Za darmo

Onder de Mooren

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

– Verduiveld, luitenant! zeide de kapitein, gij hebt ons zooveel verhaald, dat mij belang inboezemt, dat ik geloof zin in de insectenkunde te krijgen, en tot dank beloof ik u, dat als we eenmaal thuis teruggekeerd zullen zijn, en ik dus weder te Algiers ben, ik u eene prachtige verzameling insecten zal zenden.

– Dat neem ik aan, zeide de luitenant, maar als gij de beesten levend zendt, vergeet dan niet ze voedsel te geven. De reis is lang.

– En nu, rust wel, zeide Frank, en hij strekte zich behagelijk uit, om het overige gedeelte van den nacht eens rustig te slapen, welk goed voorbeeld ook door den kapitein en Dries werd gevolgd.

X.
DE STERREN EN HET ZANDMANNETJE

Men herinnert zich, dat kapitein Daumas bij zijne kennismaking met zijne reisgenooten, pogende hen van de voorgenomen reis naar Fez te doen afzien, o.a. ook had gezegd: »Uw weg loopt bovendien door het land der Beni-Hassen, dat wil zeggen door het land van het bloeddorstigste roovers- en moordenaarsgespuis van geheel Marokko, ware duivels, die niemand door hun land laten trekken.”

En thans den tweeden dag na het hiervoren verhaalde, in den middag, overschreed men de grenzen van dat beruchte land der Beni-Hassen. Geen wonder dan ook, dat men alle maatregelen van voorzorg nam. Men had de wapens nagezien en ze in orde bevonden. Men had in de laatste dagen met voordacht korte marschen gemaakt om de lastdieren niet te veel te vermoeien, want het kon gebeuren, dat men vroeg of laat hunne kracht en vlugheid op eene zware proef zou moeten stellen. De liefhebberijen van den luitenant en den kapitein bleven rusten tot men dit beruchte land zou doorgetrokken zijn en Selam verdubbelde zijne waakzaamheid.

Na tot aan den avond met de grootste behoedzaamheid te zijn voortgetrokken, sloeg men de tenten op den top van een heuvel op, te midden eener groote opene vlakte. Slecht enkele alleen staande boomen vertoonden zich hier en daar. Nauwelijks zat men rustig bij elkaar te praten, of eensklaps verschenen twee Arabieren in het kamp. Vanwaar zij gekomen waren, wist niemand; men had hen niet van te voren bemerkt. Mogelijk was dit gekomen door de drukte bij de aankomst. De kerels, die een hoogst ongunstig voorkomen hadden, boden kippen en eieren, welke laatste zij in groote ronde, van stroo gevlochten doozen hadden, te koop aan. Met graagte werd het aanbod aangenomen en de Arabieren vertrokken na ruim betaald te zijn.

– Vanwaar kwamen die schavuiten? zei Selam; ik vertrouw ze niet. Waren wij dit vervloekte land maar doorgetrokken. Hij oogde de kerels wantrouwend na en zag ze achter een kleinen heuvel verdwijnen.

– 't Is zoo als 't is, prevelde hij, maar ik zal op mijne hoede zijn.

't Was nacht. Alles lag in diepe rust verzonken. Zooals gewoonlijk stonden de last- en rijdieren in een halven cirkel vóór de tenten. De hemel prijkte met schitterende sterrenpracht en de diepe stilte van den nacht lag over alles uitgespreid. Slechts nu en dan werd die stilte verbroken door den schrillen kreet van een dier, dat door een ander werd opgejaagd, of door den gesmoorden doodskreet van een vogel, die door eene slang of een roofvogel werd verworgd. Ginder glinsterden de lichtende insecten in het duister, als wilden zij wedijveren met de sterren. Hier hoorde men een eigenaardig knetterend geluid van den krekel. Kortom, de nacht was heerlijk.

Dat vond Selam ook, die rustig vóór de groote tent zat. Hij keek naar de lichtende sterren en naar het donkere landschap, dat zich om den heuvel heen uitstrekte. Hij luisterde naar elk gerucht. Naast hem lag de sabel, dwars over zijne knieën het lange geweer.

