Za darmo

Onder de Mooren

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

– En zegt mij thans, zeide de Derwisch, wat gij begeert. Wat wenscht gij op aarde te zijn? Maar bedenkt u goed!

– Ik wensch roem en eer, rijkdom en macht! zeide Saladin stout.

De Derwisch zag hem droevig aan. – Weder een eerzuchtige, zeide hij, weder een die rijkdom en macht verlangt. Er zijn vele wegen, die u hierheen voeren; welken weg kiest gij?

– Dien van den krijgsman, antwoordde Saladin zonder aarzelen. Geef mij een paard, dat onvermoeid, onbevreesd en onkwetsbaar is, een zwaard, dat altijd scherp blijft en steeds treft, en maak mijzelf onkwetsbaar.

– Dwaas, die gij zijt! zeide de Derwisch; gij verlangt uw eigen ondergang, want wie bloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden. Maar het zij zoo, gij zult hebben wat gij verlangt!

– En gij, vroeg de Derwisch, zich tot Hamet wendende, wat wenscht gij, wilt gij deelen in den wensch uws broeders?

– Neen, zeide Hamet. Ik ben geen man des gewelds en des doods, en hij blikte somber in het vroolijke gelaat van zijn broeder. Wat ik wensch, dat is verstand en kennis.

– Ha! riep de Derwisch verheugd uit, er is toch eindelijk een verstandig mensch gevonden. Kom, volg mij, en hij trad op de deur toe, die zich ter rechterzijde bevond en welke op een wenk van hem openging.

Toen trad men binnen eene ruime grot, waar alles, de wanden, het verwulf, de vloer wit waren als sneeuw. In het midden dezer schitterend witte zaal stond op een zilveren voet een kristallen koffer en op den achtergrond der grot bestond de wand uit één grooten spiegel.

De Derwisch trad op dezen spiegel toe en zich tot de broeders wendende zeide hij: – Ziet!

Toen strekte hij de hand gebiedend uit naar den kolossalen spiegel, en terstond zag men daar wolken en damp te voorschijn komen; het was als een chaos.

– Dit is de wording der wereld, zeide de Derwisch.

Opeens veranderde het tooneel, en men zag de aarde woest en ledig, maar allengs begon er beweging in het tafereel te komen. Men zag den sterrenhemel; bergen verrezen, valleien zonken neder, zeeën, stroomen, meren, planten en boomen kwamen te voorschijn.

Toen verschenen er ook levende wezens; eerst kleine nauwlijks zichtbare dieren, deze verdwenen allengs en zoo zag men trapsgewijze insecten, vogels, zoogdieren en eindelijk den mensch verrijzen. Alles werd duidelijker. Men zag geheele landstreken. Hier vertoonden zich berglanden met rookende vulkanen, daar woestenijen, gindsch welige landauwen, bosschen en zoo voorts.

– O, hoe schoon! riep Hamet uit, op de knieën vallende, geef mij kennis, schenk mij wetenschap.

– Gij hebt gekozen, zeide de Derwisch, wees een wijze, mijn zoon! En de hand uitstrekkende hief hij Hamet op, en tegelijk verdween alles en zag men niets meer, uitgenomen den spiegel.

Een wenk van den Derwisch riep Hamet naar den kristallen koffer, en deze openende haalde hij er een boek uit.

Het was geheel wit en op den rug stond in zilveren letters te lezen: »In mij is de wetenschap, de waarheid, de wijsheid. Wie mij bezit zal gelukkig zijn tot het einde zijner dagen.”

Met bevende handen vatte Hamet het boek aan en deed het open. Maar teleurgesteld keek hij den Derwisch aan, toen hij slechts witte perkamenten bladen zag.

De Derwisch glimlachte. – Wees gerust, mijn zoon! zeide hij; wanneer gij uw boek wenscht te gebruiken, hebt gij slechts te zeggen: »In den naam van de waarheid, de wetenschap en het verstand, onderricht mij!” en het zal zich openen, uwe gedachte van wat gij weten wilt radende, en op deze witte bladen zult gij lezen wat gij verlangt.

En Hamet, opgetogen van vreugde, viel neder voor den Derwisch en kuste den zoom van zijn kleed.

– Sta op, zeide de Derwisch, en volgt mij beiden.

Men ging weder terug, de witte deur opende zich, en men bevond zich andermaal in den voorhof.

