Za darmo

Onder de Mooren

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

IX.
DOOR INSECTEN OVERROMPELD. – DE TARANTULA

Toen de Arabier te paard springend zijn naam noemde, maakte Selam een zoo hevig gebaar van ontzetting, dat het door allen werd opgemerkt. Doch hij was niet de eenige, die verschrikte; ook de drijvers, die op een kleinen afstand gezeten het verhaal hadden aangehoord, verbleekten en ontstelden.

– Gij ontstelt, Selam, mijn dappere, zeide de kapitein. Kent gij Sid-Abd-Allah?

– Ja heer, zeide Selam, wie zou dien naam zonder ontroering kunnen aanhooren. Hij doet iedereen ontstellen van Tanger tot Fez; door geheel Marokko wordt hij slechts fluisterend en met vreeze en dankbaarheid genoemd.

– Is die man dan zoo verschrikkelijk? vroeg de luitenant.

– Ja heer, antwoordde Selam, verschrikkelijk voor hen, die niet rechtvaardig handelen. Hij treedt overal op als een van Allah gezonden wreker. Is er een Sheik, een Kaïd, ja zelfs een Pacha, die zijne onderdanen uitzuigt en mishandelt, kortom, die niet is wat hij behoort te zijn, dan is hij zeker den een of anderen dag een bezoek van Sid-Abd-Allah te ontvangen. Menigeen heeft zijne tirannie met den dood of met verlies van have en goed betaald. En voor de armen is hij als een afgezant van Allah, als een goede geest. Waar gebrek, waar ellende heerscht, verschijnt hij en doet wel in den naam van Allah en den grooten Profeet. Wat hij den rijken dwingeland afneemt, het met bloed bevlekte geld, geeft hij den armen. Door de rijken, door de ellendige, wreede, machtige overheden van dit land wordt hij gehaat maar tevens gevreesd, door de armen wordt hij geëerd en gevreesd, zooals men Allah en den Profeet vreest.

– Kent ge ook dien Sid-Moessa? vroeg de luitenant.

– Sid-Moessa, heer! antwoordde Selam, is de booze geest van Tanger. Allah had hem met rijkdommen begunstigd, en de ellendige hond gaf den bedelaar, die voor zijn huis lag te jammeren van honger en ellende, eten, dat hij met opzet met zand liet bestrooien.

– He! wat een fielt, zei Dries met een niet te beschrijven verachtend gebaar.

– Hij kocht de schoonste jonge meisjes der armen met zijn geld, en liet hem, die zich bij hem om hulp aanmeldde of zich kwam beklagen over de eene of andere onrechtvaardige daad zijner lieden, met stokslagen wegjagen. De Kaïd, die met hem heult, is even slecht als hij en staat geheel onder den invloed van Sid-Moessa door het geld, dat hij hem verschuldigd is.

De nacht viel snel en een blik naar den horizont werpend, zag men »den geweldige”, die zich met groote snelheid voorwaarts spoedde, langzamerhand uit het gezicht verdwijnen.

Selam zorgde voor het paard van Sid-Abd-Allah en bewonderde de schoonheid van het dier, maar daar men den anderen morgen vroeg wilde vertrekken, begaf men zich spoedig ter ruste.

Vóór de luitenant de tent binnentrad, naderde Selam hem en zeide: – Heer! gij hebt wel gedaan Sid-Abd-Allah een dienst te bewijzen. Hij zal voortaan een vriend zijn en zijne vriendschap is voor ons veel waard.

– Des te beter, zeide de luitenant, des te beter. Ik hoop maar, dat hij niet te lang gedraald heeft om te ontkomen.

– O heer! wees gerust, zeide Selam. Hij zal zijnen vervolgers wel ontkomen. Eer de nacht half verstreken is, zal hij aan Karia-el-Abbassi zijn, waar hij een versch paard zal nemen en zoo verder. Bovendien, zei Selam met de meeste overtuiging, Allah beschermt hem.

De luitenant en de kapitein begaven zich in de tent, en terwijl Mohammed bleef waken, legde Selam zich insgelijks neder om de eerste uren van den nacht te rusten, waarna hij de wacht betrok tot den morgen.

Het was nog vóór het krieken van den dag. Selam zat stil bij de tenten en liet zijnen blik over de uitgestrekte vlakte weiden en over het zilveren vlak van de rivier de Koes, die zich hier tusschen het terrein slingerde als eene zilveren streep, hier verborgen door een heuvel of bosch, daar weder te voorschijn tredend.

