Za darmo

Onder de Mooren

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

XI.
DE BENI-HASSEN

Snel maar behoedzaam trok de kleine troep voort door het land der Beni-Hassen. Op aller gelaat waren min of meer teekenen van de ongerustheid te bespeuren, die zich van den een meer, van den ander minder had meester gemaakt. Selam vooral, op wien als gids een groot deel der verantwoordelijkheid rustte, was stil en had op alles het oog. Hij koos de eenzaamste, moeilijkste wegen, want, hoe vreemd het ook moge schijnen, dit gedeelte van Marokko is waarlijk bevolkt, in zooverre men het bevolkt kan noemen. Overal bemerkte men, tusschen met gerst of tarwe beplante akkers of op uitgestrekte met witte venkel en bloemen begroeide velden, de toppen der donker gekleurde tenten, welke meestal door een klein groepje boomen werden overschaduwd. Zulke alleen staande hutten of groepjes waren het echter niet alleen, men stootte zelfs hier en daar op volkomen duars (dorpen) en Selam haastte zich bij zoodanige ontdekking, zich steeds zoo spoedig mogelijk van die gevaarlijke plaatsen te verwijderen.

– Als we goed voortmaken, kunnen wij overnachten bij den Koebah van Sidi-Hassem, zeide Selam, daar zijn wij veilig.

– We zullen voorttrekken, antwoordde de luitenant, ondanks de hitte, ondanks alles.

En men reed even snel voort, hoe drukkend de hitte ook was.

– Ik ben zoo nat, zeide Dries, of ik zoo even uit het water ware gekomen.

– En ik, zeide de kapitein, ik neem een bad te paard.

Opeens hoorde men eenig gerucht aan den rechterkant der karavaan en een Arabier te paard, eensklaps van achter een hoog korenveld komende, reed spoorslag onzen troep voorbij.

Selam hield de teugels in en keek den kerel na. Hij trok de wenkbrauwen te zamen en de vuist ballende, mompelde hij eene vervloeking.

– Wat is het? vroeg de luitenant.

– Allah sluite mij buiten het Paradijs, antwoordde Selam, als die fielt de honden niet wakker gaat maken. Zie, de schoft heeft zijn lang geweer in de hand en voert er allerlei bewegingen mede uit, alsof hij reeds aan den slag is.

– In dat geval dienen wij onze wapens klaar te houden, zeide de kapitein zich tot den luitenant wendende.

– Maar welke reden hebt gij voor uwe onderstelling? vroeg de luitenant.

– Zie, heer! zeide Selam. De Arabier rijdt gewapend heen, waartoe zou hij gewapend uit den duar snellen in zoo vliegende vaart, als het niet was om zijne kameraden te verwittigen van onze nadering. En eenmaal genoegzaam in getal zijnde, wat zal hun beletten ons aan te vallen. Geloof mij, bij Allah! laten we ons voorbereiden op een aanval.

Als om Selam's woorden te bevestigen, verschenen opeens weder twee ruiters. Zij waren eveneens gewapend en wierpen woedende blikken op het gezelschap.

– Allah geve ons eene schoone zegepraal over u, honden! schreeuwde de eene, in vliegende vaart voorbijrijdende.

– O! wij zullen u braden, vervloekte Christenen! donderde de tweede hem toe.

– Ik heb grooten lust om hun eene blauwe boon in de maag te geven tot een aandenken, zeide de kapitein.

– Wacht maar, heer! zeide Selam, gij kunt uwe kogels straks beter gebruiken.

Zoo snel als de roovers waren verschenen, zoo snel waren zij ook verdwenen; men zag niet vanwaar zij kwamen of waar zij bleven.

Intusschen werd de toestand onzer vrienden van oogenblik tot oogenblik bedenkelijker. Er viel niet meer aan te twijfelen, of men zou binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop worden aangevallen, en er bleef niets anders over dan zoo spoedig mogelijk eene plaats op te zoeken, waar men zich eenigermate kon verschansen om met goed gevolg het hoofd te bieden aan een aanval. Ongelukkigerwijze kon men echter, hoe men ook uitkeek, niets geschikts bemerken. Het terrein was golvend, heuvelachtig, waar graanvelden en bloemrijke weiden zich afwisselden. De horizont werd begrensd door eene lange rij bergen van aschgrauwe kleur, daar was het eind van den gevaarlijken tocht, dáár was de grens van het land der Beni-Hassen. Kon men het punt slechts bereiken, waar de Koebah's van Sidi-Ghedar en Sidi-Hassem waren. Maar dat was onmogelijk, de afstand was te groot en de tijd drong.