Zoo zat Selam tot één uur na middernacht, en stond toen op om Mohammed te wekken. Maar Mohammed sliep dien nacht vast, zóó vast dat hij de hand niet voelde, die hem aanraakte om hem te wekken. Selam glimlachte en beschouwde den slaper eenige oogenblikken. Hij, de vriend zijner kindsheid, had hem uit den nood, misschien wel van den dood gered. Hij had niet alleen hém gered, maar ook zijne lieve jonge vrouw. En om harentwege vooral was Selam verheugd over de wending, die zijn lot had genomen. Hij twijfelde niet, of de luitenant en de kapitein zouden hem, wanneer men gelukkig te Tanger terugkeerde, aanbevelen aan de consulaten, en Selam was overtuigd zijnen plicht tot nu toe gedaan te hebben en dien in het vervolg te zullen doen; geen twijfel dus, of hij zou voorgoed uit den nood zijn. Aanbevolen aan de consuls zou men hem voortaan als bode, gids of koerier tusschen Tanger en Fez gebruiken. En dat alles had hij aan zijnen vriend Mohammed te danken. Selam voelde zijne dankbaarheid opnieuw en sterker dan ooit in zich opkomen. Hij poogde niet meer den man, aan wien hij zooveel verschuldigd was, te wekken. – Slaap, zeide hij, slaap zacht en droom van het paradijs, Selam zal waken! en hij verliet met onhoorbare schreden de tent.

En Selam zette zich neder om te waken. Helaas! de goede jongen had te veel van zijne krachten gevergd. De stilte, de rust, die rondom heerschte, gevoegd bij de warmte, maakte hem slaperig. Zijn hoofd werd zwaar, nog keek hij goed rond, maar allengs overmeesterde hem de slaap, zijne oogleden vielen toe, en hij had de kracht niet meer ze te openen.

Selam sliep gerust en droomde. Hij zat alleen, heel alleen op den heuvel en keek op naar de sterren. Daar zag hij opeens een dier sterren zich bewegen, voortgaan en naar beneden komen. De ster daalde en daalde en kwam recht op hem aan. Selam staarde met ontzetting op het glansrijke lichaam, dat hem hoe langer hoe dichter naderde. Hij vouwde de handen over de borst en wachtte kalm af wat er zou geschieden. En de ster naderde steeds. Maar zie, hoe meer zij nabij kwam, hoe meer zij veranderde. 't Was geen ster meer! 't Werd een meisje, eene vrouw! – O, hoe schoon, zei Selam, 't is een der onsterfelijken uit het paradijs, en hij zag vol bewondering op naar de schoone maagd, die hem naderde en hem verblindde door haren glans. Maar zie, wat is dat? Eene andere ster, en weder eene, en immer meer begonnen zich los te maken van het firmament; zij veranderden allen zachtjes aan en naderden den slapenden, droomenden gids. Selam was verblind en zijne lippen openden zich slechts om te stamelen: »Allah is groot!”

Toen naderde hem de maagdenrei met de eerste aan het hoofd en bleef voor hem staan, neen zweven was het, zoo zacht raakten zij de aarde aan met den voet.

– Wees gegroet, o Selam! sprak de voorste, de houris van den Profeet groeten u.

– Allah is groot! zeide Selam, en de houris van Mahomed, den eenigen en grootsten Profeet van God, zijn schoon als de sterren.

– Waarom verwaardigen zij zich af te dalen tot Selam, den armen nederigen dienstknecht? vroeg hij.

– De dochteren der sterren komen tot Selam om over hem te waken. Selam is een goed dienaar van den Profeet; de Profeet zendt zijne houris tot hem om hem te beloonen.

Selam glimlachte en wierp vlammende blikken op de schoone, die aldus sprak.

– Kom tot ons en geniet de rust van den nacht! hernam zij.

– Selam kan niet rusten. Hij heeft zijnen plicht te vervullen, hij moet waken, antwoordde Selam.

