Za darmo

Onder de Mooren

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

»Alles is in orde,” zeide hij. »Komaan, aan het werk!” en hij liep naar een raam toe, dat in het steegje uitkwam, na mij bevolen te hebben aan het begin van het steegje op den grond te gaan zitten in de schaduw van den muur en hem te waarschuwen, zoodra ik eenig gerucht vernam of iemand zag aankomen.

– Toen begreep ik op eens wie mijn meester was; een gemeene dief, misschien wel een moordenaar. Een oogenblik dacht ik er aan op den loop te gaan, doch alsof de kerel mijne gedachten ried, zeide hij: »Ga daar stil zitten en doe wat ik je zeg; zoo niet, bij God! ik zal je aan riemen snijden, reken daar op!”

– Wat kon ik doen? Ik was niet verder dan een twintig pas van hem af. Bij de minste beweging, die ik maakte, zou hij zich op mij werpen en mij verworgen. Ik begreep dit, toen hij mij in de oogen zag. Toen nam ik snel mijn besluit, namelijk den huichelaar te spelen, te houden of ik smaak had in zijn afschuwelijk handwerk en hem zoodoende te blinddoeken tot de gelegenheid zich opdeed om weg te komen.

– In minder tijd dan ik zeggen kan, had hij een ruit uitgesneden, stak den arm door de gemaakte opening en opende de blinden.

»Is er niets?” riep hij met gedempte stem.

»Niets,” antwoordde ik.

»Kom dan hier,” riep hij weder.

– Ik begaf mij sidderend en al mijn moed bijeenrapend naar den ellendeling.

»Kom,” zeide hij, »gij moet hier door. Dit raam komt uit in de vestibule; wanneer ge daar zijt, doet ge, voorzichtig langs den muur loopend, een pas of vijf dan zijt ge hier,” – en hij wees mij op den hoek van het huis, dat den hoek vormde van de straat en het steegje. »Dan doet ge nog een paar pas rechts en zijt ge aan de deur, die ge moet openen. Er zijn twee knippen op, de eene van onder, de andere in het midden. Als de sleutel niet op het sloot steekt, moet ge langs den muur tasten in den hoek of hij daar ook hangt. Bovendien zal er nog een ketting op de deur zijn, die ge er ook af moet doen. Kunt ge geen sleutel vinden, dan zal ik hem toch wel openen, doch pas op geen leven te maken, het zou je het leven kunnen kosten; poog ook niet in het huis te ontvluchten. Ik zal je in het oog houden; bij de minste beweging om mij te verraden, verbrijzel ik het raam en zal je de hersens ingeslagen en mijzelven uit de voeten gemaakt hebben vóór iemand van de bewoners nog bij je is. – Denk er aan.”

– Hij duwde mij door de opening. Verlamd van schrik kon ik eerst bijna geen stap doen, doch zijne ruwe stem deed mij voortschrijden. Ik liep volgens zijne aanwijzing langs den muur, vond de deur en ontsloot die. Voor hij binnenkwam, sloot hij eerst de blinden van het raam, en de deur zachtjes dicht doende beval hij mij hem te wachten. Hij verdween in het huis. Ik hoorde geen ander gerucht dan het behoedzaam openen en sluiten van deuren. Alles ging even stil in zijn werk. Na verloop van eenige minuten kwam hij terug een klein pakje in een zakdoek geknoopt bij zich hebbende. Even stil als wij er in gekomen waren, verlieten wij het huis en ik haalde eerst gerust adem toen wij eenige straten verder waren.

– Te huis gekomen, gelastte hij mij naar bed te gaan. Ik deed zulks, doch kon niet slapen en besloot mij te houden alsof ik sliep, ten einde hem te bespieden. Denkende dat ik sliep, begon hij, met een vergenoegden glimlach op zijn gemeen gelaat, zijn zakdoek te ontknoopen, waaruit hij eerst eene leederen portefeuille haalde. Hij deed ze open; zij bevatte eene menigte banknoten. De bandiet kon nauwelijks een kreet van blijdschap onderdrukken. Voor het overige waren het blinkende geldstukken, waarmede de zakdoek was gevuld, benevens eenige kostbare damesversierselen. Toen hij alles goed had bekeken, ging hij naar een hoek van de kamer waar een hoekkast stond, welke hij verschoof. Alleen een kerel zoo sterk als hij, was daartoe in staat. De kast omdraaiende met den rug naar het licht, drukte hij op een pennetje en een gedeelte van het achterschot sloeg als een klep naar buiten naar beneden om, en deed mij zien dat de kast een dubbel achterschot had. Hierin verdwenen de portefeuille en de versierselen. Het geld stak hij bij zich, waarna hij de kast weder op hare plaats zette. Een oogenblik daarna had hij het licht uitgedaan en zich in bed geworpen, waar ik hem weldra luide hoorde snorken.

