Za darmo

Onder de Mooren

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

VIII.
DE ONTMOETING

De ruiter naderde snel. Allen waren opgestaan om te zien, welke persoon daar recht op hen aankwam; allen trachtten den ruiter te herkennen en schatten den afstand, die hem nog van hen scheidde, en volgden met groote spanning zijn dollen rit.

Intusschen kwam hij al nader en nader, zijn paard aanhoudend aansporend. Toen kon men zien, dat het een Arabier was. De witte kapmantel fladderde achter hem aan, de lange buks lag dwars voor hem over den zadel; aan zijne zijde kletterde de Turksche sabel. Zijn paard, een prachtig koolzwart dier, was met schuim overdekt; de geheele breede borst was met vlokken trillend schuim bespat en de wijd opgesperde neusgaten trilden verschrikkelijk. Onophoudelijk zette de Arabier zijn ros aan. De naakte bruine beenen bewogen zich telkens om het edele dier de scherpe punt van de schoenen der stijgbeugels te doen gevoelen, die de Arabieren als sporen gebruiken. De fraaie zwarte huidkleur was met bloed besmet.

Opeens, op ongeveer honderd pas van de legerplaats verwijderd, bleef het dier trillend staan. De ruiter was met één sprong van zijn paard, en nauwelijks had hij den grond bereikt, of het paard, begon over alle leden hevig te beven en stortte neer.

Toen trad de Arabier, zijn geweer op den rug werpend, met een vredelievend gebaar nader, en de handen over de borst kruisend, boog hij onder het uitspreken van den gebruikelijken groet: »Vrede zij op uw weg!”

Onze kapitein, meer gewoon met Arabieren om te gaan, beantwoordde den groet en noodigde hem uit plaats te nemen. Het was een jong man van ongemeene schoonheid. Zijne bruine gelaatstrekken, de zwarte knevel en baard, en de stoute oogen gaven hem een belangwekkend voorkomen. Zijn gelaat teekende moed en vastberadenheid; om den mond speelde een stroeve trotsche trek.

Hij zette zich op den grond neder, nam met de grootste beleefdheid de sigaar aan, die de kapitein hem aanbood, en zeide, nadat hij eenige oogenblikken met welbehagen den geurigen rook had opgesnoven, in tamelijk goed Fransch: – Ik kom van Tanger en moet nog verder gaan. Ik dacht op mijn paard te kunnen vertrouwen, maar ik zie, dat ik te veel van zijne krachten heb gevergd. Zoudt ge mij niet een uwer paarden ter leen willen afstaan? Het leven van honderden brave, dappere menschen hangt er van af, dat ik mijne reis kan vervolgen.

De kapitein en de luitenant, ja zelfs het geheele gezelschap stond een oogenblik sprakeloos van verbazing, ten eerste over de beschaafde manieren van den Arabier en zijne bekendheid met de Fransche taal, alsook over het vreemde verzoek.

De kapitein was de eerste, die het stilzwijgen verbrak:

– Hoewel u niet kennende, zeide hij, zouden wij u gaarne helpen, maar gij vraagt het onmogelijke, mijn vriend! Wij hebben slechts drie paarden en twee muilezels; dat is juist genoeg voor ons gebruik. Gij begrijpt dus, dat we onze eigen paarden niet kunnen afstaan aan den eersten den beste, die er om vraagt. We zouden zoo doende zelf verplicht zijn te voet te reizen.

– Ik doe een bijna onmogelijk verzoek, zeide de Arabier kalm, dat is waar; doch als ge wist, wat er van het voortzetten van mijn rit afhangt, dan geloof ik, dat gij het niet zoudt weigeren.

– Ik herhaal, zeide de kapitein op overredenden toon, dat gij het onmogelijke vraagt. Wij moeten morgen weder voort, en gij begrijpt, dat wij dus geen enkel onzer paarden kunnen afstaan.

– Goed, zeide de Arabier, gij moet morgen bij het krieken van den dag weder voort, geef mij een uwer paarden, vóór zonsopgang zal een versch paard voor u gereedstaan.

De kapitein haalde ongeloovig en ongeduldig de schouders op.