Opeens verscheen bij een heuvel aan eene kromming van den weg een ruiter, die een los paard bij den teugel leidde. Hij naderde in vliegenden galop, hield op eenigen afstand van de legerplaats stil en naderde Selam na de paarden aan een struik te hebben vastgebonden.

Selam verroerde zich niet.

De ruiter trad nader; het was een neger. Hij bleef eerbiedig staan, met het hoofd voorovergebogen.

– Vrede zij met u! zeide hij.

– Allah behoede u! antwoordde Selam, en gaf hem tevens een wenk om zich neer te zetten.

– Vanwaar komt ge? vroeg Selam.

– Van Karia-el-Abbassi, antwoordde de neger. Sid-Abd-Allah laat de Christen-krijgslieden groeten.

– Hebt gij het paard medegebracht? vroeg Selam.

De neger knikte, en opstaande liep hij naar de paarden en maakte dat van den luitenant los en bond het vast bij de andere paarden.

– Het is niet erg vermoeid, zeide de neger weder gaande zitten. Sid-Abd-Allah heeft het slechts tot Karia-el-Abbassi bereden en het goed laten voeren. Na een paar uren rust zal het even frisch zijn, alsof het den geheelen nacht had gerust. Sid-Abd-Allah heeft mij gelast u dit te zeggen.

– Het is wèl! zeide Selam, heeft de Sheik u niets anders gelast?

– Ja, antwoordde de neger. Sid-Abd-Allah zeide: Zeg aan de Christenen, dat Sheik Sid-Abd-Allah nooit een bewezen dienst vergeet.

Selam knikte goedkeurend. – Ga, mijn broeder! zeide hij, het is wèl. Selam zal uwe woorden getrouw overbrengen, wees daar gerust op.

– Vrede zij op uwen weg! zeide de neger, en te paard springend reed hij weg in zoo snellen galop, dat hij in een oogenblik uit het gezicht was, het paard van zijnen meester medevoerend, aan hetwelk geen vermoeienis was te bespeuren.

Toen de neger was vertrokken, rees Selam op en begaf zich naar het paard van den luitenant. Er was geen spoor aan het dier te zien van den verbazenden rit, dien het had afgelegd in zoo korten tijd.

– Ik wist het wel, mompelde Selam, het paard streelend. De geweldige wordt niet te vergeefs beschermd door den Profeet. Zijn paard was bijna dood en zie het herleeft opeens, en dit is even frisch alsof het in eene vette weide had geloopen in plaats van een rit te hebben gedaan naar Karia-el-Abbassi en terug. Allah heeft het dier zeker een toovermiddel gegeven. Men zegt, dat hij zijn paarden met wijn wascht en met vleesch voedt.

Een uur na zonsopgang was de karavaan, na de rivier de Koes te hebben doorwaad, weder op den weg. De luitenant en de kapitein waren in druk gesprek over het avontuur van den vorigen avond, en evenals Selam verwonderden beiden zich over de flinke houding van Frank's paard, waaraan geene gevolgen van uitgestane vermoeienis te bemerken waren.

– Die opmerking van Selam, zeide de luitenant, dat volgens geruchte onze roover-Sheik zijne paarden laat voeden met vleesch en wasschen met wijn, herinnert mij aan een verhaal dat ik eens, ik weet niet meer waar, heb gelezen van een beruchten Engelschen struikroover, een soort van Rinaldo Rinaldini. Die avonturier werd door de politie vervolgd en had zijne ontsnapping alleen aan de vlugheid van zijn paard, dat van Arabisch bloed was, te danken. Toen hij zijne vervolgers een tamelijk eind vooruit was, gaf hij het een kwartiertje rust in eene herberg op zijnen weg. Het dier kon dan ook bijna niet meer staan van vermoeidheid. De roover liet zich een emmer wijn geven en een enormen rauwen biefstuk. In den emmer met wijn plaatste hij om beurt de pooten van zijn paard, ze zorgvuldig met den wijn wasschende. Den biefstuk lag hij tusschen de tanden van het paard, dat het stuk vleesch smakelijk uitzoog zonder het evenwel op te eten. Terwijl hij daarmede nog bezig was, kwamen de politieagenten aan om den vluchteling te vatten. Maar de roover sprong te paard en verdween snel, want het paard was door dat wijnbad en het buitengewone maal zóó versterkt, dat het nog uren ver den rit volhield en over schuttingen en muren heen sprong alsof het eerst pas op weg was gegaan.

