Za darmo

Het Verloren Tooverland

Tekst
0
Recenzje
Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Kaja had den dokter uitgelaten. Nu zat zij bij Helle’s bedje en telde de minuten, die nog verloopen moesten, vóór zij Peter Dam verwachten kon. Het was voor haar een gewetenskwestie geworden, dat hij het kind nog levend vinden zou, als hij kwam, “want het is toch ook zijn kind,” zeide zij tot zichzelf. En op dat oogenblik bedacht zij in het geheel niet, hoe onverschillig hij altijd tegenover den jongen geweest was, zij vergat wat er tusschen hen lag, zij wist slechts, dat de dood van nacht nog komen kon en het kind wegnemen dat het hunne was—en het was alsof Peter Dam haar nooit nader geweest was dan nu. Zij merkte dat zij naar hem zat te verlangen; niemand toch zou haar wanhoop meer voelen en begrijpen kunnen dan hij, nu de dood hun gemeenschappelijk eigendom bedreigde.

Zij kromp inéén toen zij de voordeur hoorde, en een minuut later stond Peter Dam in de kamer. Doch van het oogenblik dat hij den drempel overschreed, voelde zij, dat het een vreemde man was om wien zij gezonden had, en het berouwde haar, dat zij het gedaan had. Hier zaten zij nu, tegenover elkaar aan het bed van het kind, waarvan zij geen enkele herinnering samen konden deelen! Zij hadden het nooit samen bezeten. En juist dàt legde zulk een diepen afgrond tusschen hen. Zij zaten daar en voelden zich zoo wonderlijk gedrukt door elkaars nabijheid—en zoodra Peter Dam maar naar het kind keek, draaide Helle zijn hoofdje om. Dat deed hem oogenschijnlijk onaangenaam aan, hij werd verlegen en om dit te verbergen, zeide hij op zijn gewone, oppervlakkige wijze: “Arm schaap! Het is geen cent meer waard!”

Kaja antwoordde niet. Zij zat naar de voetstappen van oom Frans in de andere kamer te luisteren. En toen glimlachte zij. Het leven van toen en nu, was zóó opvallend verschillend, dat zij zelfs op dit oogenblik, dat haar gemoed overliep van verdriet, glimlachen moest.

Op hetzelfde oogenblik begon Helle vreeselijk te hoesten en vloog zij op om hem te helpen.

Verlamd van schrik stond Peter Dam naast haar het kleine, verwrongen gezichtje gade te slaan.

En terwijl hij met den rug van zijn hand een traan wegveegde, zeide hij: “Lieve God, dat hij niet eens rustig sterven kan.” Het was of zij ter wille van dien enkelen traan toch nog van hem houden moest. Doch toen herinnerde zij zich hoe bang hij altijd geweest was om anderen te zien lijden, en toen hij zijn hand voor zijn oogen hield en niets anders deed dan herhalen: “God, was ’t toch maar uit! Was ’t toch maar uit!” toen kon zij het niet langer uithouden.

“Ga maar liever heen,” zeide zij, na verscheidene malen getracht te hebben hem het stilzwijgen op te leggen. “Ik verzoek je vriendelijk om nu weg te gaan.”

“Heb je me misschien zelf niet laten halen?” zeide hij plotseling stijfhoofdig.

–“Ja—maar op ’t oogenblik kan ik je niet gebruiken—ik kan je nu niet zien,” fluisterde zij, terwijl zij het kind weer op het kussen legde. Het koude zweet parelde van angst op haar voorhoofd en haar oogen weken niet van het kindergezichtje vóór haar.

Helle begon een beetje vrijer adem te halen, doch voortdurend bewoog hij zijn lippen, alsof hij spreken wilde, maar niet kon. Wanhopend staarde zij hem enkele oogenblikken aan, en spande vergeefs al haar krachten in om zijn gedachten te raden.

Toen, plotseling, begreep zij hem.

“Zal vader komen?” vroeg zij, en de blijde glimlach in de oogen van het kind bewees haar dadelijk dat zij goed geraden had.

“Ik ben hier,” zeide Peter Dam, terwijl hij zich over het bedje boog.

Doch toen schoof zij hem op zij.

“Het kind bedoelt jou niet,” zeide zij. “Hij bedoelt dengeen die het in jouw plaats geweest is, van dat hij geboren is af—ja van veel vroeger al. De laatste dagen is hij hem juist vader gaan noemen, ik vond dat het voor het kind ook beter paste dan “oom” Frans.”