– Zal Selam waken, als de Profeet zijne houris zendt om hem den slaap te geven in hunne armen? vroeg de schoone.

Selam trilde en wierp verliefde blikken op de houris.

– Kom mede, vervolgde zij, kom met ons; wij vieren feest in de zalen van het groote paleis en gij zult de koning van het feest zijn!

Selam sloeg de oogen neer om de vreugde en het verlangen te verbergen, die uit zijne blikken spraken.

Opeens echter, nu zijn blik op den grond viel, zag hij het zand bewegen; het golfde als werd het door den wind bewogen, en plotseling werd hij omringd door een paar dozijn kleine mannetjes, die uit het zand te voorschijn gekomen waren en er geheel uitzagen, alsof zij gevormd waren uit dat bruinachtig gele zand, op den langen zwarten baard na, die hen tot het midden van het lichaam reikte.

Selam keek onthutst rond, en waarlijk hij was van alle kanten door die kereltjes omringd. Zij waren gekleed in de Moorsche kleederdracht, alles van dezelfde zandkleur uitgenomen den witten tulband.

– Selam, sprak de aanvoerder op indrukwekkenden ernstigen toon. Selam! ik kom u redden. Luister niet naar deze luchtgeesten, welke voorgeven uitverkorenen uit het paradijs van Mahomed te zijn; zij komen om u te verstrikken. Slaap niet!

Maar de houris lonkten Selam toe, en deze gaf het zandmannetje een onbeschoft antwoord.

– Wie is het, die u geroepen heeft om mijn raadsman te zijn, antwoordde Selam. Ben ik niet een getrouw Muzelman, een goed dienaar van den Profeet. Ha, ha! ik begrijp het, gij zijt jaloersch, wijl de schoone maagden mij de voorkeur geven.

– Selam, zeide het zandmannetje, wat zal er van uwen meester worden als gij gaat slapen in de armen dier afgezanten van den booze, van die vermomde trawanten van den boozen geest? Wat zal er van het kamp terechtkomen, wie zal waken voor de rust en tegen diefstal en misschien moord?

Selam aarzelde.

Maar weder strekten de houris hare armen uit en zeiden: – Kom tot ons, wij bieden u de genoegens van het paradijs aan. Kom rust bij ons, slaap in onze armen! Wij zullen uw schoon hoofd op onzen boezem doen rusten en uwe oogen kussen tot zij dichtvallen!

– Wie zal waken, vroeg Selam, wie zal waken?

– Wij, riepen de schoonen, als uit één mond.

Nog aarzelde Selam, maar het scheen, dat de booze geesten de overwinning zouden behalen.

– Hoor, zeide het zandmannetje, luister! Hoort gij niet den schuifelenden tred van den roover, die om de legerplaats sluipt om de paarden te stelen. Ongelukkige, gij gaat uwen meester overleveren!

– Ik hoor niets dan het gesnor der insecten, zeide Selam.

– Kom, wat toeft gij nog! riep de aanvoerster der maagden, wij zullen waken! en zij naderde Selam.

En Selam strekte de armen uit, de schoone omstrengelde hem en voerde hem weg. En het zandmannetje boog treurig het hoofd, en riep op somberen toon uit: Allah behoede hem! weder een brave verleid! Komt gezellen, onze taak is afgedaan! en opeens waren zij verdwenen.

 

En Selam sliep en droomde voort. En hij hoorde den sluipenden tred van den roover niet, die om de legerplaats sloop; hij zag den naakten Arabier niet, die, als eene slang over den grond kruipend, zich zachtjes en behoedzaam voortbewoog.

Op den dag hadden de kerels, toen zij in het kamp waren gekomen om kippen en eieren te koop aan te bieden, de legerplaats opgenomen en thans waren zij daar, tuk op roof.