– Gij gelooft mij niet, zeide de Arabier. O, ik dacht bij Christenen meer hulp te vinden! Ik bid u, geef mij een paard. Waartoe zou ik het ook verzwijgen, vervolgde hij als tot zichzelven sprekende. Bij Allah, den eenigen God! help mij; ik word vervolgd. Ge ziet het, mijn prachtig paard is dood; het kan mij niet verder brengen. Ik heb twee uren op mijne vervolgers voor.

– Gij wordt vervolgd, zeide de luitenant; misschien hebt ge eene misdaad gepleegd en komt gij onze hulp inroepen om aan den arm der wet te ontkomen?

– Eene misdaad? zeide de Arabier verwonderd en tevens beleedigd; neen, nimmer heeft mijne hand zulk eene laagheid bedreven. Wraakzucht van een bloedvijand is het, die mij vervolgt. Doch waartoe langer met u onderhandeld, wat misschien tot niets leidt. Maar luistert, ik stel vertrouwen in u; gij zijt Christenen en bovendien, zeide hij, terwijl een flauwen glimlach om zijn mond speelde, ik waag er niets bij. Ik zal u alles verhalen, doch beloof mij, dat gij mij geduldig zult aanhooren en daarna, als gij mij zult gehoord hebben, te zullen handelen naar de ingeving van uw hart zooals uwe edelmoedigheid u dat voorschrijft. Ik heb twee uren vóór op mijne vervolgers. Dat is tijd genoeg om u mijn verhaal te doen en mij daarna aan mijne vervolgers te onttrekken.

En de Arabier begon, alsof hij niets te duchten had, met de grootste kalmte zijn verhaal.

– Ik had de betrekking van koerier van den Sultan tusschen Tanger en Fez, en was gelukkig tot vóór korten tijd. Toen gebeurde het, dat mijn hart werd getroffen door Rahmana, de dochter van mijns vaders vriend. Rahmana was schoon, schoon als de houri's uit het Paradijs. Zij bezat den slanken vorm der gazelle, de vlugheid van het paard en den moed van den leeuw. Rahmana beminde mij en ik haar; onze genegenheid dagteekende reeds van onze kindsheid. Bij al mijn werken, bij mijn hard lot was zij het eenige, dat mij kracht gaf tot het volbrengen van mijn plicht, Rahmana, naar wier bezit ik haakte, gelijk een goed Mahomedaan naar het Paradijs. De tijd door haar vader voor ons huwelijk bepaald naderde snel, en welhaast zou ik mijne bruid als echtgenoote naar mijne woning voeren.

– Toentertijd woonde te Tanger een rijke Moor, Sid-Moessa genaamd. Hij was een rijke wellusteling, die zijn harem opvulde met alle schoone meisjes die hij maar kon machtig worden. De vader van Rahmana, die van Sid-Moessa afhankelijk was, had dikwijls gesproken over de schoonheid zijner dochter, en dit was door het een of ander toeval aan Sid-Moessa ter oore gekomen. Op zekeren dag liet hij Rahmana's vader bij zich ontbieden, en zeide hem dat hij zijne dochter van hem wenschte te koopen. Rahmana's vader ontstelde en deelde Sid-Moessa mede, dat zijne dochter met mij verloofd was en spoedig hoopte te trouwen. Maar Sid-Moessa wilde van niets weten en Rahmana werd door haar flauwhartigen vader naar Sid-Moessa gevoerd. Zij wierp zich voor de voeten van Sid-Moessa neder en bad en smeekte hem haar te laten gaan; ook haar vader paarde zijne bede aan de hare, doch niets mocht baten. Rahmana werd in de vertrekken van den schurk gevoerd, en haar vader ontving voor zijn tegenstreven een zoo geducht pak stokslagen, dat hij, na acht dagen ziek te zijn geweest, aan de gevolgen bezweek.

– Het was tijdens de laatste oogenblikken van Rahmana's vader, dat ik terugkeerde van mijne reis naar Fez en het huis van mijne aanstaande betrad. Helaas! wat hoorde ik daar. Toen ik alles had vernomen, zwoer ik een duren eed, dat Rahmana de mijne zou worden en ik haar vader, haar en mijzelven vreeslijk zou wreken. Ik begroef mijn ouden vriend en begon daarna met de uitvoering mijner wraakneming.