En met deze woorden deed zij de deur van de aangrenzende kamer open, waar oom Frans nog steeds heen en weer liep.

“Waarom kom je niet binnen?” zeide zij. “Helle verlangt naar je. En ik ook!”

Oom Frans kwam naar de deur. Een lichte blos bedekte zijn slapen, toen zijn blik over Peter Dam heen gleed.

Helle wendde zijn hoofdje naar hem om en tegelijkertijd gleed er iets als een glimlach over zijn gezichtje. En in dezen nauw merkbaren glimlach lag een stilzwijgende belofte, die zoowel gezondheid als leven over de bleeke, jeugdige trekken scheen uit te spreiden.

“Zag je dat?” riep Kaja jubelend uit, terwijl zij zijn hand greep. “Helle glimlachte! Hij glimlachte tegen jou!”

En de luidste lofzang zou haar liefde niet inniger hebben kunnen uitdrukken, ook haar dankbaarheid niet en haar trots niet, dan deze ééne uitroep: “Hij glimlachte tegen jou!”

Peter Dam voelde zich plotseling overbodig.

Toen hij die twee daar op die manier bij het bed van het kind zag staan, bemerkte hij opeens de oppervlakkigheid van zijn eigen gevoel, de leegte van zijn eigen leven;—en toen begon hij er een denkbeeld van te krijgen wat een samenleven eigenlijk zijn kon.

Haastig nam hij afscheid en zeide dat hij den volgenden dag terug zou komen.

Terwijl hij naar huis ging, was hij ten prooi aan de meest tegenstrijdige gevoelens—liefde en haat, wangunst en bewondering, diepe ontmoediging en onmachtige trots. Door zijn schoonvader had hij juist de koninklijke toestemming gekregen om te trouwen, vóórdat de bij de wet voorgeschreven tijd na de scheiding verstreken was, en het huwelijk zou de volgende maand plaats hebben. Maar nu, dat hij Kaja terug gezien had, vond hij plotseling dat al de rest er niet toe deed, als hij haar maar weer bij zich kon krijgen.

“Zij zal ’t nooit doen!” herhaalde hij steeds weer tot zich zelf, maar voegde er toch bij “of misschien—als ik ’t kind voor mij win.” En hij nam zich voor, dat als Helle bleef leven, hij niets onbeproefd zou laten om de gunst van het kind te winnen.

“De weg naar het moederhart voert door het kind,” zeide hij met een theatrale uitdrukking, en in zijn oude liefde voor klinkende phrasen kon hij niet nalaten, het hardop te herhalen.

Ondertusschen zaten Kaja en Oom Frans samen bij Helle’s bedje. Den geheelen, langen nacht wisselden zij in angst en spanning, en slechts af en toe, fluisterend een paar woorden. Het kind sliep onrustig. Af en toe opende het zijn oogen—en als het hen daar zoo stil en trouw op wacht zag zitten, glimlachte het gerust, zooals slechts een kind glimlachen kan, en sluimerde dan weer in.

Tegen den morgen begon er evenwel een heel zacht blosje over zijn wangen te komen.

“Ik geloof, dat we hem behouden,” zeide oom Frans, terwijl hij Kaja troostend toeknikte.

“Ik geloof het ook,” fluisterde zij verrukt terug.

Toen bleven zij weer eenige uren zwijgend zitten—hij stond slechts af en toe eens op om iets op de kachel te doen—en toen zij met haar hoofd op het bed van het kind in slaap viel, haalde hij een deken en spreidde die over haar uit.

Langen tijd stond hij haar fijne profiel en haar kleine, roze ooren, die half door het kroezende haar bedekt waren, gade te slaan, en het bewustzijn van haar liefde doorstraalde hem met een gevoel van oneindig geluk. Het was of zij in dezen enkelen nacht, waarin zij hun angst voor het kind samen gedeeld hadden, een heel leven samen hadden geleefd.

Hij zag, hoe zij na de sterke spanning thans diep ademhaalde en hoe de lange, zwarte wimpers door met geweld bedwongen tranen tegen haar zachte wangen trilden.

“Mijn eigen lieveling!” fluisterde hij zacht. “O, mijn eigen lieveling! Wat zou ik je graag alle verdriet besparen!”

En als had zij zijn stem gehoord, schrikte zij plotseling op en boog zich over het kind dat rustig sliep.

“Goddank! Ik geloof dat hij gered is,” zeide zij met bevende stem. En plotseling slingerde zij haar armen om zijn hals. “Wat ben je toch goed, om dit allemaal met mij te deelen!” zeide zij.