De Derwisch, gevolgd door de gebroeders, liep op de zwarte deur toe, en toen deze zich opende, bevond men zich in eene grot gelijk aan de vorige, doch hier was alles zwart als ware het met rouwfloers behangen. Aan het einde bevond zich eveneens een kolossale spiegel, en aan weerszijden waren de wanden der grot behangen met allerlei prachtige fonkelende wapens.

Evenals in de witte zaal trad de Derwisch op den spiegel toe en Saladin wenkende, zeide hij: – Zie!

Toen zag men in den spiegel opeens het tooneel van een hevigen strijd. Er werd een groote slag geleverd. De gewonden lagen bij duizenden op het slagveld, paarden zonder ruiters galoppeerden wild dooreen, en ruiters en voetknechten streden met de grootste verbittering. Het veld was doorweekt van bloed, en de gewonden staken de bloedige stompen der afgeschoten ledematen omhoog als om wraak van den hemel af te smeeken.

Hamet rilde, maar Saladin stond daar met fonkelende oogen, het tafereel als het ware verslindend.

– Zie wat het geweld is! zeide de Derwisch.

Opeens veranderde het tooneel. Men zag eene belegerde en uitgehongerde stad; de bewoners vielen als wolven op het rottend aas aan, en sloegen elkaar dood om de stukken en brokken. Zelfs de lijken der verslagenen werden opgegeten. De vrouwen hieven hunne uitgeteerde kinderen ten hemel, en doodden ze om ze niet in handen van den woesten vijand te laten vallen, kortom, het was een verschriklijk beeld van jammer en ellende.

Wederom veranderde de verschijning nu om een beeltenis te geven van een door den oorlog verwoest land, waar de pest de overgeblevenen, die het zwaard had gespaard, ten grave sleepte. Overal heerschte jammer en ellende; ingevallen huizen, verwoeste ontvolkte steden, een uitgemergelde landstreek!

Hamet, door ontzetting buiten zichzelf, wierp zich op de knieën om zijnen broeder te smeeken van zijnen wensch af te zien. Deze stond daar met bliksemende oogen, trillende neusgaten en zwoegende borst, als een paard, dat den kruitdamp opsnuift en het krijgsrumoer aanhoort. Met eene woeste beweging duwde hij Hamet opzijde, en zich tot den Derwisch wendende, zeide hij:

– Zoo zal ik niet doen. Mijne macht zal ik niet anders aanwenden dan om den boozen te straffen. Ik zal niet anders dan rechtvaardig zijn en wensch slechts het hoofd van een machtig volk te worden, dan zal ik tevreden en gelukkig zijn. Geef, wat gij mij beloofd hebt!

Medelijdend staarde de heilige hem aan en hoofdschuddend deed hij de verschijning verdwijnen, terwijl hij zeide:

– Gij zult hebben, wat gij begeert. Gij verkiest de verwoesting, het verderf en den dood boven rustig geluk. Uw wil zal geschieden; maar, wee u! zoo gij een onrechtvaardig gebruik mocht maken van de uw gegeven macht: »Hij, die u dit door mijne hand laat geven, zal u ook weten te treffen, zoo ge een geesel voor u volk mocht worden en uwe hartstochten niet weet te bedwingen.” En naar den wand gaande, nam hij er een zwaard af, dat hij Saladin overreikte.

Dat zwaard zag er vreemd uit. De greep was zwart als ebbenhout. De kling was zoodanig overdekt met zwarte figuren en letterteekens, dat het geheel zwart scheen en de punt was rood als ware deze in bloed gedoopt.

Daarna nam de heilige een fleschje met een zwart vocht, dat hij Saladin over het hoofd uitgoot. Het vreemdste hiervan was, dat Saladin geen vochtigheid voelde en het zwarte vocht geenerlei spoor achterliet op de plaatsen waar het viel.

– Thans zijt ge onkwetsbaar, zeide de Derwisch. Nu nog uw paard, en terwijl hij de hand uitstrekte naar het einde der grot, verdween opeens de spiegel, en uit de opening, daardoor veroorzaakt, kwam een koolzwart ros aansnellen.

De oogen schoten vuur en de hoeven kletterden op den grond als waren zij van staal. Uit zijne wijd geopende neusgaten blies hij met kracht den adem bij wolken uit, die er door de roode kleur der neusgaten als vurige rookwolken uitzagen.

Het fiere ros bleef plotseling voor Saladin staan en legde den kop vertrouwelijk op zijnen schouder.

Een zegevierende glimlach en eene uitdrukking van onbeschrijflijken trots vlogen over Saladin's gelaat, terwijl hij den arm om den slanken hals van zijn ros sloeg en het liefkoosde.