Men hield halt op een der steilste heuvelen, waar een kleine groep boomen stond. De kameel liet men knielen en bond hem vast, opdat hij niet zou kunnen opstaan. Ook de paarden en ezels werden stevig bevestigd tusschen het weinige groen, dat de heuveltop bevatte.

– Ziezoo, zeide de luitenant, nu zullen we zien wat men wil. Hier zijn wij, zoo goed en zoo kwaad als het kan, uitmuntend gelegerd, en als wij met de noodige voorzichtigheid bedaard te werk gaan, zal het geen enkelen Arabier gelukken den heuvel te bestijgen.

De roovers lieten niet lang op zich wachten. Eene nauw zichtbare stofwolk aan den horizont verkondigde hun komst.

– Ha! zeide de kapitein, daar komen de schelmen! Vooruit, jongens, ieder op zijn post en vooral goed gemikt en bedaard vuren!

De luitenant had de beide kameeldrijvers met geweren gewapend, daar zij er dringend om hadden verzocht onder verzekering, dat zij er goed mede konden omgaan, en over twee geweren meer te kunnen beschikken was eene niet te verwerpen zaak. Onze zeven personen hadden zich nu zoodanig nedergelegd, dat zij de kruin van den heuvel geheel innamen en naar alle richtingen den vijand het hoofd konden bieden. Iedereen had zich zoo veel mogelijk bedekt opgesteld, de een achter een boomstam, de ander had zich eene oneffenheid van den bodem ten nutte gemaakt. Alleen Dries en Selam lagen tamelijk blootgesteld aan de vijandelijke kogels.

Dries blikte om zich heen en zag op de helling eenige steenen liggen en deelde zijne ontdekking aan Selam mede.

– Bij Mahomed! zei deze, dat is wat waard. Kom, ga mede! en hij sprong snel als een gems naar beneden en gooide Dries steen voor steen toe, die ze weder op den heuveltop wierp.

De kapitein, die hunne bedoeling begreep, sprong nu ook toe en wierp van deze steenen spoedig eene, een paar voet hooge borstwering op. De oneffen steenen sloten juist daardoor vast in elkaar en vormden eene beschutting, waartegen menige kogel kon afstuiten.

Intusschen tuurde de luitenant door zijn veldkijker naar den vijand, die in dollen galop naderde en spoedig met het bloote oog goed te onderscheiden was.

– Duivels, riep de kapitein, dat is een aardig troepje. Er zijn er minstens een vijftig.

– Zevenmaal zeven is negen-en-veertig, zeide de luitenant bedaard. Als we er ieder zeven neerleggen zijn we klaar.

– Dat is waar, merkte Dries laconiek op. Ba! maar zeven, ik neem er tien voor mijne rekening, als ze maar onder schot blijven.

– Parbleu, lachte de kapitein, gij zijt spoedig klaar met uwe overwinning!

– Och ja, spotte Dries, 't is zoo goed als gedaan, het paard is op een oor na gevild.

– Pas op! riep de luitenant, zij beginnen!

Werkelijk was de bende, die uit vijftig à zestig kerels bestond, bijna tot op een geweerschot genaderd en hield een oogenblik halt. Daarop verdeelden zij zich en omsingelden den heuvel in een grooten kring. Het was een bonte hoop van allerlei leeftijd. Jongelingen met lange zwarte in den wind fladderende haren, grijsaards met prachtigen sneeuwwitten baard en mannen in de kracht van hun leven. De meesten hadden de borst, de armen en de beenen naakt en sommigen waren schrikbarend mager. Hunne kleeding zag er even armzalig uit als het tuig hunner paarden, dat bij de meesten slechts uit touw bestond. Enkelen hadden, in plaats van den tulband, roode lappen om het hoofd gewonden, en hunne bewapening was eene mengeling van alles. Wat hunne gelaatstrekken betrof, het waren allen echte galgentronies, waarop de misdaad haar stempel had gedrukt.