– Mijn vroeger beroep vaarwel zeggend, nam ik mijn geweer en sabel mede en vertrok uit Tanger, zonder aan iemand iets te zeggen. Ik ging naar de bergen en voegde mij bij eene rooverbende, die voor niets terugdeinsde, doch er bestond onder hen weinig of geen tucht. Ik deed hun den voorslag het huis van Sid-Moessa te plunderen en beloofde tot gids te zullen strekken. Mijn voorslag, hoe stout ook, werd door deze lieden met gejuich begroet en op een der eerstvolgende nachten brachten wij het plan ten uitvoer. Met de geheele bende, wel vijftig man sterk, drong ik des nachts in de stad en in het huis van Sid-Moessa. Dit werd geheel uitgeplunderd en uit den harem namen mijne woeste metgezellen de vrouwen mede, die hun bekoorden. Ikzelf ontvoerde dien nacht mijne Rahmana. Dit was het begin mijner wraak.

– Deze welgeslaagde expeditie had mij in de schatting mijner makkers zóózeer doen rijzen, dat ik door hen tot hun hoofdman werd verkozen. Van nu af aan bracht ik orde en tucht onder mijn volk, en verbood ten strengste het noodelooze moorden. Onze aanvallen waren voornamelijk gemunt op die lieden, die hunnen rijkdom en macht op allerhande wijze misbruikten. Weldra was dan ook mijn naam, die overal vrees en ontzag inboezemde, de schrik van geheel Marokko geworden. Het slagen van onze ondernemingen en de juiste aanwijzingen was men aan mij verplicht. Vermomd in alle gedaanten was ik overal tegenwoordig, drong overal in en kwam alles te weten.

– Zoo was ik, de arme koerier, opeens de alom gevreesde rooverhoofdman geworden, voor wien elke rijke ellendeling beefde. Sid-Moessa, die in den nacht, dat wij zijn huis plunderden, tot zijn geluk was ontvlucht, had ik sinds dien tijd te vergeefs getracht in handen te krijgen; telkens ontsnapte hij mij.

– Het is nu ongeveer twee jaren geleden, dat wij op zekeren dag plotseling in onze schuilplaats in het gebergte werden overvallen. Een van onze bende had zich door het goud van Sid-Moessa laten verleiden en onze verblijfplaats verraden. De ellendeling kwam met eene afdeeling soldaten en den Kaïd om ons te overrompelen, en hij had zijne voorzorgen goed genomen. Midden in onze ontspanningen werden wij op eens door een salvo van vijftig geweerschoten begroet, die men op ons loste uit het bosch, dat onze uitspanningsplaats omringde, en dat men in alle stilte had omsingeld nà de nachtposten gedood te hebben. Ik bleef ongedeerd, maar ik zag mijne geliefde Rahmana vallen, door een kogel in het hoofd getroffen. Met de snelheid van den bliksem tilde ik haar op, sprong in den zadel, brak door de soldaten heen en bereikte onder een kogelregen eene andere schuilplaats in het gebergte. Ik dacht, dat mijne geliefde slechts gewond zou zijn, doch zij was dood.

 

De Arabier zeide dit laatste op doffen toon, als ware hem de keel toegeknepen, en zijn lichaam schokte en trilde zenuwachtig bij de herinnering aan zijn leed. Doch niemand viel hem in de rede; men was te veel verbaasd over het verhaal van dezen zonderlingen man om er den loop van te storen.

– Allah wilde niet, dat ik gelukkig zou zijn, vervolgde hij; het zij zoo, maar toen ik haar die ik zóó lief had, om wien ik een roover was geworden, ontzield in mijne armen klemde, toen mijne wanhopige kreten wegstierven in de eenzaamheid en ik te vergeefs beproefde haar in het leven terug te roepen, toen besloot ik maatregelen te nemen om mijn vijand te treffen en zwoer ik, dat mijne wraak verschrikkelijk zou zijn.

– In sombere gemoedsstemming, met de dolzinnigste gedachten in het hoofd, vertrok ik tot het ergste besloten. Ik sloeg den weg in naar het tooneel van den strijd en reed voort zonder eenige voorzorg te nemen. Ik zocht mijn vijand op, en ik mocht hem vinden.