– Volgt mij, zeide de Derwisch, en door de twee gelukkige broeders gevolgd verliet hij deze groote gewelven. Hij bracht hen aan den ingang van een diepen bergweg, die door hemelhooge rotswanden was begrensd. Dáár bleef hij staan.

– Luistert, zeide hij, zich tot de broeders wendende: U is gegeven, wat gij wenschtet; handelt naar de grootheid der u bewezen gunst. Gij, Hamet de wijze, ga heen, onderwijs uwe medemenschen van wat ras of geloof zij ook mogen zijn. Onderricht hen, scherp hun verstand, geef hun kennis, deel hun mede van uwe wetenschap. Doe dat in den naam van de kracht, die uit stof alles formeerde. Doe het in den naam van Allah!

– En gij Saladin, onkwetsbare, onverwinlijke krijger! ga gij tot hen, die onderdrukt worden door gewetenlooze tirannen, ga naar de wouden en de bergen, waar de bewoners door monsterachtige dieren gedood en verslonden worden. Ga daar henen en verschijn als een bevrijder der bedrukten. Uwe roeping is schoon, doch laat uw hoogmoed u niet verblinden; ga, en dat de goede geesten u begeleiden en bevrijd houden van de inblazingen van den booze. Op hetzelfde oogenblik kromp de hooge gestalte ineen, en terwijl de mensch verdween, verhief zich de gouden adelaar met forsche vleugelslagen in de lucht en was binnen weinige oogenblikken verdwenen.

Roerloos van verbazing stonden de beide broeders nog eene wijle, en oogden den wegsnellenden adelaar na.

– Kom, broeder! zeide Saladin ongeduldig, laten wij gaan, en hij sprong op zijn ros.

En Hamet streek zich met de hand over het gelaat, als om zich te bezinnen waar hij was; en zich omwendende, drukte hij het kostbare boek vaster tegen zich aan.

En naast hem reed Saladin op zijn vurig ros, dat sprong en trappelde, zoodat de sterke hand van Saladin moeite had het in toom te houden.

 

Eindelijk betrad men, uit den bergpas gekomen, eene heuvelachtige streek. De broeders zagen rond.

– Hé, zeide Saladin, zijn dat niet de heuvelen van Larasch? Zie, dat is vreemd, we hebben aan de zeezijde de stad verlaten en komen er aan de landzijde weder in.

– Inderdaad, antwoordde Hamet, het is Larasch, dat daar gindsch ligt. De betoovering is van ons geweken, broeder!

Tegelijkertijd keken zij, door dezelfde gedachte bezield, om naar den bergweg waarlangs zij gekomen waren, want geen van beiden kende dien weg. Maar wie beschrijft hunne verbazing, toen zij niets meer van dien weg gewaar werden en achter zich niets dan hooge heuvelen zagen.

– Waar gaat gij heen, broeder? zeide Saladin.

– Naar Larasch, antwoordde Hamet, en gij?

– Ik, antwoordde Saladin, ik ga naar de bergen van de kust, waar zich de roovers ophouden. Ik ga ze verdelgen om het land van die plaag te bevrijden.

– Goed, zeide Hamet, ga, ge zult er een goed werk mede verrichten. Maar mijn broeder, zult gij denken om de woorden van den heilige, en bovenal wordt niet hoogmoedig; stel u met uw deel tevreden en begeer niet de geheele wereld.

– Wees gerust, antwoordde Saladin, ik zal niet hoogmoedig worden; vaarwel Hamet, mijn broeder! spoedig zie ik u weder. Gij hebt een schraal deel gekozen. Ik zal u schatten komen brengen!

– Ik begeer ze niet, zeide Hamet, anders had ik ze genomen. Vaarwel broeder, wanneer gij gelukkig zijt, zal ik het dubbel zijn! En hij omarmde Saladin, die daarop te paard springend zich snel verwijderde. En Hamet, die hem naoogde, zag hoe hij voortsnelde op zijn zwart ros, als waren ruiter en paard één. De vonken sprongen uit de rotsen waar de hoeven van Saladin's paard die aanraakten, en zijn berijder, het kromme zwaard in de hand, snelde voort als een booze geest.

– Hij zal niet hoogmoedig, niet trotsch worden, mompelde Hamet, treurig het hoofd schuddend; hij heeft gelijk, want hij is het reeds! En hij verwijderde zich in de richting der stad.

Spoedig daarna weerklonken door gansch Barbarije van Marokko tot Tripoli, ja zelfs tot aan gene zijde der Sahara twee namen, die het volk niet zonder bewondering uitsprak. Het waren de namen der twee broeders.

