinken deed. Natuurlijk had hij zooveel bloemen geplukt als hij maar dragen kon—en daar stond hij nu aan de deur met een gezicht even stralend als de bloemen zelf.

“Heb je ooit zoo’n voorjaar gezien?” zeide hij, terwijl hij haar de bloemen vóórhield. “Er is geen spoor van sneeuw meer te ontdekken—en overal ontluikt het groen. Kan men zich heerlijker kleuren voorstellen? Kijk eens naar die gele en die witte hier en de blauwe met dien lichtpaarsen weerschijn! Zie eens hoe krachtig ze zijn, hoe recht en slank! Maar—kind, je kijkt er in het geheel niet naar!”

Kaja antwoordde niet. Zij had haar handen om zijn hals geslagen en trok zijn hoofd dicht naar zich toe.

“Ik kijk naar het voorjaar in jouw oogen—” zeide zij.–

Oom Frans had het den geheelen winter vreeselijk druk gehad. In November was het begonnen. Zijn kamers geleken veel op een uitdragerswinkel, zoo opgehoopt waren zij met oude en nieuwe zaken. Fijne antieke meubelen—erfstukken uit den boedel van zijn grootouders en oude snuisterijen uit zijn eigen jonggezellen-leven, alles was bestoven en oud en veelal in stukken geweest, doch nu had oom Frans alles zelf gelijmd en bijgewerkt en opgepoetst. Geen wonder dat Kaja altijd als zij zeide dat zij hem bezoeken wilde, ten antwoord kreeg: “Nog niet, het ziet er nog zoo ongezellig uit.” De studeerkamer was in een timmermanswerkplaats herschapen. Hij had spoedig ingezien dat de eenige manier waarop hij zich de antiquiteiten verschaffen kon, waarmee hij “zijn nestje bouwen wilde” was, ze in vrijwel gebrekkigen toestand te koopen en dan zelf te zorgen dat ze gerepareerd werden. Doch de prijs, dien Kopenhaagsche schrijnwerkers hiervoor verlangden, was zóó overweldigend, dat hij het koude zweet op het voorhoofd van oom Frans te voorschijn riep. Hij liep een paar uur voortdurend zijn kamer op en neer—toen had hij zijn besluit genomen.

Den volgenden dag ging hij naar een kleinen meubelmaker in de buitenwijken van de stad.

“Wil je mij les geven?” vroeg hij.

Hoonend keek de meubelmaker naar zijn witte handen en zeide:

“Waartoe zou dat dienen?”

“Ik zal betalen wat je me vraagt,” antwoordde oom Frans kortaf—en zoo begonnen de leeruren.

Iederen namiddag van vier tot zes uur stond hij zonder ophouden te schaven en te zagen, te wrijven en te polijsten tot hij er pijn van in zijn rug kreeg. Doch hij gaf den moed niet op. Na verloop van twee maanden had hij zooveel geleerd, dat hij op eigen hand verder durfde gaan. Toen verhuisde hij met al zijn gereedschap van de timmermanswerkplaats naar zijn eigen kamers, waar het spoedig overal naar lak en vernis rook en de geheele grond met krullen en splinters lag, tot groote wanhoop van zijn oude hospita, die de kamers in orde houden moest.

“Het is de afschuwelijkste oude rommel, dien ik nog ooit gezien heb!” zeide zij, terwijl zij haar handen in haar zij zette. “En als een mensch nu nog maar begrijpen kon waarvoor dat dienen moest! Maar ’t is God geklaagd zooveel geld aan dat goedje uit te geven. Wat denkt Meneer wel dat er van die oude, zwarte leeuwerikenkooi daar terecht kan komen?” En verachtelijk wees zij naar een antiek hangkastje, waarvan de uitgesneden kanten zoo vermolmd waren, dat zij bijna uit elkaar vielen.

“Wacht eens acht dagen!” zeide oom Frans met een trotschen blik op het verachte voorwerp. Doch als hij gemeend had de bewondering van het mensch op te wekken, dan had hij zich ditmaal toch vergist, want toen hij haar een week later het kunstwerk geheel gereed voorzette, zeide zij slechts met al overtreffende superioriteit: “Het was waarachtig wel de moeite waard om daar zooveel tijd aan te verdoen—er waren hier toch al meer dan genoeg meubelen. Kom, Meneer zit overdag al genoeg stil, Meneer zou beter doen ’s avonds eens wat uit te gaan dan hier zoo te zitten knoeien tot laat in den nacht toe. En als ik nu nog maar begrijpen kon waarvoor en waarom Meneer dat eigenlijk doet?”