Opeens kwam er beweging in den levenden ring, die den heuvel omgaf. Onder het uitstooten van een helsch geschreeuw en gebrul, vermengd met de afschuwelijkste verwenschingen en vervloekingen en onder het aanheffen van de zonderlingste aanvalskreten, stoof de troep vooruit zonder orde of regelmaat, de geweren boven het hoofd zwaaiend.

– Aan! commandeerde de luitenant.

Nog een oogenblik van spanning en – Vuur! klonk het even bedaard.

Tegelijk met hun salvo donderden de schoten der aanvallers wild dooreen. Eene dikke kruitwolk omgaf eenige oogenblikken den heuvel; takken en bladeren vlogen in het rond, en toen men naar de uitwerking van het salvo keek, lagen vijf der roovers uitgestrekt op den grond, terwijl een zesde zich met moeite in den zadel hield, en de paarden der gevallenen met de teruggaloppeerende aanvallers meeliepen.

– Goed zoo! riep de luitenant, knap gedaan. Nog een paar malen zoo en zij zullen genoeg hebben.

Naar de gewoonte der Arabieren, waren zij met lossen teugel genaderd, hadden hunne geweren afgeschoten op de belegerden en waren daarna even snel omgekeerd tot buiten het bereik der schoten, waar zij halt hielden om zich voor een tweeden aanval voor te bereiden.

Van ons zevental had niemand eenig letsel bekomen.

Blijkbaar was die hartelijke ontvangst den roovers niet meegevallen, want men bemerkte eenige aarzeling en een druk gesprek, eer men tot den tweeden aanval overging. Doch hun groot aantal deed hen niet vreezen voor eene nederlaag en dadelijk herhaalden zij den aanval.

Ditmaal naderden zij dichter en schenen bedaarder te mikken; althans een der kameeldrijvers werd in den arm getroffen en een paar kogels raakten de steenen barricade, waarachter Dries en Selam verscholen lagen. De stukken steen vlogen in het rond en wondden Dries in het gelaat.

– Schoelje! riep deze, woedend opspringende, dat zal ik je betaald zetten, en snel een patroon in den loop leggende hief hij zich geheel op, legde aan en vuurde op de wegtrekkende ruiters, en de halfnaakte, gespierde Arabier, die op Dries had gevuurd, viel getroffen uit den zadel.

– Dat zijn er weder vier, riep de luitenant, met de vorige zes maakt dat tien, die buiten gevecht zijn gesteld. Opgepast, jongens!

 

Deze waarschuwing was niet overbodig, want de Beni-Hassen kwamen weder plotseling met lossen teugel en aangelegde geweren aanrennen. Het zand vloog in dikke wolken op en de geweren knalden nu bijna te gelijker tijd.

Maar ook de belegerden waren op hunne hoede, en de goed gemikte kogels troffen thans, nu de woedende Arabieren zich nog dichter dan de vorige maal waagden, allen hun doel. Enkele vijanden vielen uit den zadel, en andere konden er slechts met moeite in blijven zitten en alleen door de hulp hunner makkers waren zij in staat voort te komen.

Een luid hoera ging onder de belegerden op over den gelukkigen uitslag van dit salvo, doch opeens werd hunne vreugde aanmerkelijk getemperd door een noodlottig toeval.

De kameel namelijk had al aanhoudend allerlei pogingen aangewend om zich los te rukken, toen een paar kogels van de Arabieren hem hierin te hulp kwamen en de riemen, waarmede hij aan den boom bevestigd was, stukschoten. Het dier sprong nu opeens op, rukte zich los, sloeg als een bezetene rond en rende den heuvel af.

De luitenant en de kapitein stieten een kreet van woede uit, want dit dier droeg het voornaamste gedeelte der bagage. En hunne woede werd nog slechts vermeerderd, daar de Arabieren, opmerkzaam geworden op hetgeen er gaande was, een tiental van hen afzonden om den kameel te bemachtigen.

Doch eer iemand er nog op bedacht was, sprong Dries op, snelde den heuvel af en den kameel achterna.

Nauwelijks zagen de luitenant en de kapitein wat Dries ging wagen, of beiden laadden hunne geweren en legden zich neder om hem tegen de aanrukkende Arabieren te beschermen.

In korten tijd had de waaghals, als een pijl uit den boog den heuvel afvliegend nog vóór de Arabieren tot op een honderd pas waren genaderd, den kameel bereikt en spande nu al zijne krachten in om het tegenstrevende dier mede te krijgen. Doch al zijne pogingen baatten niet veel, en de Arabieren waren reeds bij hem eer hij kon voortkomen.