– Duizenden gedachten vlogen mij door het hoofd, zonder dat ik tot een bepaald plan kon komen. Ik sliep zeer onrustig, had allerlei benauwde droomen en wist maar niet hoe ik weg zou komen.

– Intusschen begon mijn meester mij meer en meer te vertrouwen. Hij nam mij meermalen mede om te wandelen of Parijs te bezien, en zoo kwam ik ten laatste ook in die vuile afschuwelijke krotten van herbergen, die bezocht worden door het slechtste gespuis van Parijs. Het was daar dat ik hoorde, wie mijn meester was, namelijk een der grootste, vermetelste, maar ook der gemeenste schurken van Parijs; men noemde hem »l'hyène”, welken naam hij te danken had aan zijn woesten aard.

– Zoo gingen dagen, weken en maanden om op dezelfde manier, en gedurende al dien tijd had ik geen gelegenheid gevonden om te ontsnappen. Op een avond, nog verschrikkelijker dan die mij inwijdde in mijn afschuwelijk bedrijf, gingen wij weder op eene onderneming uit. Hetzelfde had plaats als ik reeds beschreven heb. Mijn meester drong met mij door in het huis, waar hij, zooals hij zeide, een goeden slag hoopte te slaan, en had spoedig den buidel binnen. Even stil maakte hij zich gereed te vertrekken, toen hij onverwachts over iets struikelde. Ik stond beneden in de kamer bij het raam, waardoor wij binnen waren gekomen, hetwelk l'hyène weder had gesloten, toen ik den slag van zijn val hoorde. Dadelijk daarop hoorde ik eene stem roepen: »Wie daar?” Eene worsteling volgde, die slechts kort duurde, en binnen weinige minuten kwam de bandiet aanloopen. Zijn gelaat was bleek, en haastig verborg hij een dolkmes. Snel de deur openende vloog hij er uit, en ik volgde hem doodelijk verschrikt. Op straat pakte hij mij bij den arm en stapte haastig maar omzichtig voort. Evenals de vorige maal gelastte hij mij te gaan slapen en na de vruchten zijner diefstal geborgen te hebben, wierp hij zich gekleed te bed. Doch hij, evenmin als ik, sliep dien nacht.

– Toen de dag aanbrak en wij hadden ontbeten, keek hij mij onderzoekend aan. Ik beantwoordde zijn blik kalm en vast. Door mijn voortdurend huichelen had ik hem volkomen om den tuin geleid. Hij vertrouwde mij geheel, zooals ge zult zien.

»Pierre,” zeide hij fluisterend, »je hebt zeker begrepen wat er van nacht is gebeurd, niet waar?”

»Volkomen, meester!” antwoordde ik, mij geweld aandoende een lichtzinnigen toon aan te nemen. »Ge hebt er een zijn paspoort gegeven, papa, niet waar?”

»Ja,” zeide hij zacht, mij strak aanziende, »de oude werd wakker en ik kon niet anders, vervloekt!”

»Komaan, papa, wordt nu niet flauwhartig,” zeide ik, pogende te glimlachen, »'t is de eerste niet, wel? Drink liever eens; dat spoelt de zorg weg!”

»Hoe weet jij dat?” vroeg hij woest.

»Hoe ik dat weet, nu, die vind ik fraai, alsof papa l'hyène niet genoeg bekend is bij de vrienden in de sociëteit.”

»'t Is waar,” zeide hij, »'t is niet de eerste; maar, enfin, het doet er niet toe, wat maakt het uit één meer of minder,” – en hij dronk den eenen beker wijn na den andere.

»Goed,” zeide ik, »zoo mag ik u zien, papa! geen weekheid asjeblieft.”

– Na eenige oogenblikken zwijgens vervolgde hij: »Weet je wat je moest doen, Pierre?”

»Zeker, als ge het mij zult gezegd hebben,” antwoordde ik.