– 't Is zonderling, zeide de kapitein, ik heb ook meer van die vertelseltjes gehoord, maar er nooit het ware van vernomen.

Men reed thans voort over eene uitgestrekte golvende vlakte, dicht begroeid met laag struikgewas en bezaaid met bloemen van allerlei kleuren.

Opeens zag men een man naderen. Het was een Arabier. Hij zag er armoedig uit, had een dikken knoestigen stok in de hand en om den hals hing een lederen zak aan een riem.

– Het is een koerier van den Sultan, zeide Selam, die naar Tanger gaat. In den leeren zak heeft hij de brieven van den Sultan en zijne ministers en van particuliere personen.

De koerier bleef, ons gezelschap genaderd zijnde, verwonderd doch eerbiedig staan. Hunne betrekking, die hen overal heen voert, doet hen veel in aanraking komen met Europeanen. Vandaar, waarom deze lieden meer met deze laatsten bekend zijn en zich ook verstandiger gedragen dan het meerendeel hunner fanatieke domme landslieden. Hij vroeg, of men ook brieven naar Tanger had mede te geven? De luitenant en de kapitein gaven den armen drommel eenig geld, waarmede hij zeer verheugd was, en na het gebruikelijke: »God behoede u op uwen weg!” ging hij verder.

– Het is een ellendig leven, zei Selam. Zij leggen den weg van Fez naar Tanger af in vier dagen. Deze loopt door eenzame woeste streken, door bosschen en dorre vlakten, over rotsige onbegaanbare paden, waar alleen zoo'n koerier kan voorkomen; zij moeten stroomen overzwemmen en hebben met den verstikkenden woestijnwind te kampen. En dan komt daar de weersgesteldheid nog bij, in den zomer brandend heet, in den winter aanhoudende gure winden en slagregens. Zij loopen dag en nacht, en slapen slechts een paar uren per dag. Om bijtijds te ontwaken binden zij zich een koord aan den voet, dat zij aan het eene eind in brand steken. Het touw heeft een paar uur noodig om af te branden, zoodra nu het vuur den voet raakt, wordt de koerier daardoor wakker. Een stuk brood en een paar vijgen is zijn eenigst voedsel op een ganschen dag en het loon, dat zij voor al die inspanning en vermoeienissen ontvangen, is zeer karig. Zij loopen gewoonlijk in een draf, en als zij te Tanger of te Fez aankomen, gaan zij kort daarna weder terug.

 

– Een mooi baantje, zei Dries, dat van brievenbesteller in Marokko. Ik moet het bepaald zien te worden!

– Goed, zei de kapitein, ik beloof je mijne voorspraak bij den Sultan.

– Hartelijk dank, kapitein! antwoordde Dries. Maar doe het niet al te haastig en vooral als gij het eenmaal voor mij verkregen hebt, verras er mij dan niet plotseling mede, maar zeg het mij zoo omzichtig mogelijk. Ik mocht van vreugde eens een ongeluk krijgen.

Tegen den avond sloeg men, afgemat van de hitte, het kamp op aan den voet van den heuvel.

– Weet gij wel, kapitein, zeide de luitenant, wat ik geloof?

– Als gij het mij zult gezegd hebben, zeker wel! antwoordde de kapitein droogjes.

– Ik geloof, dat we heden nacht niet veel zullen slapen, zeide de luitenant.

– En dat waarom niet? vroeg de kapitein verwonderd.

– Omdat ik, antwoordde de luitenant, de geheele vlakte, die wij zijn doorgetrokken, tot hiertoe heb zien leven van de insecten. Elke grashalm bewoog, de struiken zaten vol, de lucht is er vol van, de steenen waren er mede overdekt en het zand kan men niet zien door de menigte.

– Eene mooie tijding, voorwaar! zeide de kapitein. Welnu, ik bezweer u, dat ik zal slapen ondanks dat tuig.

– Zweer niet, waarde kapitein, zeide de luitenant lachend. Ge zoudt in het geval kunnen komen, dat ge uwen eed niet kondt houden.

Men bleef nog lang genieten van den heerlijken nacht, om zich eindelijk ter ruste te begeven. De kapitein onderwierp eerst de tent aan een streng onderzoek, doodde onmeedoogend wat hij vond en legde zich toen neder. Ook de luitenant en Dries hadden zich te slapen gelegd.