Saladin de Zwarte, de onverwinlijke, de onkwetsbare, na de geheele kuststreek van roovers gezuiverd te hebben, trok op tegen den toenmaligen Sultan van Fez, een vreeslijk tiran. En of deze al leger op leger tegen hem afzond, het baatte niet. De uitgezogen bevolking ontving den bevrijder met open armen of sloot zich allerwegen bij hem aan. Binnen eenige weken was de legermacht van den Sultan verslagen of overgeloopen en hijzelf had zich uit wanhoop het leven benomen. De overige Sultans der Barbarijsche staten bevreesd dat hun hetzelfde lot zou ten deel vallen, verbonden zich daarop om Saladin ten onder te brengen. Doch waar de nieuwe Sultan eenmaal een slag won, wilden de soldaten niet meer tegen hem strijden, daar zij van zijne onverwinlijkheid en onkwetsbaarheid ten volle overtuigd waren. Spoedig dan ook was Saladin niet alleen Sultan van gansch Marokko, maar allengs breidde hij zijne veroveringen uit over geheel Barbarije, zoodat hij ten laatste Sultan van geheel Noord-Afrika was en de grenzen van zijn land bepaald werden door den Oceaan ten westen, ten noorden door de Middellandsche Zee, ten oosten door Egypte en ten zuiden door de woestijn de Sahara.

Maar noemde men den naam van den grooten Sultan niet zonder vreeze, niet minder geëerd en beroemd was de naam van Hamet. De roep van zijne nooit gekende wijsheid drong in het geheele land door. In eene schoone vallei bij Mechinez woonde deze in eene eenvoudige tent, het volk leerende en onderwijzende. Van heinde en verre kwam men hem raadplegen, en Hamet sloeg slechts zijn boek open, dat, telkens als hij het noodig had, zich vanzelf opende en op de witte bladen verschenen letterteekens, welke Hamet kon lezen. De bevolking in den omtrek beijverde zich om den heiligen man van het noodige te voorzien en meer wenschte Hamet niet. Hij was tevreden en gelukkig door de vereering, die men hem toedroeg. Geen dag ging voorbij dat de vallei, waar hij woonde, niet overvol was met kameelen, paarden en ezels van de karavanen, die van oost en west, van zuid en noord kwamen om bij Hamet den heilige raad en hulp te zoeken. Men kon zeggen, dat er twee Sultans waren van Noord-Afrika, de eene gevreesd en ontzien, de andere geacht en geëerd, bijna aangebeden.

Toen Sultan Saladin zag hoe groot zijn aanzien was, begon hij zijne macht te misbruiken. Als er iemand was, die hem durfde weerstreven, liet hij hem geeselen of dooden. Was er iets dat hij begeerde en men wilde het niet afstaan, dan werd men eenvoudig opgelicht en geworgd, en de eigendommen vervielen aan den Sultan. Zijn harem bevatte de mooiste meisjes van gansch Barbarije, want geen vader dorst zich tegen de wenschen van den Sultan te verzetten. Als Saladin hem liet weten, dat hij op een bepaalden tijd zijne dochter in zijn harem begeerde te hebben, voldeed men er bereidwillig aan.

Nu gebeurde het dat Hamet, de heilige, die een jong en schoon man was, tot zichzelven zeide: Zie, ik ben gelukkig, maar ik ben alleen. En wat anders zou mijn geluk kunnen volmaken als eene vrouw en kinderen? Het is niet goed, dat de mensch alleen blijve. Hij heeft evengoed zijnen plicht, zijne bestemming te vervullen als al wat door eeuwige kracht is voortgebracht. Hij mag zich niet aan de natuurlijke eischen der maatschappij onttrekken. En Hamet nam eene der schoone en deugdzame vrouwen van Mechinez tot echtgenoote.

De geheele bevolking verheugde zich over dat besluit van Hamet, en van alle oorden waren de nieuwsgierigen saamgestroomd om getuigen van dit feest te zijn en vreugde te bedrijven.

Doch zie, op den dag dat Hamets huwelijk voltrokken was en hij zijne vrouw met zich voerde naar zijne tent, gebeurde er een verschrikkelijk ongeluk; want toen Hamet op weg was naar zijn verblijf, ontmoette hij de soldaten van den Sultan, die zijne vrouw kwamen opeischen en haar, ondanks het tegenstreven van Hamet, medevoerden.

Toen nam Hamet een paard en vertrok naar Fez naar zijnen broeder, om zijne vrouw van hem te eischen, want de arme Hamet dacht niet anders, of zijn broeder had zijne vrouw laten weghalen, zonder te weten wie haar echtgenoot was.