»Welnu, hier hebt ge een cadeautje,” – en hij wierp mij een paar goudstukken toe. »Ga de straat op, bezoek het een of ander koffiehuis en hoor eens rond wat er van is uitgelekt… begrepen?”

»Goed,” zei ik, »maar drink toch, papa! of zijt ge afschaffer geworden?”

»Neen, voor den duivel, dat nooit!” antwoordde hij – en hij dronk; »doch wees voorzichtig, begrijpt ge?”

»Wees gerust,” antwoordde ik, en ik vertrok.

– Alvorens de deur uit te gaan zag ik echter, dat hij reeds tamelijk de hoogte had.

– Nu of nooit! dacht ik, toen ik op straat was, en ik begaf mij naar een koffiehuis. Na een glas wijn besteld te hebben, luisterde ik, een dagblad in de hand nemende, naar de verschillende gesprekken die er gevoerd werden. Het duurde niet lang of er kwamen eenige bezoekers binnen.

»Dag papa Picard!” zei de een tegen den hotelhouder, »hebt ge het nieuws al gehoord?”

»Het nieuws?” vroeg de kastelein, »welk nieuws, mijne heeren?”

»Welnu, komaan, Parijs is er vol van.”

»Ik weet nog niets,” antwoordde de kastelein, »wat is er dan gebeurd?”

»Een moord,” zeide een der heeren.

»Een moord!” riep de kastelein verbaasd.

»Ja, een moord in de Rue de l'enfer. Een braaf oud geneesheer Dr. Hachette is het slachtoffer. Hij is vermoord, na alvorens bestolen te zijn.”

»Mijn God, mijn God! hoe afschuwelijk!” riep de kastelein; »die brave doctor Hachette. En heeft men den moordenaar?”

»Wel ja, die blijft er bij wachten!” zeide een der heeren lachend.

»Een man die zooveel goed deed,” mompelde de herbergier. »'t Is afschuwelijk!”

– Ik wist genoeg. Het koffiehuis verlatende liep ik regelrecht naar de politiewacht en verzocht den commissaris te spreken. Men liet mij langer dan vijf minuten wachten. Ik werd ongeduldig. »Zeg,” zeide ik tot een der wachthebbende agenten, »dat de zaak waarvoor ik gekomen ben spoed vereischt, en ik niet langer kan wachten.” Een oogenblik daarna werd ik binnengeroepen. De commissaris, een man met een streng maar rechtschapen gelaat, ontving mij barsch.

»Gij schijnt haast te hebben, mijn vriend,” zeide hij norsch, »kondt ge niet wachten?”

»Onmogelijk, mijnheer!” antwoordde ik.

»Laat hooren, wat is het? Zeker de eene of andere vechtpartij of een verloren beurs.”

»Mijnheer,” zeide ik, »ik kom u spreken over den moord in de Rue de l'enfer.”

 

– De commissaris sprong op van zijn stoel.

»Wat zegt ge,” riep hij, »gij zoudt mij daaromtrent eenige inlichtingen kunnen geven?”

»Alle inlichtingen, die ge wilt hebben,” antwoordde ik.

– Hij keek mij verbaasd aan.

»Kortom, mijnheer,” zeide ik, »ik kom u den naam van den moordenaar opgeven.”

»Wat,” riep hij uit, meer en meer verbaasd, »en die naam?”

»Is die van l'hyène,” zeide ik.

»Ha,” riep de commissaris, »is het die ellendeling? Wacht vriend, we hebben nog eene oude rekening te vereffenen, maar die vereffening zal verschrikkelijk zijn.”

»Maar hoe weet ge dat?” vroeg hij, »wie verzekert mij, dat gij de waarheid spreekt?”

»Ikzelf,” zeide ik, »want ik was bij den moord tegenwoordig.”

»Gij,” riep hij uit, »ge zijt dan medeplichtig, daar ge hem niet verhinderd hebt.”

»Ja, ik was gedwongen medeplichtige, want ik kon den moord niet verhinderen.”

»Maar hoe heeft zich dat dan toegedragen?”

»Mijnheer,” zeide ik, »zoudt gij niet, alvorens ik u dat mededeel, den moordenaar laten gevangen nemen, want mijn verhaal zal lang zijn.”

»Ge hebt gelijk,” antwoordde hij, »waar kan men l'hyène vinden?”

– Ik noemde de straat en het nommer, en zeide: »Ik zou u aanraden een rijtuig te nemen, want de bandiet zal dronken zijn; ik heb hem van den koppigsten wijn gegeven, die er was.”