De luitenant lag nauwelijks rustig te bed, of de aanvallers begonnen zich reeds te vertoonen; maar Frank lag overal heen te kijken en sloeg ze met een stokje weg, waar zij zich in zijne nabijheid vertoonden. De kapitein, die zich goed wilde houden, bewoog zich onrustig, en nu en dan hoorde men een onderdrukten vloek.

Opeens sprong de kapitein op. – Neen, riep hij, dat is niet uit te houden! Ik geloof waarachtig, dat ze mijn veldbed willen wegslepen.

De luitenant lachte. – Wel, wat heb ik u gezegd? zeide hij.

– Vervloekt, riep de kapitein weder, ik voel ze tegen mijne beenen opkruipen. Ik hoor ze om mij heen snorren en gonzen. Wacht kanalje! ik zal je wel helpen, en hij ontstak eene kaars.

Ook Dries was nu van zijn veldbed gesprongen en zelfs de luitenant kon het ondanks zijne kalmte niet langer uithouden.

Toen er licht was ontstoken, begon men het terrein te verkennen. En het resultaat was alles behalve geruststellend. Het vermoeden van den luitenant had zich maar al te zeer bewaarheid; overal wemelde het van insecten; alles leefde als 't ware. De grond scheen zich te bewegen; de wanden der tent waren in voortdurende golving. De diertjes klommen op langs de wanden naar den top en lieten zich daar gekomen naar beneden vallen. De veldbedden en de kleedingstukken waren er dan ook geheel mede overdekt.

De slachting begon. Selam, die het gerucht hoorde, kwam te hulp; men ging aan het doodslaan, aan het verbranden, aan het verjagen, doch het hielp niets. In korten tijd was de grond bedekt met dooden, maar er kwamen steeds levenden voor in de plaats. Het was onbegrijpelijk, waar dat gedierte vandaan kwam; zooveel kon men er niet dooden, dat zij er zichtbaar door verminderden.

En intusschen was de luitenant als een ijverig insectenkundige bezig de buitengewone exemplaren in verzekerde bewaring te nemen, zonder zich overigens veel met de slachting te bemoeien.

– Ha! riep hij uit, dezen neem ik; daar hebben we cicindela campestris of den veld-zandkever, den tijger onder de insecten.

– En hier hebt ge een reusachtigen duizendpoot, riep de kapitein! Parbleu, wat leelijk beest! En hij vertoonde een duizendpoot van een decimeter lang en bijna zoo dik als een pink, die zich woedend kronkelde.

– Mooi! zei de luitenant verheugd, geef hier!

– Ziedaar weder een andere, riep de kapitein hem toe; het beest heeft moeite om zijn dikken buik te dragen.

– Geen wonder, zeide Dries, de stumpert heeft de waterzucht, zie slechts hoe zijn buik opgezwollen is. 'k Dacht tot heden, dat alleen de menschen met die kwaal bevoorrecht waren.

– 't Is meloe majalis, riep de luitenant; dat zijn met de cicindela campestris twee insecten, die wij ook bij ons in Holland hebben.

– Verduiveld, zeide de kapitein, gij doet sterk in Latijn, maar ik maak aanspraak op eene verklaring van die namen, heer luitenant!

– Met genoegen, antwoordde deze.

– Wil mijnheer nog gediend zijn van monsterhagedissen, reusachtige sprinkhanen, kolossale krekels of iets dergelijks, riep Dries. Ik heb hier zoowat van alles. Kan ik u soms dienen met wantsen? Ik heb hier een partijtje zeer mooie groene, zoo groot als een tien-stuiverstuk, of houdt u meer van spinnen? Die heb ik in alle grootten en kleuren.

– Hier hebt ge weer zoo'n dikbuik, luitenant! riep de kapitein, wilt ge er nog meer?

– Welke hebt ge, vroeg de luitenant, die niet goed had geluisterd.

– Welke? wel drommels dikbuikius waterzuchta, antwoordde de kapitein, ge ziet, dat ik ook Latijn ken.

– Nog rupsen, luitenant? vroeg Dries een handvol vertoonende, er zijn kale en ook die zoo dik met haar zijn bezet, dat een paruikenmaker er jaloersch op zou worden.

– Belieft mijnheer nog gedrochten of monsters? spotte de kapitein, ik zie er eenigen van afschuwelijke gedaanten rondkruipen!