De een sloop rond om te waken voor eene onverhoedsche overrompeling, de ander kroop nader. Hij was bijna geheel naakt en had om het hoofd, bij wijze van tulband, een grof koord gewonden. Niet wetende dat Selam sliep, ging hij uiterst voorzichtig te werk. Om een paar honderd pas vooruit te komen was de kerel een vol uur bezig geweest. Voet voor voet kwam hij nader, kroop tusschen de paarden en sneed snel doch voorzichtig met het mes, dat hij tusschen de tanden had vastgehouden, het koord door van een der kameelen. Na dit verricht te hebben, wond hij, met de oogen steeds op den slapenden Selam gevestigd, het koord van zijn hoofd af en bond het aan den eenen voorpoot van den kameel. Thans kroop hij voorzichtig achteruit, zoo lang het koord was. Een zachte ruk aan het touw deed den kameel gehoorzamen aan die stille aanmaning om een stap achteruit te doen. Een tweede ruk volgde en de half slapende kameel deed weder een pas; zoo ging de dief voort, heel bedaard alle gerucht vermijdende. Eindelijk had hij den kameel zoover buiten het kamp dat hij veilig was, toen zat hij in een wip op den rug van den kameel en wenkte zijn makker tot zich. Deze steeg bij hem op en nu ging het eerst behoedzaam en zachtjes aan, doch zoodra men op tamelijken afstand van de legerplaats gekomen was in snellen draf voort naar het veilige dorp.

En nog steeds sliep Selam en droomde. Hij lag, in de armen der schoone houris weggevoerd, op een zacht welriekend leger en strekte met welbehagen zijne leden uit op de zachte rustplaats. Doch de rust was hem niet genoeg; hij verlangde meer. Maar zie, die daar even nog zoo verleidelijke wezens, welke hem tot zich riepen met allerlei beloften, lachten hem in het gezicht uit en noemden hem een armen dwaas die de sterren tot zich riep, en door een tooverslag waren de maagden met de met sterren gekroonde hoofden en de lange witte kleederen verdwenen en veranderd in sterren, die hare oude plaats weder hadden ingenomen, en Selam zat op den heuvel in plaats van in een welriekend bed te liggen en keek op naar het firmament.

Daar stond op eens weder het zandmannetje voor hem.

– Selam! riep hij met eene verschrikkelijke stem, Selam, gij ontrouwe knecht! Zie, wat ge hebt gedaan. Gij hebt mijn raad versmaad, en zie, terwijl gij sliept in de armen dier verleidelijke schoonen, kwam de dief, de roover, die om uw kamp sloop, en hij stal een uwer kameelen.

– O, jammerde Selam, wee mij. Allah sta mij bij! Wat moet ik doen? Help mij, goede geest, redt mij!

– Hadt gij mijnen raad opgevolgd, het zou niet geschied zijn, zeide het zandmannetje streng. Maar om uwe jeugd en omdat ge tot nu toe braaf geleefd hebt en een goed geloovige zijt, wil ik u het middel aan de hand doen om u te helpen.

– O, heb dank! Ik zal Allah voor u bidden, zeide Selam met vuur.

– De roover, zeide het zandmannetje, vermetel geworden door het gelukken van den diefstal, zal morgen terug komen om weder te stelen. Leg u in een hinderlaag en zie u er uit te redden. Gij moet de zaak zelve alleen doen als straf voor uw plichtverzuim.

Toen hij dit had gezegd, was het mannetje verdwenen en Selam ontwaakte. Hij wreef zich de oogen en riep opeens met schrik: – Ik heb geslapen! en hij sprong op als door eene veer bewogen.

– Ja, ik heb geslapen, ongelukkige die ik ben, vervolgde hij, en gedroomd ook. Maar, Allah zij geloofd! het was slechts een droom.

Na dit te hebben gezegd trad hij nochtans, door vrees gedreven, naar de standplaats der dieren toe. Als door den bliksem getroffen bleef hij evenwel staan. Een der kameelen was verdwenen, het doorgesneden koord gaf hem, helaas! maar al te goed te kennen wat er was gebeurd.

Toen rende Selam de handen voor het gelaat geslagen den heuvel af. Hij stortte neder; met het hoofd op den scherpen kant van een steen vallende bleef hij bewusteloos liggen, terwijl het bloed uit eene wond aan het hoofd vloeide.