»Goed,” zeide de commissaris, en hij gaf zijne bevelen. »Binnen een kwartier is hij geknipt,” zeide hij, weder binnen komende en zich vergenoegd de handen wrijvende. »Welaan, mijn jonge vriend, verhaal als ge zoo goed wilt zijn.”

– Toen verhaalde ik hem hoe ik bij l'hyène was gekomen, mijne vergeefsche pogingen om te ontvluchten en eindelijk het voorgevallene van den afgeloopen nacht. De commissaris geloofde mij volkomen en beloofde voor mij te zullen doen wat hij kon. Voorloopig wees hij mij een kamertje aan in het gebouw der wacht, waar ik kon verblijven.

– Terwijl wij nog aan het praten waren, kwamen de agenten aan met l'hyène. De moordenaar was zoo dronken, dat hij niet wist wat er met hem gebeurde. Men had de deur opengeslagen en hem smoordronken op den vloer gevonden; zijne arrestatie leverde dus geene moeilijkheden op. Na het huis te hebben laten bezetten, begaf ik mij met den commissaris er heen. Men haalde de kast weg en opende die op mijne aanwijzing; er kwam voor eene enorme waarde uit aan bank- en ander geldswaardig papier, aan goud- en zilvergeld en aan kostbaarheden. Langer dan tien jaren had l'hyène zijn vuig handwerk met ongehoord succes gedreven, en de voorwerpen, die hier voor den dag kwamen, waren die, welke de politie sinds jaren had gezocht.

– Gedurende zijn proces, als ik mijne verklaring moest afleggen, scheen het of l'hyène zich op mij wilde werpen om mij te dooden. Doch het waren juist deze aanvallen van woede, die zijne schuld bewezen. Ten laatste bekende de schurk dan ook met eene onbeschofte koelbloedigheid en op uittartenden toon. Zijne veroordeeling volgde nu spoedig; de ellendeling ging voor levenslang naar de galeien.

Hier hield de kapitein een oogenblik op.

– Verduiveld, waarde kapitein! zeide de luitenant, gij hebt geen pleizierige jeugd gehad. Welk een verschrikkelijk leven met zoo'n ellendeling, en wat moet gij een moed en tegenwoordigheid van geest gehad hebben, om dien ellendigen bandiet zoo te blinddoeken.

– Nu ja, zeide de kapitein, het spreekwoord zegt: de gelegenheid maakt den dief, maar de gelegenheid maakt ook den held. Men moet in zoodanige omstandigheden hebben verkeerd om te begrijpen, welk eene tegenwoordigheid van geest, welk eene geslepenheid en moed bij u door het gevaar ontwikkeld worden. – Maar laat ik voortgaan met mijn verhaal.

– Om mij, zooals de commissaris had beloofd, eene betrekking of ten minste iets te bezorgen, waarvan ik kon leven, was lang geene gemakkelijke zaak, om de eenvoudige reden dat ik niets kende. Er was geen handwerk, geen ambacht waarvan ik iets verstond, en zoo kwam het dat de goede man zich tevergeefs moeite gaf mij iets te bezorgen, waarvoor ik te gebruiken was.

– Omstreeks dien tijd kwam een groot paardenspel Parijs bezoeken. Mijn beschermer, die met den directeur van dien circus natuurlijk veel te maken had, zeide op zekeren dag tot mij: »Wel, jonge vriend! zoudt ge ook genegen zijn om stalknecht te worden?”

»Wel waarom niet,” zeide ik.

»Ja, ziet ge,” zeide de commissaris, »daar gij van fatsoenlijke familie zijt, dacht ik dat zulk werk u zou tegenstaan.”

»Wel komaan,” antwoordde ik, »werken is geen schande, zelfs het minst geachte niet; 't is maar de vraag, of ik tot dat werk in staat ben.”

»O, wat dat betreft,” zeide de commissaris, »wees daarover gerust. Het leert spoedig aan en bovendien heeft men aan mij verplichting, en zal men om mijnentwil geduld met u gebruiken.”

»Goed,” zei ik, »ik dank u bij voorbaat, maar waar zal ik worden geplaatst?”

»In den circus,” antwoordde de commissaris.

»Komaan,” riep ik verheugd uit, »dat zal wel gaan!”