– Maar het helpt niet, riep de kapitein wanhopend; zie, de grond is bezaaid met koppen, vleugels, klauwen en wat al meer, en dat tuig blijft maar vermeerderen. Ik geloof waarachtig, dat zij onzen ondergang hebben gezworen. Ho, ho, vriend! een beetje minder onbeleefd, hoor! parbleu! ge vliegt me bijna een oog uit, en hij sloeg een grooten kever tegen den grond.

– Hoor eens, kapitein! zeide Dries. Men kan zien, dat dit gespuis Marokkaansche insecten zijn.

– En waaraan kunt ge dat zien? laat eens hooren.

– Wel, dat tuig is even fanatiek en even fel op de Christenen gebeten als de bewoners van dit land.

– Juist! riep de kapitein, ik vat het; de zaak is zoo klaar als de dag, zij vallen ons aan en zijn belust op ons bloed, wijl zij Mahomedaansch zijn.

– Maar wacht, riep de kapitein opeens, parbleu! dat ik daaraan niet eer heb gedacht.

– Waaraan? vroeg Dries.

– Wel aan buskruit, antwoordde de kapitein, en hij begon buskruit op den grond te strooien.

Plotseling, terwijl de kapitein hiermede bezig was, slaakte Selam, ondanks zijn weinigen afschuw van dat heir van insecten, een onderdrukten gil en snelde de tent uit.

– Wat scheelt hem? vroeg Dries.

– Ik geloof, dat hij den duivel heeft gezien, zeide de kapitein. Komaan, laten we het kruit aansteken; ik wensch een einde te maken met dit gespuis, want ik wil slapen.

Een oogenblik daarna trad Selam weder binnen. Hij had een paar lange scherpe doornen in de hand. Een oogenblik zag hij behoedzaam rond in een hoek der tent, toen bukte hij zich en vertoonde aan den verbaasden luitenant eene tarantula, die aan een doorn zat gestoken.

Het is onmogelijk de uitdrukking van angstigen schrik en ontzetting te beschrijven, die Selams gelaat teekende, toen hij de spin, zoolang zijn arm was van zich afhoudende, den luitenant aanbood.

– Drommels! riep deze verheugd uit, eene tarantula! Bravo, Selam, dat is de beste vangst van den avond.

De kapitein en Dries kwamen nu ook nader om een kijkje te nemen van dat gevreesde dier, en men beschouwde de tarantula aandachtig. Het was eene spin van ongeveer 40 millimeter lengte, roodbruin van kleur. Op den rug had zij eenige dwarsstrepen van eene zwarte kleur met roodachtig witte randen of zoomen. Op den buik had zij eene zwarte overlangsche streep. Het zwarte borststuk prijkte met roodachtige lichte vlekken.

De luitenant raakte het dier met den vinger aan, doch Selam trok snel zijne hand weg.

– O, raak haar niet aan, raak haar niet aan! Zij zou u bijten, zeide hij ernstig, en dien zij bijt, o, dien moge Allah bijstaan. Hij wordt razend, lacht, weent en jammert of zingt en stelt zich aan als een kind. Anderen krijgen slaap of een onweerstaanbaren lust om te dansen, ja, men wordt er krankzinnig door.

– Dwaasheid, zei de luitenant, zie ik raak haar aan. Selam sidderde.

– En om u te bewijzen, dat haar beet niet die uitwerking heeft, ga ik mij door haar laten bijten.

– O, heer, riep Selam op de knieën vallend, doe het niet!

Het was te laat. De tarantula, door den luitenant geplaagd en bovendien reeds woedend door de pijn, die de doorn haar veroorzaakte, beet in den vinger.

Selam stiet een angstkreet uit, sloeg de handen voor het gelaat en als door ontzetting aangegrepen, vloog hij de tent uit onder het mompelen van: »Allah behoede u!”

Die hartstochtelijke ontboezeming van vrees greep nu echter ook den kapitein en Dries aan en beiden vroegen den luitenant, of hij wel zeker was van zijne zaak.

– Zeker! antwoordde deze, anders zou ik zoo iets niet doen. Het is een overal verbreid oud bijgeloof, dat aan den beet van de tarantula zulke vreeslijke gevolgen toeschrijft. Maar laten wij zien te bed te komen, ik zal u dan nog het een en ander verhalen als het u niet verveelt.