– Met mijne sabel in de vuist gekneld, reed ik voort. Mijn getrouw ros vloog als de wind over rotsige paden, over rotskloven en rotsblokken, doch zonder ergens voor te vreezen zette ik mijn tocht voort. De nacht begon te vallen, toen ik een eind voor mij uit de soldaten bemerkte, die ons hadden overvallen. De hoefslag van mijn paard had hun op hun hoede doen zijn en toen ik verscheen, weergalmde dadelijk de kreet: »Grijpt hem! grijpt hem!” Ik zocht mijn aartsvijand. Hij was daar, de lafaard, verscholen achter de soldaten. Ik gaf mijn edel ros de sporen en mijne sabel boven het hoofd zwaaiend, deed ik mijn paard een sprong nemen als een panter en stortte mij midden tusschen de soldaten. Links en rechts, voor en achter daalde en verhief zich bliksemsnel mijne sabel en met elken slag wondde of doodde ik een mijner vijanden. Ik was als krankzinnig en ontwikkelde de kracht van een waanzinnige. Men wilde op mij vuren, doch Sid-Moessa riep: »Niet vuren! men moet den hond levend vangen!” Eindelijk brak mijn zwaard; ik had een dozijn soldaten gedood of zwaar gewond. De overblijvenden wierpen zich op mij als aangehitste honden op het wild en daar ik ontwapend was, gelukte het hun mij, ondanks mijn tegenstand, van het paard te sleuren en zich van mij meester te maken. Men bond mij met koorden, zóó vast, dat zij in mijn vleesch drongen en mijne huid openscheurden. Zoo werd ik overgelaten aan de macht van mijn vijand.

– Ik begreep, dat ik het ergste had te duchten, en bereidde mij er op voor. Met een verachtelijk stilzwijgen beantwoordde ik den lafaard zijne gemeene, lage scheldwoorden en uittartingen. De ellendeling sloeg en spuwde mij in het aangezicht, en liet mij daarna onder groot gejuich der soldaten, onder welke hij zijn geld mildelijk uitstrooide, de tanden uit den mond slaan.

– De ellendeling! riepen de kapitein en de luitenant als uit één mond.

– Dat was het begin zijner wraak, vervolgde de Arabier. Nadat men hierover genoeg pret had gehad, liet hij mij de teenen van den linkervoet afsnijden. Zie slechts, zeide hij, en hij toonde hun den misvormden van teenen beroofden voet en den tandeloozen mond.

– God, God hoe is het mogelijk! riep de luitenant. O! had ik dien ellendeling hier.

– De nacht maakte een einde aan de marteling, vervolgde de Arabier. Mijne koelbloedigheid en vasten wil, die mij hadden weerhouden een kreet te uiten gedurende de pijniging, hadden mijn vijand slechts te meer verbitterd en hem doen besluiten den volgenden dag de marteling voort te zetten, alvorens mij het leven te benemen.

– Maar Allah had het anders besloten. Van mijne bende waren er eenigen gevangengenomen en een tiental gedood, doch de rest van den troep had zich door eene snelle vlucht, en gebruikmakende van hunne bekendheid met alle holen en paden, weten te redden.

– Het was een heldere nacht. De sterren schitterden aan den hemel, en ik lag gebonden op den rug in eene tent, bloedende aan mijne wonden en gemarteld door de vreeslijkste pijnen. Opeens hoorde ik het hinniken van mijn ros. Dat verwonderde mij, want ik dacht dat mijn paard dood was. In het volgende oogenblik echter hoorde ik een paar doffe slagen en dadelijk daarop werd het voorhang der tent opgeheven en trad mijn onder-hoofdman binnen. In een oogwenk had hij de koorden, waarmede ik gebonden was, doorgesneden en mij eene sabel in de vuist gedrukt.

»Volg mij, hoofdman!” zeide hij, »gij zijt gered. Wij hebben de posten overrompeld en neergestooten; zij zijn gestorven zonder een kik te geven. Ook de andere gevangenen zijn vrij. Alle buitenposten der legerplaats zijn gedood, en de overigen liggen gerust te slapen; zij zijn in onze macht; zoo gij het wilt, zullen wij ze allen dooden.”