Zoo vond hem Mohammed, die, toen hij wakker geworden de tent uittrad om Selam af te lossen en hem niet op zijn post zag, den heuvel afliep om hem te zoeken.

De wond was diep, schoon, gelukkig voor den armen jongen, niet gevaarlijk. Men wies deze, welke vol stof en steengruis zat, en nadat men wat rum in Selam's mond had gegoten, kwam hij weder bij en verhaalde naar waarheid, wat er met hem was gebeurd.

De zaak was nu eenmaal geschied en er was niets aan te doen. Wel diende de luitenant hem eene strenge vermaning toe, doch hij kende Selam te goed, dan dat hij niet zou weten hoe het geheel buiten zijne schuld was geschied, terwijl hij uitgeput van vermoeienis in slaap was gevallen. Men schikte alles zoo goed en zoo kwaad mogelijk, laadde de goederen, die de gestolen kameel had gedragen, gedeeltelijk op den andere en gedeeltelijk op de twee ezels, en zoo trok men verder door in het land der Beni-Hassen, onder eene verschroeiende hitte en in den aanvang alles behalve aangenaam gestemd door het slechte begin bij den intocht in de beruchte landstreek.

Maar het onpleizierigst van allen was Selam de dappere Moor gestemd. Hij was het meest vertoornd op zichzelven en verweet zich telkens, dat hij een kind was, dat niet wakker kon blijven op zijn post. En dan dacht hij aan zijn droom en aan de sterren, die tot hem waren gekomen om zijne zinnen te begoochelen. Maar ook het zandmannetje en zijne makkers herinnerde hij zich. Ja, die had het goed met mij voor; dat was de goede geest, die houris waren booze machten. En het zandmannetje zeide mij, dat de roover zou terugkeeren, zeide Selam in zichzelven. Ha, was dat waar? Bij Allah en den Profeet! hij zou het weten, de hond, dat hij met Selam den gids had te doen gehad. Zou hij wederkeeren, de roover? Neen, 't is al te zot om dat te denken; de lafaard, die in de duisternis komt om te stelen, zal den moed niet hebben de legerplaats andermaal te naderen.

Zoo reed Selam in diepe gedachten verzonken door, slechts nu en dan een blik slaande op den weg, dien men volgde.

Op eens gierde eene windvlaag over de vlakte heen en joeg onzen reizigers het zand in de oogen.

Selam veegde zich de oogen uit, en toen hij opkeek, zie wat was dat? Ja waarlijk, daar zat hij op den kop van Selam's witten ezel, tusschen diens lange ooren. Het was het zandmannetje. Het zat daar zoo deftig, zoo rustig als in een leuningstoel. Zijne kleine naakte voeten rustten op de manen van den ezel als op een zacht kleedje. Het mannetje zat in voorovergebogen houding en keek Selam vertrouwelijk aan. Maar alleen Selam zag hem, de anderen zagen niets, noch hoorden de stem van het kleine persoontje, dat zoo zacht klonk als het geritsel der bladeren.

– En waarom zou de dief niet komen? vroeg hij.

– Omdat hij bevreesd zal zijn gesnapt te worden, fluisterde Selam, nadat hij van zijne verbazing was bekomen.

– De Arabier is niet bevreesd, zei het zandmannetje, hij zal komen. Zie hij volgt u reeds, maar van verre!

– 't Is waar, zeide Selam, we zijn onder de Beni-Hassen. Goed, laat hij komen, dat is het juist wat ik verlang. Ik zal hem ontvangen!

– Goed, zeide het zandmannetje. Ik heb u gewaarschuwd, dat hij zal komen; de rest laat ik aan u over. Wees op uwe hoede en Allah bescherme en helpe u!

– He, zei Selam, dat zand waait me telkens in de oogen, en hij wreef ze met de hand. Toen hij weder opkeek, was het mannetje verdwenen.

– Ha, zei Selam, ik begrijp het; het zand heeft hem tot mij gebracht en hem weder weggevoerd, en hij verviel weder in gepeins.