Intusschen, hoe groot het gevaar was, dacht de wakkere knaap er niet aan, den kameel prijs te geven. Met een paar hevige rukken dwong hij het dier te knielen en het den riem om de pooten slingerende, bond hij het zoo vast, dat het voor het dier onmogelijk was op te staan, zoodat het nu brullend en spartelend op den grond lag.

De twee voorsten der aanvallers, nu dicht genaderd en overmoedig geworden door de zekerheid van hun vijand en den kameel te bemachtigen, repten zich wat zij konden, toen de welgerichte schoten van den luitenant en den kapitein een einde aan hun rit en tevens aan hun leven maakten en hen van het paard deed storten.

De overigen op hunne oude geweren rekenende en niet bekend met de snelle lading der achterlaadgeweren, meenden nu gerust te kunnen voortdringen; doch voor de tweede maal knalden de uitstekende geweren der beide officieren, waardoor eene schromelijke verwarring in den kleinen troep werd gebracht. Weder vielen er twee en de overigen namen reeds den terugtocht aan, toen drie hunner, woedend over den hardnekkigen tegenstand, met een paar sprongen hunne makkers achter zich lieten en op Dries aanvielen.

Deze wachtte hen met de sabel in de vuist af, besloten zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.

Maar de roovers hadden ditmaal buiten den waard gerekend, of liever buiten de beide officieren; want na een enkel woord met elkaar te hebben gewisseld, stortte de kapitein met de sabel en de revolver in de hand den heuvel af Dries te hulp, terwijl de luitenant met het geladen geweer in de hand rustig bleef staan wachten op het oogenblik, dat hij, zonder gevaar van Dries te treffen, een der drie vijanden zou kunnen neerschieten, terwijl hij tevens een wakend oog hield op het overige gedeelte der bende.

Hoe snel de kapitein zich intusschen voortspoedde, toch had Dries het spoedig te kwaad met zijne drie aanvallers, die als dollen om hem heen sprongen en sabelhouwen uitdeelden, welke het den dapperen jongen alle moeite kostte af te weren. Een houw over het hoofd deed hem het bloed over het gelaat stroomen en met een vervaarlijken sprong wierp Dries zich op den man, die hem dezen houw toediende, greep hem bij de keel en sleurde hem van het paard, juist toen de kapitein hem een donderend »houd moed!” toeriep.

De twee andere roovers, nu een nieuwen vijand in het strijdperk ziende treden, wendden zich tegelijk tot dezen; doch vóór zij den tijd hadden hem op het lijf te vallen, schoot de verwoede kapitein alle schoten van zijne revolver achtereenvolgens op hen af.

Dat deed eene vreeslijke uitwerking. Een zijner twee aanvallers stortte met zijn paard neer, beiden waren door de kogels doorboord.

De tweede viel den kapitein nu met de sabel aan, zich als een behendig schermer steeds door vlugge sprongen aan de linkerzijde van den ruiter houdende, waardoor hij veilig bleef voor diens verwoede sabelhouwen.

Dries had het harder te verantwoorden. Worstelend met zijnen vijand, voelde de dappere jongen weldra zijne krachten door het bloedverlies uit zijne wond afnemen, en het was te vergeefs dat hij zich inspande om zijnen vijand omvat te houden. Met eene hevige krachtsontwikkeling wist deze den rechterarm vrij te krijgen en zijn ponjaard te grijpen.

Het zou met Dries gedaan zijn, want met eene vreeslijke vervloeking op de lippen, hief de Arabier zijnen arm op om hem den doodelijken stoot toe te brengen, en zijn gemeen gelaat straalde van helsche vreugde over de hulpeloosheid van den Christen, dien hij ging dooden.

Maar daar knalde een schot van den heuvel en een kogel verbrijzelde de opgeheven vuist, die het moordtuig omkneld hield – en Dries was gered!

Thans wierp Dries met een laatsten wanhopigen ruk zijne tegenpartij van zich, en vóór deze den tijd had zich op te heffen om zijnen vijand met de linkerhand den ponjaard naar het hoofd te slingeren, was de kapitein, die zijn tweeden vijand had verslagen, toegeschoten, en sloeg hij den kerel met één sabelslag neer.