»Volg mij,” zeide ik, »laat den kaïd en de soldaten het leven, maar volg mij naar Sid-Moessa.”

– Wij drongen in zijne tent door. Daar lag mijn doodvijand gerust te slapen. Ik bukte mij en mijn mond aan zijn oor brengend donderde ik hem te gemoet: »Wees gegroet, Sid-Moessa! Hier ben ik!”

– De ellendeling sprong verschrikt op, en wilde om hulp roepen, doch op hetzelfde oogenblik zette ik hem de punt mijner sabel op de keel. »Blijf rustig liggen, o Sid-Moessa,” zeide ik, »zoo ge u beweegt, dood ik u.”

»O! dood mij niet,” riep de ellendeling, »genade in den naam van Allah!”

»Genade!” vroeg ik en mijn lichaam trilde van woede. »Genade! Hebt gij genade betoond, toen ge Rahmana liet dooden en toen ge haar vader liet doodgeeselen?”

»Genade,” smeekte de lafaard nogmaals, »genade! Ik zal u al mijn goud geven en mijne schoonste vrouw, maar spaar mijn leven.”

»Zwijg!” brulde ik woedend, »of bij Allah en den grooten Profeet ik dood u, ellendeling die gij zijt! Luister, o Sid-Moessa! Gij hebt mij gehoond, beleedigd. Gij hebt mij in het gezicht geslagen en gespuwd. Gij hebt mij de tanden laten uitbreken en de teenen laten afsnijden. De wet van den Profeet zegt: oog om oog, tand om tand.”

– Ik wenkte mijnen makker, die bij den ingang der tent dit tooneel stond aan te zien. »Zet hem de punt van eene sabel op de borst, en als hij een woord of kreet uit, stoot dan toe.”

– En terwijl hij de punt der sabel op de ontbloote borst van mijne vijand zette, zeide ik:

»Oog om oog, tand om tand, Sid-Moessa! Gij hebt mij met de linkerhand in het aangezicht geslagen en van den linkervoet de teenen afgesneden, ik neem uwe linkerhand geheel.” En met een enkele slag van mijn zwaard scheidde ik de hand van den arm.

– De ellendeling kermde en kreunde in stilte en wrong zich op zijne legerstede, doch het koude lemmer op zijn borst voelend, dorst hij geen kreet te uiten.

»Gij hebt mij de tanden uitgebroken en mij in het aangezicht gewond,” vervolgde ik. »Ik zal het u insgelijks doen.” En ik sneed hem neus en ooren af.

»Wees gegroet, Sid-Moessa!” zeide ik tegen den kreunenden lafaard, »wacht op mij tot ik om uw leven kom.” En wij verlieten de tent.

– Daar buiten stond mijn ros, ik besteeg het en voort gingen wij als de wind.

– Sedert dien tijd heb ik Sid-Moessa onophoudelijk met mijne wraak vervolgd. Hij is rijk en drijft grooten handel. Elke karavaan, die hij afzond, viel mij in handen. Ik nam zijne kameelen en goederen, schonk den drijvers het leven en de vrijheid en verdeelde zijne rijkdommen onder de behoeftigen in den omtrek. Thans heb ik hem zoover gebracht, dat hij van een rijk een bijna arm man is geworden, en weldra zal de tijd komen, dat ik zijn hoofd ga halen.