– Aangenomen, riep de kapitein, komaan, Dries! aan het werk, opdat wij kunnen slapen.

Nog altijd krioelde het van insecten. Van alle kanten kwamen zij aanzetten in geregelde troepen. Hier was het eene bende krekels, die geregeld voortmarcheerden, daar spinnen, rupsen, kortom van alles, en tot overmaat van smart kwam er eindelijk eene lange kolonne van mieren opzetten, waarvan het eind niet te zien was.

– Welja, kom vrij binnen, zeide de kapitein, hoe meer hoe liever; hoe meer zielen, hoe meer vreugd; 't is schooner de overwinning te behalen over millioenen dan over duizenden. Komaan, Dries, maken wij een begin, vuur!

Nauwelijks had hij dit gezegd, of Dries stak een hoopje kruit aan. Een vuurstraal schoot, sissend als eene slang, over den grond recht op den hoofdtroep van de aanrukkende mierenkolonne aan. Dat gaf eene groote verwarring; de voorsten werden gedood of gekwetst; de daarop volgenden wilden terugtrekken, doch werden daarin belemmerd door den ontzettenden sleep, dien zij achter zich hadden. Door de overmacht gedwongen, drongen zij weder voorwaarts.

Maar intusschen had de kapitein eene nieuwe slang van kruit gevormd, en voor de tweede maal werden de mieren door het vuur overvallen. Ditmaal greep er eene ontzettende wanorde in de gelederen plaats, en de voorste troep zocht links en rechts een goed heenkomen. De volgende achtten het nu ook geraden terug te trekken, en zoo sloeg het mierenleger in volslagen wanorde op de vlucht.

Naar alle zijden strooide men nu buskruit en stak het aan. Het gevolg bleef niet uit. Tegen dezen vijand waren zelfs de hardnekkigste, stoutste insecten niet bestand; zij vluchtten naar alle kanten de tent uit, en weldra was men van deze plaag bevrijd, doch de tent was geheel met kruitdamp gevuld.

– Zie zoo, zei de kapitein, de slag is gewonnen. Zij zullen ons nu voor van nacht wel met vrede laten. Laten we nu nog eens dapper rooken om nog de enkele gevleugelde achterblijvers te verjagen, en we kunnen ons gereed maken om eens heerlijk te slapen. Kruitdamp en tabaksrook! dat is ten minste uit te houden voor een soldaat. Het behoort tot het beroep. Maar dat kanalje! zie ik ben bont en blauw gebeten en gestoken, en dat zal mij nog wel een poosje wakker houden. Komaan, luitenant, gij zijt ons opheldering schuldig over de tarantula en die andere plagen van Marokko; begin zoo gij wilt. Als mijne sigaar op is, ga ik slapen.

Men legde zich neder en de luitenant gaf zijn verhaal ten beste.

– De tarantula, zoo begon hij, heeft haren naam, die Italiaansch is, geërfd van eene vergiftige spin, die veel voorkwam in den omtrek van Tarente of Tarento zooals de Italianen zeggen. Men noemde deze spin, naar de plaats waar zij voorkwam, tarentula. De beet dier spin had, naar men beweerde, noodlottige gevolgen. Zoo is met eene kleine wijziging in de letter de naam tarantula ontstaan.

– Dat is duidelijk, merkte de kapitein op.

– De tarantula, vervolgde de luitenant, leeft bij voorkeur op zandige plaatsen. Zij graaft op zonnige onbebouwde hellingen een gat in den grond. De opening van dat hol, dat licht zou kunnen instorten, versterkt zij door een rand van droge planten, welke zij aaneenspint. Van binnen bepleistert zij haar hol met eene stof, die door de hitte der zon zoo hard als steen wordt. Door den rand en doordat het eind van het hol opwaarts loopt, is hare woning beveiligd voor het indringen van vocht of voorwerpen, die er in konden vallen.

 

– Een slim dier, zei de kapitein.

– Ja, vervolgde de luitenant, dat zijn trouwens alle spinnen. De tarantula schijnt des daags te slapen; men ziet haar dan ten minste zelden. Maar zoodra de zon onder is, komt zij te voorschijn en gaat aan den ingang van haar hol op de loer liggen en als de nacht eenmaal is gevallen, verlaat zij het hol om in den omtrek rond te zwerven, loerend op buit. Heeft zij het eene of andere insect bemachtigd, dan sleept zij het in haar hol en verslindt het daar op haar gemak, terwijl zij de onverteerbare deelen weder naar buiten werpt. Deze liggen dan ook dikwijls opeen gehoopt rondom den ingang.