»Eén ding moet ik u nog zeggen,” zei mijn beschermer; »de menschen in uwe nieuwe omgeving zijn ruwe lieden, maar geen schurken, en met uwe beginselen zult ge ook daar een eerlijke jongen blijven; daarvan ben ik overtuigd.”

– En ziedaar mij weldra als stalknecht in den circus Remenz. Ik was toen zestien jaar en, hoewel veel grooter geworden, had ik mijne slankheid behouden. Op zekeren dag viel het oog van den directeur op mij, en na een kort gesprek werd ik van stalknecht bevorderd tot adspirant-kunstrijder. Elken dag les ontvangende, en dit gevoegd bij mijne natuurlijke vlugheid en gewilligheid, werd ik spoedig bekwaam genoeg om eene plaats te verwerven als kunstrijder in den circus. Ik kon thans fatsoenlijk maar schamel leven, toen er op zekeren dag iets gebeurde, dat voor goed eene wijziging in mijn levensloop bracht.

– Het was op een Zondag, dat ik vóór onze tent op en neer loopende in gesprek met een mijner kunstbroeders een open rijtuig bespeurde met twee fraaie paarden bespannen, dat hollende de straat afkwam. Het volk vloog overal uit den weg, de koetsier schreeuwde luide en de twee dames, die in het rijtuig zaten, hielden zich angstig vast. Zonder mij lang te bedenken was ik in een paar sprongen naast het hollend gespan, greep de teugels en slingerde mij op de paarden, die ik weldra tot staan kreeg. Voor mij als kunstrijder beteekende dat geheele geval niets, doch dit nam niet weg, dat iedereen mij toejuichte. Hartelijk bedankt door de dames, verwijderde ik mij. Des anderen daags 's morgens kwam een heer, in de uniform van kolonel bij de cavalerie, mij zijn dank betuigen voor de redding zijner vrouw en dochter. Verlangend iets voor mij te doen, sloeg hij mij voor in dienst te treden bij zijn korps, mij plechtig belovende alles voor mij te doen om mij den rang van officier te doen verkrijgen. Reeds lang was ik het wisselvallige en onaangename van het zwervende leven van kunstrijder moede, en het kostte mij niet veel moeite het vaarwel te zeggen. Ik nam het aanbod van den kolonel aan en trad in den krijgsdienst. Mijne geoefendheid in het rijden deed mij spoedig bevorderen tot instructeur om de recruten het rijden te leeren en paarden af te richten. Intusschen hield de kolonel woord en verschafte mij de gelegenheid tot studeeren, waardoor ik, dank zij zijne bescherming, binnen acht jaren luitenant was.

– Nu had ik eene fatsoenlijke positie in de wereld verworven. Gehoor gevende aan de verhalen, die onder mijne wapenmakkers gedaan werden van het avontuurlijke leven in Algerië, verkreeg ik na een paar jaren eene overplaatsing derwaarts, waar ik na eenige met succes bekroonde ontmoetingen met de Arabieren en Kabylen tot mijn tegenwoordigen rang werd bevorderd. Ik huwde met de dochter van een mijner chefs, die mij echter, helaas! te spoedig ontviel na mij twee kinderen te hebben geschonken.

– Ziedaar, zoo eindigde de kapitein, het verslag van mijn kort doch veel bewogen leven.

Het was intusschen laat geworden. De hemel was nog altijd even schoon en beloofde een mooien dag. Selam was een paar uren gaan slapen en Mohammed had zijne plaats ingenomen. In het kleine kamp heerschte de grootste rust, en onze vrienden legden zich mede ter ruste om den volgenden dag reeds vroeg op weg te gaan.

VI.
DE MONSTERPAD EN DE WITTE EZEL VAN SELAM

De opkomende zon kleurde nauwelijks den hemel met roode tinten, of er begon leven te komen in het kleine kamp. Selam, de onvermoeide, die slechts een paar uren geslapen en daarna de plaats van Mohammed ingenomen had, was reeds druk in de weer. Hij wekte Mohammed en de drijvers en riep hun op tot het gebed. Men spreidde den kapmantel op den grond uit, knielde daarop met het aangezicht naar het Oosten gekeerd, en vervolgens een handvol aarde nemende wreven zij daarmede hunne armen en beenen, het hoofd en de voeten alsof zij zich waschten; daarna maakten zij onder het mompelen van gebeden allerhande bewegingen, bogen nu het gelaat in het gras, lagen op de knieën, sprongen dan weder op of hieven de handen biddend omhoog. Het was het eerste gebed van de vijf, die de Mahomedaan verplicht is elken dag te doen. Op een wenk van Selam stond men weder op en ging aan het werk; terwijl de drijvers ijverig bezig waren de bagage op de kameelen te laden, maakte Selam met zijn vriend Mohammed het ontbijt gereed, ondertusschen een oog houdend over het opladen der kameelen.