Van lieverlede was, ondanks de brandende zon, de vroolijkheid bij het gezelschap weergekeerd en het vroolijke lachen, dat nu en dan weerklonk, bewees, dat de kapitein noch Dries hun vroolijkheid hadden verloren al reisde men, om zoo te zeggen, met den vinger aan den trekker van het geweer of de hand aan de greep van de sabel.

De weg liep door uitgestrekte bebouwde velden; gerst, gierst en dergelijke graansoorten waren de hoofdzaak. Dan weder hield het bebouwde land op, en trok men door velden, rijk bedekt met bloemen en wilde planten, de eene nog vreemder of schooner dan de andere. Hier en daar zag men tusschen het koren den nok van een hut; ook ontmoette men enkele malen een paar Arabieren met kameelen. De hitte was ondraaglijk; de zon brandde als vuur; de dieren stapten met moeite hijgend voort en ook de reizigers gevoelden het drukkende daarvan maar al te zeer. De harde grond, door de warmte hier en daar vol scheuren en barsten, wemelde van allerlei dieren. Kleine slangen en schorpioenen waren in ontelbare menigte aanwezig en niet minder de hagedissen en mieren.

Eindelijk verklaarde de kapitein, dat het hem onmogelijk was verder voort te gaan, en op algemeen verlangen besloot men den marsch te staken. In een oogwenk werden de tenten opgeslagen, en iedereen vlijde zich in de schaduw neder. De beesten kluisterde men de voorpooten, opdat zij niet te ver zouden afdwalen en liet hen weiden.

Selam echter, nog onder den indruk van zijne vrees, ging niet de tent binnen, maar beklom een heuveltje, op welks top een groepje hooge struiken stond, en strekte zich daar in het lommer uit. Van dit punt kon hij den geheelen omtrek overzien. De insecten snorden om hem heen, de hagedissen slopen snel tusschen het groen door, maar anders was er geen leven te bespeuren. Daar vóór hem graasden de beesten rustig.

Eensklaps hief Selam het hoofd een weinig op, schoof de struiken voorzichtig van elkaar en tuurde scherp uit. Daar vóór hem aan den voet van gindschen heuvel zag hij plotseling twee gedaanten bewegen. Wat is dat? waarom sluipen die twee voetje voor voetje nader, van elke bedekking, van elken struik of boom, van elken steen of elke hoogte gebruik makende om zich te verbergen? Selam trilde van vreugde. Het zandmannetje had hem gezegd, dat de dieven het spoor van de karavaan volgden, en het scherpe oog van den gids herkende hen reeds op dien afstand.

– Goed overlegd, mompelde Selam. Bij den baard van den Profeet, ik zie dat ik met Beni-Hassen te doen heb. Maar wacht, vrienden, Selam waakt!

Thans bleef een der beide roovers achter, terwijl de andere zijn weg vervolgde. Selam hield hem goed in het oog, maar hield te gelijker tijd een wakend oog op de grazende beesten. Het zwarte paard van den luitenant, dat het verst van de legerplaats graasde, scheen de aandacht van den dief te trekken, althans, hoewel uiterst behoedzaam, veranderde hij van richting en sloop recht op het paard aan. Het was dezelfde Arabier, die dien morgen in het kamp was gekomen. Hij was op den smallen gordel na geheel naakt en zijne bruine huid glom van de zeep, waarmede hij zich had ingewreven, opdat men bij een aanval geen vat op hem zou hebben.

– Goed, zeide Selam weder, nu ken ik uw plan, hond! en hij liet zich eensklaps van den heuvel rollen, sloop onder bedekking van het struikgewas voort en bereikte zoo eene kleine holte dicht bij het paard van den luitenant, dat gretig graasde en door de gekluisterde pooten slechts zeer langzaam vooruit kon. In die holte dook Selam weg als eene slang; hij trok een hoop takken over zich heen, en was nu zoo goed verborgen, dat het zelfs voor een Arabier, aan zulke hinderlagen gewend, onmogelijk was hem te bemerken.