Het was de altijd waakzame luitenant geweest, die met de grootste koelbloedigheid zijn schot had bespaard, tot hij eene goede gelegenheid vond, om Dries van een wissen dood te redden.

Thans rende hij met Selam en Mohammed als een stormwind den heuvel af en, na Dries te hebben doen opnemen, ging het met vlugge schreden den heuvel op, terwijl hij en de kapitein met het geweer in de hand den aftocht tegen den aanrukkenden vijand verdedigden en den kameel medevoerden.

Ziende dat zij te laat kwamen om den dood van hunne makkers te wreken, wendden de roovers den teugel en reden spoorslags terug om buiten het bereik der kogels te komen.

– Ziezoo! zeide de luitenant, nadat men weder in veiligheid was, ik geloof, dat de schurken vooreerst hun bekomst hebben. Als ik mij niet vergis, zijn er thans minstens vier-en-twintig buiten gevecht gesteld, dat is ongeveer de helft.

– Bij God! zeide de kapitein, ik geloof dat zij een weinig eerbied voor de vereenigde Nederlandsche en Fransche wapens beginnen te krijgen.

– Onze schuld is vereffend, kapitein! zeide Dries. Als gij mij niet te hulp waart gekomen, was het met mij gedaan geweest, en ook u, luitenant, ben ik dankbaar; aan u beiden ben ik het leven verschuldigd!

– Ba! zeide de kapitein, ik heb slechts de helft afbetaald. Er blijft nog een gedeelte over, mijn vriend!

– Nu, ge hadt het benauwd genoeg, zeide de luitenant; mijn kogel kwam juist van pas.

– Een meesterlijk schot! zeide de kapitein. Ik geloof, dat de schoelje zijn arm niet meer zal opheffen voor het bedrijven van eene misdaad.

– Maar kijk eens, de ellendeling leeft nog! riep de luitenant. Ziet, en hij wees naar den kerel, die zich bewoog.

Nog éénmaal richtte de roover zich op, en het gelaat naar het Oosten wendend, riep hij met zwakke stem: – God is groot en Mahomed is zijn profeet! Vloek over u, honden van Christenen; God verdelge u!

Meer kon hij niet uitbrengen. Eene hevige stuiptrekking overviel hem, en het hoofd buigend stortte hij voorover op den grond en gaf den geest.

Dit voorval maakte voor een oogenblik een pijnlijken indruk op het geheele gezelschap. Het ontzettende van het tooneel deed hen rillen, en allen keken somber voor zich zonder een woord te spreken, totdat eene beweging onder de rooverbende hunne opmerkzaamheid gaande maakte.

De bijna tot op de helft verminderde troep maakte hoegenaamd geene aanstalten om den aanval te herhalen, maar scheen raad te houden. Het duurde een geruimen tijd, eer men een besluit had genomen. Toen zag men een troep van tien ruiters zich afzonderen, de losse paarden der gevallenen bij elkaar koppelen en na de gewonden daarop gelegd te hebben, vertrok een escorte van acht man met hen, terwijl twee ruiters zich in vliegende vaart elk naar een verschillenden kant spoedden. Het overige gedeelte van den troep bleef op de plaats.

De belegerden keken elkaar vragend aan; doch de kapitein loste spoedig het raadsel op.

– Ha, ha! riep deze, ik begrijp de schurken; na hunne gewonden weggezonden te hebben, zenden zij die twee ruiters uit om versterking.

– Wat te doen? vroeg de luitenant besluiteloos.

– Luister, zeide de kapitein, ik stel voor te vertrekken.

– Vertrekken? vroeg de luitenant verwonderd, vóór wij een paar honderd pas zijn voortgegaan, hebben wij de geheele bende op het lijf en wij worden neergesabeld als honden.

– Integendeel, antwoordde de kapitein. Geloof mij, ik ken dat volkje. Thans zijn er nog slechts een paar dozijn over. Die kunnen wij ons gemakkelijk van het lijf houden, want de kerels hebben ontzag gekregen voor onze voortreffelijke geweren. Wachten wij echter tot zij versterking hebben ontvangen, dan zullen zij ons met eene verpletterende meerderheid op het lijf vallen, en hoe goed wij ons ook verdedigen, wij zullen het onderspit moeten delven. Maken wij dus gebruik van de gelegenheid en laat ons spoedig voortmaken; misschien bereiken wij gindsche bergen nog vóór hunne versterking is aangekomen en eenmaal dáár, zullen we wel zien van hen ontslagen te worden.