Luitenant Frank, altijd met de zon uit de veeren, had nauwelijks de drukte van het ontwaken bespeurd, of hij stond op en wekte zijne vrienden. IJlings maakte men zich gereed om weder op marsch te gaan, en na te hebben ontbeten zette de kleine stoet zich weder in beweging. Ditmaal reed Selam met Mohammed vooraan, daarop volgden de kameelen en onze drie vrienden maakten de achterhoede uit.

De dag was schoon. De zon nog niet zoo brandend als op den dag, stelde hen in staat goed door te marcheeren. De weg liep door een zeer afwisselend terrein. Welig groen, doorvlochten met prachtige bloemen, zag het oog allerwegen; ook uitgestrekte bebouwde velden met rogge en gierst bezet. Hier een heuvel, bedekt met een kleed van frisch groen en met fraaie boomheesters, dáár een dal met kreupelhout begroeid, waarboven overal vijgeboomen, aloë's en palmen uitstaken, hier eene wijd uitgestrekte groene vlakte, daar ginds voor hen uit eene lange rij blauwe bergen. Doch nergens ontwaarde men een levend wezen. Zoo reed men voort, pratend en lachend. Een zacht frisch koeltje deed eene aangename uitwerking en verfrischte allen.

Met het klimmen van de zon begonnen hare stralen ook meer te branden. Het was omstreeks tien uur in den morgen en reeds was de hitte ondraaglijk. Een eind voor den troep uit bespeurde men een lagen berg. Hij bestond uit een steenachtigen grond met bosch en liep zeer steil op. De luitenant en de kapitein reden er heen op de ezels van Selam en Mohammed, wijl hij niet zeer geschikt was te paard bestegen te worden. Niet zonder moeite kwam men op den top aan, vanwaar men een prachtig uitzicht had over de omliggende landstreek en den Atlantischen Oceaan, die zich heel in de verte als een blauw vlak uitstrekte. Mohammed, die hen te voet was gevolgd, wees hun eenige zeilen, die hij met zijne scherpe oogen op dien verren afstand bespeurde. Inderdaad onderscheidde men een paar schepen met volle zeilen. Het geleken op dien afstand een paar watervogels, die, met de witte vlerken uitgespreid, zachtjes over het water zweefden om hun buit te bespieden. Omlaag zag men den troep reeds een heel eind vooruit, en men haastte zich den berg af te gaan, wat niet zonder gevaar geschiedde. De luitenant had nog een paar prachtige kevers gevonden, zeer zeldzame exemplaren, en Mohammed had onder het afstijgen een hagedis betrapt, die zeer klein was maar schitterde met allerlei kleuren.

Toen men weder bij het gezelschap was, zeide Selam:

– Dat is de Roode Berg; wij hebben reeds een goeden marsch gemaakt en als mijnheer het vergunt om ginds in de schaduw dier boomen een paar uurtjes te rusten om ons wat te verfrisschen, dan kunnen wij vóór den nacht nog Had-el-Garbia bereiken, dat aan gindsche zijde dier bergketen ligt.

De luitenant en de kapitein keurden het goed, en na verloop van een uur zat men te rusten onder het dichte lommer van eene fraaie boomgroep. De hitte was dan ook onuitstaanbaar. De luitenant haalde zijn schetsboek voor den dag en maakte zijne eerste schets van een Arabisch landschap, terwijl Dries zich behaaglijk in het zachte groen uitstrekte en de kapitein eenige aanteekeningen in zijn dagboek opschreef. Wat de drijvers Mohammed en Selam betreft, deze gaven zich met innig welbehagen over aan dien trek naar rust, die den Arabieren en Mooren eigen is.

Na eene verkwikkende rust ging men weder op weg. De hitte was nu ten minste draaglijk. De landstreek was afwisselend, maar eenzaam. Geen enkel persoon ontmoette men, en men bereikte tegen den nacht eene plek waar het kamp werd opgeslagen. Een weinig links af bevond zich Had-el-Garbia.