Om zeven uur kwam de dokter. Hij constateerde, dat het kind buiten gevaar was, en raadde Kaja aan wat rust te nemen.

“U kunt tenminste een paar uur daarbinnen op de sofa rusten, totdat Mijnheer Halling weg gaat,” zeide hij, “want hij is vertrouwd genoeg—aan hem durft u het kind toch wel een paar uur overlaten?”

Zij knikte oom Frans toe, terwijl zij zeide:

“Een paar uur? Het heele leven wel!” doch zóó zacht, dat slechts hij het hooren kon.

Toen zij den dokter uitgelaten had, ging zij plotseling naar oom Frans en zeide, terwijl zij bevend haar hand op zijn arm legde:

“Ik wil je eerlijk wat opbiechten. Er zal geen hoekje in mijn ziel zijn, dat jij niet kent. En je zult nooit beter over mij denken, dan ik in waarheid ben.”

Hij lachte zachtjes.

“Men denkt nooit over degene die men liefheeft,” zeide hij, “men weet gewoon dat zij de liefste op de wereld is. En dat is genoeg.”

Doch zij lachte niet. Zij zag hem recht in de oogen—en opnieuw viel het hem op, hoe wakker haar blik was. Het was of haar oogen zich diep in zichzelf weerspiegelden.

“Je zult weten,” zeide zij, “dat op hetzelfde oogenblik dat de operatie plaats greep, het mij was of ik een stem hoorde vragen: “Als één van beiden sterven moet—hij of het kind—wien kies je dan?” En toen koos ik het kind. Dat is juist het vreeselijke, dat ik overtuigd ben, dat ieder maal dat mij de keus gelaten wordt, dat ik dan het kind zou willen houden.”

Op eens voelde oom Frans zich wonderlijk arm worden. Het was of zijn lippen droog werden en hij met moeite zijn woorden kon uitbrengen.

“Waarom heb je me dat gezegd?” zeide hij. “Ik zou het liever niet geweten hebben.”

Toen begonnen langzaam de tranen onder haar neergeslagen oogleden voor den dag te komen.

“Frans!” zeide zij. “Je moogt mijn liefde niet beoordeelen na dezen nacht—o! neen je moogt niet!”

Doch hij schudde het hoofd.

“Die is voor jou nooit het allereerste geweest,” zeide hij, “daarom was die nooit volkomen. Nooit kwam jij voor mij in de tweede of derde plaats, jij was mijn alles en met minder ben ik zelf ook niet tevreden.”

 

Smeekend legde zij haar handen op zijn borst.

“Toe, zeg dat niet!” bad zij. “Je weet niet wat het zegt moeder te zijn. Geen man kan begrijpen wat dit zeggen wil. Geef dat mijn hart ten minste toe!”

“Ik kan niet,” zeide hij plotseling bitter. “Ik geef nooit toe tegen beter weten in, sus mijn geweten nooit in slaap—allerminst waar het liefde geldt, je weet dat.”

Toen liet zij haar handen zinken en wendde zij zich af. Zij voelde, dat zij zonder het te willen, hem een groot verdriet gedaan had, en het was alsof zij hem nooit meer gelukkig zou kunnen maken. Alsof zij zijn trouw met bedrog vergolden had en haar liefde de zijne nooit in sterkte evenaren zou.

Er was zooveel, dat zij hem zeggen wilde, doch zij kon niet. Toen hij weg ging, volgde zij hem slechts droevig met haar oogen. En den heelen dag zat zij bij Helle’s bedje, met het knagende gevoel van iets in hem gedood te hebben, en het bewustzijn, dat hij nooit zoo onvoorwaardelijk meer in haar zou kunnen gelooven als vroeger.

Om vier uur in den namiddag kwam hij weer.

Hij ging dadelijk naar Helle met een groote doos tinnen soldaten, die hij op het dek voor hem opzette. De jongen straalde van vreugde en klapte voortdurend van geluk in zijn handjes. Toen barstte zij in hevig snikken uit. En op hetzelfde oogenblik stond hij naast haar.

“Mijn eigen lieveling!” fluisterde hij met zijn teederste stem. “Wees niet boos! Ik was van morgen te hard tegen je!”

Zij sloeg haar armen om zijn hals en drukte zich steeds vaster en dichter tegen hem aan.

“Neen,” zeide zij, ”jij hadt gelijk. Nu begrijp ik het. Aan een heele, onverdeelde liefde heb je behoefte. Jij die zelf zoo’n heel mensch bent! Hoe zou jij met minder tevreden kunnen zijn! En mijn arme liefde is gedurende vele maanden maar half geweest,—maar nu beloof ik je: heel zal die worden!”