– Het laatste wat hij bezat te gelde makend, heeft Sid-Moessa thans voor dat geld van den Kaïd een troep soldaten gekregen. Het lange vruchtelooze vervolgen moede, dat hij telkens met eenige manschappen ondernam, heeft hij besloten mij ginds in de bergen op te sporen. Hiervan kreeg ik eerst heden morgen vroeg de tijding, tegelijk met het bericht dat hij reeds op weg was gegaan. Daar er mij alles aan gelegen is vóór Sid-Moessa bij mijn volk aan te komen, dat hij anders wellicht overrompelen zou, ging ik dadelijk op weg, vertrouwende op de snelheid van mijn paard. Op den namiddag bereikte ik een nauwen bergpas, die mij wel bekend was. Mijn weg voerde daardoor. Doch toen ik de engte uitkwam, stuitte ik opeens op den troep van Sid-Moessa. Er schoot mij geen andere weg over; terug kon ik niet; ik moest naar mijn volk. Ik trok mijn zwaard, en wierp mij op de soldaten, sabelde neer wat mij wilde tegenhouden, en slaagde er na een korten tegenstand in mij door hen heen te slaan. Ik snelde voort, maar hoorde achter mij de stem van Sid-Moessa, die zijne soldaten tot de vervolging aanspoorde, hun alles belovende zoo zij mij gevangennamen, hetzij levend of dood. Ik behoefde mijn paard niet aan te sporen, het edele dier liep als een razende. Mijne vervolgers gaven het op, de een na den ander; eindelijk floten mij een paar kogels om de ooren. Het was de afscheidsgroet van den laatsten vervolger, die de onmogelijkheid om mij levend gevangen nemen inzag, en mij nu toch gaarne dood zou hebben overgeleverd.

– Ik hield een oogenblik mijn paard in, wendde mij om, legde op hem aan en doodde zijn paard. Nu kon ik onbezorgd mijn rit voortzetten, doch helaas! mijn arm paard kon niet verder; het overige weet gij.

– Thans kent gij mij, aldus besloot de Arabier zijn verhaal, beschouwt gij mij als een misdadiger? Vertrouwt gij mij? Wilt gij mij helpen?

– Ja, zeide de luitenant hem de hand reikend, ik wil u helpen; neen, ik zie in u geen misdadiger. Ik zie in uwe daden slechts de door uwe wetten en zeden gerechtvaardigde wraak op den laaghartigen vijand.

Ook de kapitein reikte hem de hand. – Vergeef mij, zeide hij, dat ik u een oogenblik heb willen wantrouwen. Schoon ik weet, dat het niet edel is wraak te nemen, geloof ik toch, dat ik in uwe plaats eveneens zou gehandeld hebben.

– Draal nu niet langer, zeide de luitenant; reeds zijn meer dan anderhalf uur verstreken en uw vijand nadert. Daar, neem mijn paard, en verwijder u zoo spoedig gij kunt.

De Arabier betuigde zijnen dank op bewogen toon. Hij trad naar het paard en bekeek het met het oog van een kenner.

– Die zal mij wel brengen waar ik moet zijn, zeide hij. Hier dicht bij heb ik vrienden, ik zal u vóór zonsopgang een paard zenden; vertrouw daarop!

Hij liep naar zijn paard, dat daar voor dood neder lag, en deed het den zadel en het tuig af om het mede te nemen. Doch opeens bewoog zich het schijnbaar doode dier. De Arabier sprong op van verbazing, en knielde bij zijn trouw ros neer. Hij klopte het op den nek, streek het over den kop en het paard, hoe langer hoe meer uit zijne verdooving ontwakende, hief den kop op en stond na eenige oogenblikken op, waggelend en sidderend aan al zijn leden.

– Geloofd zij de Profeet, riep de Arabier verheugd, het dier leeft!

– Maar vertrek dan toch, riep de luitenant, vertrek of het is te laat.

– Te laat, bij Allah, neen! dat niet, riep de Arabier, en hij sprong te paard. Ik heb niet meer noodig u een paard te zenden, zeide hij, zich goed in den zadel zettend. Geef mijn paard een goed leger en goed voeder, en morgen ochtend is het weder volkomen gezond en in staat u te dragen. Neem het van mij in gebruik, ik zal het van u opeischen in ruil voor het uwe.

– Goed, zeide de luitenant, maar vertrek. Zie, 't is reeds bijna volkomen nacht. Spoed u heen, eer het te laat is.

– Waarheen gaat ge? vroeg de Arabier.

– Naar Fez, antwoordde de luitenant.

– Naar Fez? zeide de Arabier verwonderd, goed, ik zal u binnen zeer korten tijd weerzien. Vaarwel! Allah behoede u op uw weg.

– Halt! riep de luitenant opeens, toen de Arabier op het punt was zijn paard te doen voortgaan. Hoe is uw naam?

– Mijn naam? zeide de Arabier zich voorover buigend. Ik heet Sid-Abd-Allah, men noemt mij de geweldige. En den teugel vierend, vertrok hij in galop.