 

Na de afmattende hitte van den dag gevoelde iedereen lust om te rusten, en toen de tenten opgeslagen waren en de beesten op een paar meters afstand vóór de tenten op eene rij waren vastgemaakt, begaf elkeen zich ter ruste. In de kleine tent was behalve Selam, die de wacht hield, weldra ieder in een diepen slaap. Niet alzoo in de groote tent. Nauwelijks had men zich nedergelegd, of een zwerm insecten rukte van alle kanten aan. Vliegend, kruipend, loopend kwam dat heir van ongedierte onze vrienden plagen. Dries was zoo afgemat, dat hij ondanks de insecten weldra sliep als een os. De luitenant verdroeg alles met kalmte, bleef rustig liggen en knipte slechts nu en dan het een of ander dier, dat hem te veel hinderde, met den vinger weg. Tegen de muskieten had hij zich gewapend met eene sigaar, aanhoudend dikke rookwolken uitblazend, zoodat hij weldra geheel in den dikken blauwen welriekenden rook van zijne manilla gehuld was. Doch kapitein Daumas had het 't ergst van allen te verantwoorden. Nauwelijks neergevlijd sprong hij op, eene verwensching uitstootende, liep met zijn zakdoek te wuiven, en sloeg en trapte naar alle kanten, zonder de zoozeer gewenschte rust te kunnen vinden.

– Doe als ik, vriend! zeide de luitenant, die geheel onzichtbaar was.

– Parbleu! riep de kapitein toornig uit, dat kan ik niet, dat duivelsche goed bijt en steekt me om er razend van te worden. Voorwaar, men moet een liefhebber van insecten zijn zooals gij, om te kunnen slapen met dat vieze goed bij en rondom u.

De luitenant lachte.

– Sacrebleu! riep de kapitein uit, ik ga naar buiten. En hij liep wanhopig de tent uit.

Daarbuiten zat Selam voor zijne tent. De kapitein naderde hem stil en legde de hand op zijnen schouder. De Moor gaf geen teeken van schrik, maar draaide bedaard het hoofd om.

– Ga slapen, mijn jongen! zeide de kapitein, ten minste als ge kunt. Ik kan 't niet en zal dus blijven waken. Zoodra ik lust heb om te gaan slapen, zal ik Mohammed wekken.

De Moor weifelde.

– Vergeef mij, heer! zeide hij, maar er wonen hier dichtbij Arabieren; ze zouden wel eens kunnen pogen te stelen. Als u het mij wilt vergunnen, blijf ik liever op.

– Wees gerust, Selam! antwoordde de kapitein, ik ben vertrouwd met dat volkje. Ik heb lang genoeg oorlog met hen gevoerd om hunne streken te kennen. Gij kunt mij uwe taak gerust toevertrouwen.

De Moor boog het hoofd; hij was voldaan, en ijlings in de tent gaande, sliep de brave jongen spoedig.

De kapitein zette zich weder in de schaduw van de tent, waarin Selam was verdwenen. Met den rug naar de tent gekeerd, kon hij in den helderen nacht den omtrek en de lastdieren zonder moeite gadeslaan. Nadat de kapitein eenigen tijd had rondgezien om zijne oogen aan het duister te gewennen, vermaakte hij zich met op den grond naar de insecten te turen, die zich door hun geluid of lichtgevend vermogen deden bespeuren. Een voorwerp ter grootte van eene groote rat bewoog zich naar hem toe. Nu en dan zat het stil en dan sprong het weder eensklaps op, om naar het een of ander vliegend insect te happen. De kapitein martelde zijne hersens te vergeefs af, welk dier dat toch wel kon zijn; maar hoe hij ook nadacht, hij kon maar niet begrijpen wat het was. Het liep niet zooals een zoogdier, maar het sprong met korte tusschenpoozen en bewoog zich log voort. Twee oogen glinsterden als kleine vuurbollen. De kapitein begreep, dat hij door zich te bewegen het dier zou verjagen, en zijne nieuwsgierigheid was te zeer gaande gemaakt om niet te willen weten, welk dier hij voor had. Eindelijk deed het dier een paar snelle sprongen, welk het tot aan de voeten van den kapitein brachten. Nu of nooit, dacht hij, en snel den arm uitstrekkend greep hij het bij een poot vast.

– Te duivel, mompelde hij, wat is dat koud!