Onbeweeglijk tuurde Selam naar het paard. Het graasde, en naderde hoe langer hoe dichter de schuilplaats. Opeens zag Selam den dief door het groen sluipen, de planten bewogen zich in lichte golving, dat was al, maar het was genoeg om den roover aan Selam te verraden. Hij hield den adem in en wachtte.

Onrustig hief het paard thans telkens den kop op en keek rond als bemerkte het, dat het niet pluis rondom hem was. Plotseling zag Selam een arm door het groen te voorschijn komen, daarop een hoofd en de listige oogen van den Arabier keken behoedzaam rond. Hij was vlak bij het paard. Opeens strekte de kerel de hand uit, hieuw met één slag van zijn groot mes het koord, dat de voorpooten gekoppeld hield, door, sloeg bliksemsnel zijne lange gespierde armen om den hals van het verschrikte paard en slingerde zich op zijnen rug.

Maar even snel sprong de woedende Selam uit zijne hinderlaag op, en was met een sprong als van een panter op den rug van het paard achter den roover, sloot zijne armen om den hals en terwijl deze het paard voortjoeg sloten de gespierde handen van Selam als een nijptang om den hals van den dief. De Arabier poogde zijn aanvaller te vatten, doch diens ijzeren greep verstikte hem. Hij waggelde en beiden vielen van het paard. Op den grond werd de worsteling voortgezet en gedurende eenige minuten hoorde men niets anders dan het heesch gebrul der strijders. Eindelijk was het den dief gelukt zijn mes te grijpen en poogde hij er Selam mede te treffen. Doch deze was geen te verachten vijand en, ziende dat het om het leven ging, verdubbelde hij zijne pogingen. Zijn greep belette den roover adem te halen, het mes ontviel aan zijne krachtelooze hand en geworgd door zijn vijand liet hij het hoofd zakken, de hand, die Selam's pols krampachtig omkneld hield, liet los en achterover stortende blies de roover den laatsten adem uit.

 

Toen sprong Selam op en zag met medelijden neer op zijn verslagen vijand. Nu de kerel dood was, deed het den braven borst leed, dat de afloop zoo verschrikkelijk was. Had de roover geen tegenstand geboden of niet gepoogd Selam met zijn mes te treffen, dan had Selam zeker niet gedaan wat hij nu, gedwongen zijn eigen leven te verdedigen, had verricht.

Het rumoer door de worsteling teweeggebracht, had allen doen uitloopen. Niet weinig verwonderd was men dan ook over hetgeen er had plaats gehad.

– 't Is nu eenmaal niet anders, zeide de kapitein; de schurk heeft zijn verdiende loon gekregen. Jammer, dat wij ook den andere niet hebben. We mogen hedennacht wel op onze hoede zijn.

– Wat zullen we met het lijk uitvoeren? vroeg de luitenant.

– Niets, antwoordde de kapitein, niets dan het laten liggen. We gaan morgen in de vroegte weder op reis en zoodra we onze hielen hebben gelicht, zullen zijne makkers het wel komen halen om te begraven. Zijn deelgenoot in 't stelen zal wel begrepen hebben, wat er gaande is en de plaat hebben gepoetst.

– Zie daar, riep Selam, bij Allah! daar gaat de schurk te paard, zoo, ik wist niet dat ge een paard in den omtrek hadt.

Werkelijk reed de Arabier in galop weg. Het lang uitblijven van zijnen makker had hem ongerust gemaakt, daarop had hij het paard zien rondloopen en de daarop gevolgde opschudding in het kamp had hem het overige doen raden. Hij had het dus voorzichtig geoordeeld zich te verwijderen, wel begrijpende, dat zijn kameraad in handen der Christenen was gevallen. Met lossen teugel reed hij heen en was weldra uit het gezicht verdwenen.

Ondanks de vrees voor een nachtelijken aanval of overrompeling ging de nacht rustig voorbij en des anderen daags vertrok men reeds vóór zonsopgang, ten einde een flinken marsch te maken en zoo spoedig mogelijk uit dit beruchte land te komen.