 
“Hut, hut paardje!
Met je vlassen staartje!
Met je koperen voetjes!”
 

Helle was voor ’t eerst op. Oom Frans droeg hem in de zitkamer en zette hem daar op een bonten kleedje op den grond. De zon scheen op zijn kleine, dunne handjes en het was feest in huis. Zijn speelgoed had stil en onaangeroerd in den hoek gestaan, doch toen Helle binnenkwam begon alles te herleven. De trekpop moest voor den dag komen en kunsten maken, de zweep moest klappen, de tol moest draaien en de speeldoos werd opgewonden.

“Helle teruggekomen!” zeide de kleine baas, terwijl hij stralend om zich heen zag.

“Ja, Helle teruggekomen!” herhaalden de twee gelukkige menschen, die naast hem stonden en in wier oogen het een geheel koninkrijk was, dat daar op den grond zat en de zon over zich heen liet stralen.

“We hebben allemaal naar Helle verlangd,” zeiden zij. “De bloemen in het venster lieten hun kopjes hangen en dachten, waarom komt Helle ons niet toeknikken zooals gewoonlijk? En de kleine, grijze poes heeft iederen dag gevraagd: waar blijft Helle toch?”

“Poes om Helle gehuild?” zeide de jongen. “Poes hier komen!”

En poes kwam binnen en spon en miauwde en streek liefkoozend tegen de beenen van oom Frans. En Helle moest zien, hoe moeder rondliep, om de bloemen water te geven—en luisterde vol aandacht als de groote klok sloeg. En op het laatst moest moeder hem op haar schoot nemen en zingen:

 
“Hut, hut paardje,
met je vlassen staartje,
met je koperen voetjes!”
 

Zij zong zóó luid, en zij en oom Frans gingen zóó geheel in het kind op, dat zij niet hoorden dat er gebeld werd, en er niet aan dachten dat er een vreemde in de nabijheid wezen kon, voordat Peter Dam plotseling vóór hen in de kamer stond.

Hij voelde onwillekeurig hoe zijn tegenwoordigheid een schaduw wierp over de drie gelukkige menschen daar binnen, doch hij deed alsof hij ’t niet bemerkte en wendde zich dadelijk tot Kaja, zeggende:

“Je hebt er zeker niets op tegen, dat ik eens naar den jongen kom zien?”

“Neen, volstrekt niet. Is ’t niet heerlijk dat hij weer op is?”

Zij sprak op gedwongen vroolijken toon. Peter Dam strekte zijn armen naar Helle uit—hij had een gevoel, dat hij iets doen moest—doch Helle verstopte zijn hoofdje in de mouwen van de jas van oom Frans en zeide:

“Vader op Helle passen!”

Toen vergat Peter Dam op éénmaal al de aan zichzelf afgelegde beloften, om verstandig en voorzichtig te werk te gaan. De aderen op zijn voorhoofd zwollen op en zijn stem beefde, toen hij zich tot oom Frans wendde en heftig uitviel:

“Ik verbied u, u een naam toe te eigenen, die u niet toekomt!”

Doch oom Frans verroerde zich niet. Hij keek slechts Peter Dam aan met een blik, die hem van het hoofd tot de voeten opnam.

“Hoort u, wat ik zeg?” ging Peter Dam even heftig door. “Ik verbied het kind, dien naam tegenover u te gebruiken.”

Toen kwam Kaja tusschenbeiden.

“Het kind begon mij na te praten en oom Frans te zeggen; die naam is mij zelf te lief geworden, dan dat ik voor mij er nu nog eenige verandering in zou kunnen brengen, doch ik vond het voor Helle beter, hem bij den naam te noemen, die hem van ganscher harte toekomt. Daarom heb ik hem zelf geleerd, vader te zeggen. Ik zelf, versta je?”

Peter Dam werd bleek van woede.

“Jij!” zeide hij, “met welk recht geef jij een naam weg, die slechts mij toekomt?”

“Met het recht, dat jij vergooid hebt,” antwoordde zij kalm. “En ik ben er trotsch op, dat mijn kind dien man vader noemen mag,” voegde zij er bij.

“Vader lief!” knikte Helle toestemmend en streelde liefkoozend met zijn kleine, witte handjes den arm van oom Frans. Doch iedere liefkoozing, die het kind aan hem gaf, was Peter Dam een klap in zijn gezicht, en daarbij was hij niet van plan den moed zoo gauw op te geven.