Hij liep er snel de tent mede in, ontstak een licht en liet opeens vol afschuw het dier vallen. Het was eene reusachtige pad. Maar even snel bedacht de kapitein zich en greep haar weder vóór zij den tijd had gehad zich weg te maken.

Het dier bood eene mengeling van schoons en terugstootends aan. De huid zat vol groote en kleine wratten, die het dier er afzichtelijk deden uitzien. Het pronkte met allerlei kleuren en de vurige roode oogen schitterden als waren zij van goud.

– Ha, ha, vriendin pad! zeide de kapitein, dat is eene vondst, die wat waard is; daar zal ik den luitenant morgen eens mede verrassen. En hij bond haar een koordje om een der pooten en zette haar op den grond.

De pad, na een paar malen te vergeefs gepoogd te hebben weg te springen, bleef stil zitten en keek den kapitein met hare groote gouden oogen aan.

– Je ziet er nog al verstandig uit, hoor! zei de kapitein lachend; ik geloof, dat ik je wel zou kunnen africhten als een hondje! en hij begaf zich weer naar buiten.

Het weer begon eenigermate te veranderen. De sterren verdwenen van lieverlede en er kwam een natte koele nevel opzetten. De kapitein ging de tent in, stak eene pijp op, sloeg zijn mantel om en ging weder zitten. Hij had reeds langer dan twee uren de wacht gehouden en was huiverig geworden door de kille atmosfeer; hij besloot ten laatste Mohammed te wekken en te gaan slapen. Doch juist toen hij wilde opstaan, vernam hij een licht gedruisch. Kapitein Daumas luisterde, doch vernam niets meer. »Het zal het een of ander dier zijn geweest, dat jacht maakt op insecten”, mompelde hij, en hij wilde opstaan, toen hij op eens den witten ezel van Selam, die aan het eind der lijn stond, den kop zag omwenden als trok iets buitengewoons zijne opmerkzaamheid. – »Verduiveld”, zeide de kapitein, »zou er iets aan de hand zijn? Laten wij op onze hoede zijn.”

Nauwelijks had hij dit gezegd, of een vreemd geluid trof zijn oor. Het was alsof men iets met een bot mes wilde doorsnijden, wat niet gelukte. De kapitein dook omlaag en strekte zich plat op den grond uit. Hoe weinig het ook was, toch had de kapitein een zacht geritsel gemaakt en oogenblikkelijk hield het geluid op. Doch een paar minuten daarna, toen de kapitein reeds meende dat hij zich had bedrogen, hoorde hij het opnieuw, doch slechts een oogenblik, toen was het doodstil.

– Mordieu! mompelde de kapitein; wat gaat hier om, de duivel hale me als ik het weet.

Hoewel hij nu, daar hij niets meer hoorde, een weinig gerustgesteld was en dacht dat zijne verbeelding hem een poets had gespeeld, bleef de kapitein niettemin het oog houden op den witten ezel van Selam, die door zijne kleur, ondanks de duisternis en den nevel, goed zichtbaar was. Opeens keek de kapitein scherp uit en bleef eenige oogenblikken liggen turen, alsof hij de duisternis doorboren wilde.

– Sacre! mompelde hij zacht, als ik het niet beter wist, zou ik zeggen dat de witte een eind verder stond dan daareven. En dat kan toch niet, want het touw, waarmede hij aan de lijn gebonden is, is toch niet langer dan een paar voet. Of zou de nevel mij misleiden. Ja, dat zal het zijn, zeide de kapitein, de nevel wordt hoe langer zoo dikker en onttrekt de voorwerpen aan mijn oog. Maar mordieu! zeide hij opeens verbaasd, toen hij toevallig het hoofd rechts wendde, het eerste paard is weg. Sacré Dieu! zou de nevel ook daarvan de oorzaak zijn?

En met één sprong was hij aan het andere einde der lijn.

Het eerste paard, dat van den kapitein, was verdwenen; het doorgesneden touw hing aan de lijn. – Ha, ha! mompelde de kapitein, was het dàt wat ik hoorde. Wacht, schavuiten! dat zal ik je betaald zetten. Hij liep naar het andere einde der lijn; ook de witte ezel was verdwenen.

– Komaan, zeide de kapitein, knap gedaan! en voorzichtig liep hij naar de tent en greep Selam bij den schouder. De brave gids, die om zoo te zeggen met open oogen sliep, was in een oogwenk overeind. – Ik kom, zeide hij, denkende dat de kapitein hem wenkte om de wacht te betrekken.