– Het is dus een roofdier? vroeg de kapitein.

– Dat zijn alle spinnen, antwoordde de luitenant; zij leven van kleine insecten, uitgezonderd de reusachtige vogelspin van Zuid-Amerika, die kleine vogels en andere dieren aanvalt en verslindt of uitzuigt.

– Parbleu! zeide de kapitein, die moet dan nog al wat mans zijn.

– Ja, zij is met uitgestrekte pooten zoo groot als eene hand, antwoordde de luitenant.

– Ba! zeide de kapitein, ik ril als ik er aan denk.

– Maar ik dwaal van de tarantula af. Enkel in den zomer leeft de tarantula, als ik mij zoo mag uitdrukken, want van October tot in de lente verkeert zij in een staat van verdooving of winterslaap. Zij stopt de opening van haar hol dicht met een bal, dien zij op dezelfde manier maakt, als den rand rondom den ingang. Wanneer men haar gedurende dien tijd opgraaft, is zij slaperig; loopt waggelend alsof zij dronken is, weet niet wat zij doet, en men heeft haar dan in het minste niet te vreezen. Er is geen geval bekend, dat zij gedurende dien toestand bijt.

– Aan het uiteinde van het achterlijf draagt de tarantula een witten zak zoo groot als een hazelnoot. Dat is de eierzak. In de maanden September en Augustus komen de jongen uit den zak te voorschijn. Zij zijn gewoonlijk 600 à 700 in getal.

– Wat blief, riep de kapitein, 600 à 700 jongen? Ik geloof dat ge ons fopt, luitenant!

– Neen, zei deze, het is volkomen waar. Deze jongen komen uit den zak, klimmen op den rug der moeder en loopen daarop rond, totdat zij groot geworden zich overal heen verspreiden om een zelfstandig leven te beginnen.

– 't Moet een fraai gezicht zijn, zeide de kapitein, eene moeder wandelende met 6 à 700 kindertjes op haar rug. Zoo'n tarantula-moeder heeft een enormen rug, luitenant.

Dries lachte, dat hij schaterde.

– En om nu op de gevreesde gevolgen van haar beet te komen, zoo ik het u heden niet reeds heb bewezen, kan daartoe het volgende dienen. Sinds de vroegste tijden is dat geloof aan de noodlottige gevolgen van den beet der tarantula overal verspreid en duurt voort tot in onze eeuw. Men noemt als die gevolgen: aanhoudend zingen of lachen, weenen en jammeren, het lijden aan slaapzucht of slapeloosheid; bij anderen braking, eene razende begeerte om te dansen, uitwasemen, last van huiveringen en hartkloppingen; weder anderen kunnen sommige kleuren niet verdragen enz. Om den gebetene te genezen, speelde men hem twee melodieën voor. De patiënt begint, door de muziek opgewekt, te dansen alsof zijn leven er van afhangt. Hij raakt bezweet en vermoeid, en valt ten laatste uitgeput neder. Hij wordt nu te bed gebracht en men laat hem slapen. Als hij ontwaakt, is hij beter, doch weet niet wat er met hem is voorgevallen. Bij dat alles verhaalde men nog meer dwaasheden, o. a. dat de kwaal na zeker tijdsverloop terugkeerde, dat zij 20, 30 of soms wel meer jaren duurde, dat de beet van de eene tarantula erger gevolgen had dan die van de andere, en dat deze in de hondsdagen het gevaarlijkste was, maar daarentegen onschadelijk, als men het dier naar Rome of noordelijker streken overbracht.

– Doch het onderzoek van verstandige lieden deed weldra zien, hoe weinig er van dat alles waar was. Von Borsch, een Poolsch edelman, wist door een geschenk een Napolitaan over te halen zich in zijne tegenwoordigheid door eene tarantula in den vinger te laten bijten. De man deed het en had er geen ander letsel van dan eene ontsteking in de hand; de vingers zwollen op en hij had een hevigen jeuk in de gewonde deelen, doch zij waren spoedig genezen. Twee andere natuuronderzoekers, Léon Dufour en Joseph Erker, namen proeven door zichzelven te laten bijten en bewezen hiermede genoegzaam het overdrevene van dat sprookje.