“Je vergist je bepaald in de situatie,” zeide hij tegen Kaja met een poging, om uit de hoogte te spreken. “Ik heb je het kind gelaten, maar ik heb mijzelf niet het recht ontzegd, zijn vader genoemd te worden. En dat recht zal ik altijd blijven opeischen.”

Zij keek op en haar oogen schoten vlammen.

“Dan zou je dat recht duurder moeten kunnen betalen, dan hij gedaan heeft,” zeide zij. “Wat heb jij er voor willen geven? Misschien een klein deel van je jaarlijksch inkomen maar hij? Hij? Hij heeft er nacht en dag met zich zelf om gestreden—met oneindige teederheid en met oneindige liefde—en met jarenlange, zware opofferingen—!”

Zij was opgestaan en drukte het kind vast tegen zich aan. Oom Frans wendde zijn oogen niet van haar af. Op dat oogenblik dacht hij volstrekt niet aan Peter Dam, of aan Helle, die hem steeds bij zijn mouw hield, hij dacht slechts aan haar! Nooit had hij, zooals nu, de warmte van haar liefde en de kracht van haar trouw gevoeld! En hij dronk met volle, gulzige teugen uit den geluksbeker. Het was of hij volstrekt niet gewaar werd, wat er om hem heen gebeurde.

Doch hij ontwaakte, toen Peter Dam vrij onzacht het kind plotseling naar zich toehaalde en het met hartstochtelijke kussen overlaadde.

De jongen spartelde met alle kracht tegen en sloeg met armen en beenen.

“Helle wil niet! Helle wil niet!” schreeuwde hij.

“Een volgend maal zal ik je wel leeren willen,” zeide Peter Dam, terwijl hij het kind hard op den grond neerzette, zijn hoed greep en zonder goedendag zeggen, verdween.

Het kwam oom Frans voor, dat Kaja hem wonderlijk ernstig nazag, doch hij lette er niet verder op, doordat hij druk werk kreeg met Helle te troosten, die hevig verschrikt op den grond zat te gillen…

Sinds dien dag kwam Peter Dam meer.

Doch Zondags of in den namiddag verscheen hij nooit. Hij kwam slechts als hij wist, dat oom Frans op school en Kaja dus alleen met het kind was. Hij lachte hard als de kleine bengel met de handen op zijn rug beslist verklaarde: “Helle vindt je niets lief.” En hij hield niet op, vóór hij hem door middel van suikergoed en chocolade een zoentje had afgedwongen.

Tegenover Kaja was hij óf buitengewoon heftig óf vleiend lief. Hij bracht haar in een toestand van voortdurende onrust. Zijn herhaald aandringen, dat het kind hem vader noemen zou, maakte haar zenuwgestel in de war en zij begon met angst den tijd tegemoet te zien, dat het kind de treurige verhouding tusschen hen zou beginnen te begrijpen.

“Meer dan twee jaar heb je hem volkomen kunnen missen,” zeide zij, “waarom dring je je nu plotseling op? Wat is eigenlijk je doel met je bezoeken?”

“Wat mijn doel eigenlijk is? Ik wil jullie terug hebben!” zeide hij uitdagend.

Zij staarde hem aan en zeide:

“Ben je niet wijs?”

Ja, ik geloof, dat ik het word als ik jullie niet terugkrijg.”

Plotseling werd haar stem koud als ijs, toen zij zeide:

“Als je dáár voor komt, dan sluit ik in ’t vervolg mijn huis voor je.”’

“Je kunt mij den toegang tot mijn kind niet ontzeggen,” zeide hij plagend.

“O, het is volstrekt niet om het kind, dat je hier komt. Je wilt ons hinderen, dat is het. Vóór dat jij ons kwam verstoren, hadden we ’t zoo gelukkig en vreedzaam—en nu—.”

Hij lachte, toen zij ophield.

“En nu is er een slang in het paradijs verschenen, hè?” zeide hij.

In het vervolg liet Kaja hem met Helle alleen, als hij kwam, en sloot zich zelf in de kamer er naast op. Doch die oogenblikken werden haar al meer en meer ondragelijk. Zij hoorde voortdurend zijn stem, en af en toe maakte hij het kind met opzet aan ’t huilen, in de hoop, dat door zijn luid om “moeder” roepen, Kaja wel voor den dag zou komen. Zij werd nog zenuwachtiger dan vroeger en voelde hoe het haar krachten ondermijnde.