– Gij hebt gelijk, riep de luitenant. Vooruit, aan het werk! En in minder tijd dan men het kan vertellen, was een ieder klaar, en begon de kleine stoet den heuvel af te dalen.

– Ga gij met Dries en Selam in de voorhoede, zeide de kapitein tegen Frank. Ik zal met Mohammed de achterhoede uitmaken. Wij laten de buksen maar goed spreken; elken schelm, die onder ons bereik komt, schieten we zonder mededoogen neer.

Met de wapens in de hand trok men af. Doch nauwelijks zagen de Beni-Hassen hen de vlakte betreden, of zij wierpen zich te paard en hadden in een oogwenk den troep omsingeld in een wijden kring, echter zorgende buiten het bereik der kogels te blijven.

Met den kameel in het midden, de geweren in de hand, gereed om te vuren, trok men langzaam voort. En rondom dien kleinen maar dapperen troep sprongen en draafden de Beni-Hassen als duivels, allerlei vervloekingen uitstootende. Nu en dan waagden een paar zich dichter bij. In vliegenden galop aanrennende, wendden zij op een zekeren afstand eensklaps den teugel en schoten onder het terugtrekken hun lang roer op hen af.

– Ba! wat schreeuwers, zeide Dries, die naast den bedaarden luitenant reed. Kon ik ze maar eens even onder schot krijgen.

– Ja, daar passen zij wel op, zeide de luitenant. Zie, dien kerel dáár met dien rooden doek om den kop, deze is al een van de brutaalsten. Wacht, daar komt hij weder. Ik wil toch eens probeeren, hoever mijn geweer wel draagt.

Tot op meer dan duizend pas genaderd, hield de kerel stand, schoot zijn geweer af, wierp het daarna in de hoogte, ving het onder het vallen op en reed terug. Doch dadelijk daarop naderde hij weder en nu gelijken tred houdend met de karavaan, wierp hij onder een vliegenden galop aanhoudend zijn geweer in de hoogte en ving het op. Eindelijk deed hij, hetzij bij ongeluk of opzettelijk een misgreep en het geweer viel in het zand. In zijne vaart stoof hij het voorbij, doch bliksemsnel wendend reed hij terug en in vollen ren boog hij zich aan de rechterzijde over, zijne lange magere beenen om zijn paard geklemd houdende, en greep het geweer van den grond, een toer, die de knapste kunstrijder hem misschien niet zou nadoen. Toen, zijn geweer zwaaiend, naderde hij nog dichter onder het uitschreeuwen van een stroom van scheldwoorden, uittartingen en bedreigingen.

– Komaan, snoever, houd den mond! riep de luitenant, en hij zette zijn geweer tegen den schouder.

Nauwelijks bemerkte de roover die beweging, of hij trok snel terug.

Doch te gelijkertijd trok de luitenant af, en met den knal stortten ruiter en paard neder.

– Jongens, riep Dries, dat noem ik een schot, op meer dan duizend pas! Maar zie, de kerel schijnt ongedeerd; slechts zijn paard is getroffen.

 

Werkelijk had de ruiter, wiens paard doodelijk getroffen was, zich onder het dier uitgewerkt en zette hij het op een loopen naar zijne makkers. Maar eer hij een honderd pas ver was gegaan, trof hem een kogel van Selam, die hem op zijn lastdier was achternagesneld.

– 't Is jammer van den vent, zeide Dries, toen hij hem zag vallen.

– 't Is alweer een vijand minder, zeide de luitenant bedaard.

Een algemeene aanval van de roovers volgde op den dood van den waaghals. Een regen van kogels vloog over en door den kleinen troep, doch ook zij waren op hunne hoede geweest en een paar kerels, die zich wankelend in den zadel hielden, leverden het bewijs, dat de kogels weder nieuwe slachtoffers hadden gevonden.

Van alle kanten omringd en onder hetzelfde spel van galoppeeren en vuren, zette men den weg voort en reeds vorderde men goed, toen opeens eene stofwolk achter hen de aankomst der versterking aankondigde. Eensklaps zag men uit die stofwolk de paarden en ruiters te voorschijn komen, allen om het snelst rijdend. In weinige oogenblikken waren zij tot zeer dichtbij genaderd, en na zich met de vorigen te hebben vereenigd, vloog de troep als eene bende losgelaten duivels op de kleine karavaan aan.