– Ge ziet al weder, merkte de kapitein op, dat de leugen gemakkelijker door de wereld komt dan de waarheid. Voor het overige dank ik u wel voor uwe mededeeling, doch we zijn nog niet aan het einde. Ge hebt ons daar straks gesproken van een insect, dat gij den tijger onder de insecten noemdet. Komaan, mijn waarde, biecht op!

– O, gij bedoelt de cicindela campestris of veld-zandkever, dien als smaragdgroen glinsterenden kever met fraaie roode stippen versierd welke in de zon schitteren als vuur. Ja, dit is een merkwaardig insect. Ik noemde het den tijger onder de insecten om zijne wreedheid. Hij is een zeer roofzuchtig dier tegen hetwelk geen enkel insect bestand is. Hij snort overal rond, valt alles aan, en moordt met wellust. En zijne larve2 (rups) is even merkwaardig als hij. Deze heeft eene zeer vreemde gedaante, een platten kop en rugschild. Zij is even als de kever zeer vraatzuchtig, doch oefent de jacht op eene andere manier uit. In den zandigen bodem waarin zij leeft, graaft zij een verticalen gang, ter dikte ongeveer van een potlood. Die gang is 6 tot 18 duim lang. Het uitgegraven zand brengt zij met den platten kop en het rugschild naar boven. Is deze gang klaar, dan gaat zij er in zitten en verbergt er zich in. Alleen de platte kop komt gelijk met de opening van den gang en sluit dien als een deksel, en daar zij dezelfde kleur als het zand van den bodem heeft, is zij niet gemakkelijk te onderscheiden. Zoo blijft zij stil zitten, wacht op eenig insect en zoodra zij iets voelt op den kop, trekt zij zich plotseling terug. Het insect aldus den bodem onder zich voelende verdwijnen, stort in den kuil, waar het door de larve gegrepen, uitgezogen en geheel fijn gekauwd wordt. Het overblijvende draagt zij op den kop naar boven en werpt het buiten haar hol.

– Dat is dus een levende val en de kop is het valluik, zeide de kapitein.

– Juist, antwoordde de luitenant. In dat hol verpopt de larve ook; zij spint te dien einde de opening eenvoudig toe. De pop is te herkennen aan 12 uitsteeksels, die op doorntjes gelijken. Uit dezen pop komt onze kever te voorschijn. Ziedaar! ik hoop, dat uwe nieuwsgierigheid nu voldaan zal zijn, want ik heb slaap.

– Laat zien, zei de kapitein, er moet bepaald nog wat komen, want mijne sigaar is nog niet uitgerookt.

– Dat is zoo, zeide Dries, waar blijft de dikbuik, luitenant?

– De dikbuik? zeide deze vragend.

– Wel ja, de waterzuchtige, zeide Dries.

– Dikbuikius waterzuchta, voegde de kapitein er tot opheldering bij.

– O, riep de luitenant, ge bedoelt meloe majalis. Dat is eene soort van Spaansche vlieg.

– Wat blief, zeide de kapitein vragend, een soort van Spaansche vlieg en het is een kever?

– Zeker, zeide de luitenant, de zoogenaamde Spaansche vlieg is ook een kevertje en allerminst eene vlieg. Hij behoort tot de blaartrekkende kevers, en de Spaansche vlieg, die wij in onze apotheken koopen, is een van die soort. Die gij mij heden hebt bezorgd, is zeer mooi. De metaalgroene en zwarte kleur steekt fraai af bij de purpere randen van het borststuk. Op de bovenzijde van ieder gedeelte van het achterlijf heeft zij eene koperkleurige glanzende vlek. De buik is lichtgroen en de voorzoom van elke geleding is koperrood. Een fraai insect, dat we ook in Holland aantreffen.

– Dat insect legt een grooten klomp oranjekleurige eieren, uit welke kleine witte larven komen, die op planten kruipen, en zich in eene bloem verbergen. Hier wacht zij tot eene bij de bloem bezoekt, dan hecht zich het kleine wormpje aan de bij en wordt door deze medegevoerd naar het nest. Zoodra de bij nu haar ei legt, laat de larve zich daarop neer en eet het op. Daarna vervelt zij en wordt eene larve zonder pooten, gebruikt als voedsel de honig uit de cel, verandert nog een paar malen van huid en gedaante tot zij eindelijk overgaat in een pop en daaruit als volkomen insect de wereld intreedt.

2De kevers zijn evenals de vlinders aan gedaanteverwisseling onderworpen.