Helle’s ziekte had een heilzamen invloed op haar geoefend. Haar energie was gesterkt, zij had leeren volharden en op weldadige wijze waren haar gedachten van zichzelf afgeleid geworden. Doch nu kwamen de oude angst en de vroegere slapeloosheid weer terug.

Oom Frans bemerkte de verandering en vroeg haar dadelijk, wat er gaande was. Zij wierp het op een grapje. Doch op zekeren dag, toen hij in de gang zijn goed ophing, kwam Helle naar hem toegeloopen—schijnbaar geheel vervuld van iets, en zeide, met zijn kleinen krullebol schuddend:

“Leelijke man bij Helle geweest, leelijke man—moeder huilen—”

En toen was het geduld van oom Frans ten einde. Regelrecht ging hij naar Peter Dam.

“Als je ’t nog eens waagt, haar te bezoeken,” zeide hij, “dan smijt ik je gewoon de trappen af! Denk er om! Of ze hoog zijn of laag, er af zal je, versta je?”

Sinds dien dag bleef Peter Dam weer onzichtbaar en een paar weken later lazen zij in de krant, dat hij getrouwd was. Kaja kreeg een gevoel van verlossing, maar toch was zij er niet zoo verheugd over als zij vroeger zou geweest zijn. Zij had weer het oude gevoel, de oude vrees, dat zij oom Frans zou moeten missen, en leefde in één voortdurenden angst.

“Het is of het geluk, dat we weldra bereiken zullen, al te groot voor mij is,” zeide zij. “Het is alsof ik er niet heelemaal op mag vertrouwen.”

Vol bekommering keek hij naar de donkere randen om haar oogen en wist niet wat te antwoorden. Doch op een zekeren dag in het begin van Mei, kwam hij met een grooten brief in zijn hand bij haar.

“Ik heb naar Modum geschreven en er een kamer voor je besteld. Nu moet je eens lief en gedwee zijn en van den zomer naar Noorwegen gaan. Terwijl jij weg bent, zullen Helle en ik goed op elkaar passen—en dan kom je terug met frissche, roode wangen—terug naar ons huis. Wat zullen we het druk hebben om het samen in orde te maken!”

Zij sprak hem niet tegen, doch bij de gedachte, dat zij van hem en van het kind afscheid zou moeten nemen, sloeg de kou haar om het hart. En toen het avond werd en zij alleen was, legde zij haar armen op de vensterbank, boog haar hoofd en huilde en snikte zonder ophouden.

“Ik wil niet van hem weg,” zeide zij in zich zelf. “Dat krijgt hij niet van mij gedaan. Dat wil zeggen, zooveel dagen en weken weg van ons geluk, en dat kunnen we ons niet veroorloven, dat kunnen we geen van drieën.”

Doch in den nacht werd zij door een droom gekweld, die haar den laatsten tijd voortdurend vervolgde. Zij droomde dat zij weer te kiezen had: den jongen of hem, en zij koos weer den jongen. Zij ontwaakte met vochtige, bange oogen en voelde hoe het koude zweet haar op het voorhoofd uitbrak. Het was of zij hem op hetzelfde oogenblik ter dood veroordeeld had—alsof zijn dood er een natuurlijk gevolg van zijn zou, nu, dat zij hem op ’t beslissende oogenblik ontrouw was geworden. En toen zij ’s morgens opstond, voelde zij zich zoo zwak als na een hevige koorts.

 

“Hij had toch gelijk,” zeide zij in zichzelf, “het is noodzakelijk, dat ik vertrek.”

Doch toen zij drie weken later op het dek van de stoomboot stond en naar den wal staarde, waar oom Frans met Helle aan de hand stond—en de brug weldra ingetrokken zou worden, had zij al haar zelfbeheersching noodig om niet op het laatste oogenblik terug te springen.

Oom Frans had zijn uiterste best gedaan zoo vroolijk mogelijk te zijn, om daardoor ook haar op te wekken, doch het was hem maar half gelukt. Bij de laatste omhelzing had hij haar nauwelijks los kunnen laten. En nu gleed de boot langzaam de haven uit. Met vochtige oogen volgde zij de groote en de kleine gedaante daar aan den wal—de twee menschen, die voor haar de geheele wereld waren. Helle zwaaide met zijn roode muts en zond kushanden, zoolang hij de boot met zijn oogjes volgen kon. Doch het laatst wat zij zag, was de groote zachte hoed van oom Frans, dien hij zonder ophouden groetend en wuivend door de lucht zwaaide.