 

En toen glimlachte oom Frans zoo vreeselijk geheimzinnig, dat zijn hospita haast van nieuwsgierigheid uit haar vel sprong.

“Zal ik u dat eens vertellen?” zeide hij toen, terwijl hij met van vreugde stralende oogen zijn hoofd schudde. “Zal ik ’t u eens vertellen?–Ik dien voor Rachel.”

Toen had zij dol graag geweten wie Rachel zijn zou—maar er was iets in de manier, waarop hij het zeide, dat haar plotseling het zwijgen oplegde—iets feestelijks en tegelijk iets heiligs. Zij had een gevoel alsof zij in een kerk stond en ging plotseling, zonder een woord meer te zeggen, weg. Toen Kaja hem een paar dagen later een hand gaf, zeide zij plotseling: “Wat zijn je handen den laatsten tijd toch verbazend hard geworden!”

“Vindt je?” antwoordde hij, terwijl hij met verlegen blikken naar zijn handen staarde. “Maar ’t is niet onmogelijk, ik ga van den winter ook op de slöjdschool.”

“Warempel? Maar waarom?”

“Och, zoo maar—voor mijn plezier!”

Zij vroeg niet meer, en hij zette kalm zijn arbeid voort. Doch hoe langer de dagen werden, des te meer was er dat hij absoluut klaar moest hebben, en zoo gebeurde er—wat nog nooit gebeurd was—hij veronachtzaamde Kaja en Helle—hij had geen tijd meer voor hen over. Als hij kwam, was het slechts om met een onrustigen blik op de klok te zeggen: “Ja, ’t is wel vervelend, maar er wacht mij thuis zóóveel werk, dat ik heusch niet durf blijven.”

Toen hij het voor het eerst zeide, was zij slechts verbaasd, doch toen hij het een tweede en derde maal herhaalde, werd zij jaloersch en toen hij het de vierde maal zeide, barstte zij bijna in tranen uit, doch hield zich in, tot hij weg was.

“Waarom gaat vader weg?” zeide Helle. “En waarom huilt moeder?”

Zij antwoordde niet—doch toen oom Frans de volgende maal met zijn geheimzinnigste gezicht aan de deur verscheen, kroop Helle tusschen zijn beenen door en zeide met zijn wijsneuzige gezichtje in de lucht op een toon van gewicht: “Moeder huilt iederen dag heusche tranen.”

Eén, twee, drie—daar had oom Frans hem op zijn arm.

“Wanneer doet moeder dat?”

“Als vader weggaat.”

Toen werd Helle weer op den grond gezet en ging oom Frans met een berouwvol gelaat de kamer in.

Kaja zat bij het raam te naaien. Hij ging regelrecht naar haar toe en nam haar hand.

“Je mag niet boos op mij zijn,” zeide hij. “Je kunt toch wel begrijpen dat het voor jou is dat ik werk. Ik wou je verrassen–”

“Och, ja,” zeide zij, terwijl zij trachtte haar tranen die onder de lange oogharen dreigden neer te vallen, te verbergen, “maar ik vind het zonde iets van onze dagen af te nemen—en ik—verlang zoo naar je,” viel zij plotseling uit.

En hij zag er op eens zoo wonderlijk berouwvol en tevens zoo vreeselijk onvoldaan uit, dat zij er hard om lachen moest en haar lachen deed Helle meelachen, hoewel hij volstrekt niet begreep waarom.

En eindelijk lachte oom Frans ook mee.

Het was of plotseling de geheele kamer door zonlicht bestraald werd—van de oude Venetiaansche kaarsenkroon aan het plafond, die hij haar gegeven had, en waar het licht altijd in duizend kleuren door de kleine prisma’s gebroken werd, af, tot in de verste hoeken van de kamer, waar anders nooit zon kwam, toe.

En dien namiddag bleef hij zooals vroeger bij haar, en ’s avonds zong zij zijn lievelingsliedje, terwijl hij achter haar stond en zachtjes mee floot:

 
“Lieve, roode roosmarijn
Allerzoetste liefje mijn!”
. . . . . . . .
 

En er klonk zoo’n feestvreugde in haar stem, dat hij haar hoofd naar achteren haalde, terwijl zij zong, om haar diep in de warm-stralende oogen te kunnen zien.