Vast aaneengesloten wachtte deze hen af. Men begreep, dat niets dan een wonder hen zou kunnen redden en men was besloten liever te sterven dan zich over te geven.

Het tumult, dat nu volgde, was ontzettend en ging alle beschrijving te boven. Na eenige malen de geweren te hebben afgevuurd werd men handgemeen, en gedurende eenige oogenblikken zag men slechts eene ontzettende stofwolk, waartusschen men hier en daar een paard of een ruiter zag uitkomen en hoorde men niets anders dan het gekletter der sabels, het knallen der revolvers en de aanmoedigingskreten en verwenschingen van beide partijen. Hier renden paarden zonder ruiters rond, dáár vluchtte de losgeraakte beladen kameel. Het was een opeengepakte hoop, waarvan de handvol dapperen het centrum uitmaakte. Elke slag van hen trof zijn doel, en hoe snel de roovers ook opdrongen en hoe onstuimig hun aanval ook was, het had hun nog niet mogen gelukken hen te dooden of gevangen te nemen. Als een muur stonden zij daar onwrikbaar, geen voet breed wijkende tot eindelijk een der ruiters, zijn paard tot een hevigen sprong dringende, eene bres maakte in het kleine carré en zij daardoor van elkaar werden gedrongen.

De kapitein en Dries vochten als een paar razenden, nu dezen dan dien aanvaller het hoofd biedend. De luitenant had zijne gewone koelbloedigheid behouden, lette op alles, en schermde even bedaard met elke tegenpartij die zich op zijn weg plaatste, alsof hij op eene schermpartij was. Selam en Mohammed, als een paar echte zonen van het land, vochten met al de woede en doodsverachting van den Mahomedaan, en het duurde dan ook niet lang of onze Mohammed was geheel buiten gevecht gesteld, terwijl Selam, aan den arm gewond, zich nog slechts met moeite verdedigde. Wat de kameeldrijvers betreft, door het verschrikte dier medegesleept, had de eene ongelukkig den dood gevonden onder de hoeven der paarden, terwijl de andere gevangen was genomen tegelijk met zijn lastdier.

Ongelukkig brak, door een hevigen kolfslag, de sabel van den luitenant juist op een zeer gevaarlijk oogenblik. Hij gaf echter daarom den strijd niet op, maar het paard van zijne tegenpartij bij den teugel grijpend, stak hij het zijn ponjaard in de borst. Het dier steigerde en zou zijnen bereider in zijn val hebben medegesleept, zoo deze niet snel op den grond was gesprongen. Op hetzelfde oogenblik steigerde ook het paard van den luitenant en wierp dezen van zich af.

Als een leeuw stortte de Arabier zich nu op zijnen vijand, en beiden hielden elkaar omstrengeld, worstelende wie de bovenhand zou krijgen.

De luitenant was een gespierd man en zijne buitengewone bedaardheid gaf hem een groot overwicht over zijnen vijand. Reeds spoedig zag deze dan ook, dat hij met geen te minachten partij worstelde; eene handige beweging van den luitenant deed den kerel het evenwicht verliezen, waardoor hij zoodanig met het hoofd op den rotsigen bodem terechtkwam, dat hij voor dood bleef liggen. Doch op hetzelfde oogenblik voelde de luitenant de koude tromp van een pistool in den nek. Eene bliksemsnelle beweging deed het schot missen en te gelijk stortte de Arabier, die dat schot had gelost, door een sabelhouw van den kapitein getroffen met gespleten schedel in zijn bloed badend neder.

Doch hoe fel de tegenstand ook was, het einde was gemakkelijk te raden en het was nog slechts eene kwestie van eenige oogenblikken. De zekerheid hier den dood te zullen vinden, deed echter onze vrienden het onmogelijke tot stand brengen.

Doch eensklaps, op hetzelfde oogenblik, dat de Beni-Hassen de handvol dappere tegenstanders dreigden te verpletteren, klonk eene donderende stem den strijdenden tegen en een ruiter in rijke Arabische kleeding, de Turksche kromsabel in de vuist, stortte zich in hun midden hun een krachtig: »Houdt op!” toeroepende.

De ruiter, die zoo juist van pas kwam om onze dapperen te redden, was Sid-Abd-Allah, de geweldige.