Hamet had nooit gezegd, dat Saladin zijn broeder was; en Saladin, te trotsch geworden om zijne geringe afkomst te willen weten, had er evenmin van gerept. Toen Hamet nu te Fez aankwam en niet werd toegelaten tot den Sultan, zeide hij, dat hij Hamet de broeder van den Sultan was. Eenige oogenblikken daarna werd hij voor den Sultan gevoerd.

Dáár op de binnenplaats, omringd door een schitterenden stoet van krijgslieden en hovelingen, zat Saladin te paard, terwijl een twaalftal soldaten een troonhemel boven hem omhooghielden, ten einde hem voor de zon te beschermen. Het was wel dezelfde Saladin, die eenmaal een arme visschersknaap was geweest. Hij zag er even fier uit als vroeger; zijn paard was hetzelfde zwarte ros en aan zijne zijde bengelde het vreeslijke kromme zwarte zwaard met de roode punt.

Hamet wilde zijnen broeder te gemoet snellen, maar de koele ontvangst, die hem te beurt viel, hield hem daarvan terug. Eene wijle stond hij als verlamd, als vernietigd naar zijnen broeder te kijken, toen verdween de verwondering allengs van zijn gelaat en op bitteren toon mompelde hij:

– 't Is mijn broeder niet meer!

– Wie is het, klonk op eens de stem van den Sultan, die zich den broeder van den Sultan durft noemen?

– 't Is Hamet van Mechinez, die vroeger visscher was te Larasch. Herinnert Saladin zich zijnen broeder niet meer, met wien hij dag aan dag ging visschen, toen wij te Larasch woonden?

Een onderdrukt gemompel van verwondering doorliep den hofstoet.

Saladin haalde de schouders op.

– De man is krankzinnig, zeide hij, zich tot zijne volgelingen wendende. Maar wat wilt gij? vroeg hij, zich tot Hamet wendende.

– Ik verlang de vrouw terug, die de soldaten mij hebben ontnomen, en waarmede ik juist was gehuwd. Zie, zeide Hamet, ik ben een man des vredes. Ik onderwijs het volk in de vallei van Mechinez; nooit heb ik nog eene onrechtvaardige daad begaan, noch de hand tegen iemand opgeheven. Geef mij het geluk terug, dat mij werd ontnomen. Wilt gij uwen broeder niet erkennen, o Saladin, 't zij zoo; het is er mij niet om te doen in den glans van uwe macht te verkeeren, maar geef mij ten minste mijne vrouw weder. Maar Saladin fronste de wenkbrauwen.

– Men brenge den onbeschaamde weg, die zich eerst voor mijnen broeder uitgeeft, en het daarna durft wagen de handelingen van den Sultan te beoordeelen. Men verwijdere hem en zoo hij zich weder vertoont, zal men hem het hoofd vóór de voeten leggen.

Bleek als een doode stond Hamet op en een vernietigenden blik op den Sultan werpende, zeide hij op indrukwekkenden toon: Luister, o Sultan, Saladin de groote! Hij, die u groot heeft gemaakt, zal u ook weten te treffen nu ge een geesel voor uw volk zijt geworden en uwe hartstochten niet weet te bedwingen!

Ontzet over die taal en bevreesd voor straf grepen de wachten Hamet aan en voerden hem weg.

Treurig en in diepe overpeinzingen verzonken, ging Hamet de stad uit. Hoe zou hij nu zijne geliefde, zijn geluk weerom krijgen? Met geweld viel tegen Saladin, den onkwetsbare, niets uit te richten. Met list zijne vrouw te bevrijden ging evenmin, want hoe zou het hem mogelijk zijn haar uit het sterke, door een drom van krijgers omringde en bewaakte paleis te voeren. En Hamet, de wijze, wist geen raad; hij was diep ongelukkig.

Maar opeens, toen hij buiten de stad tusschen de heuvelen was gekomen, trof een vreemd klapwiekend geluid zijne ooren en opziende, zag Hamet den gouden adelaar boven zijn hoofd zweven.

– Wees gegroet, o Hamet! gij gezegende onder uw volk. Wat is het, dat uw gelaat de uitdrukking van treurigheid heeft gegeven? zeide de vogel.

Hamet, op de knieën vallende voor zijnen weldoener, verhaalde wat er was gebeurd.

– Wees gerust, Hamet, vrees niet! Uwe vrouw is de uwe, zij zal tot u komen. Luister!

En nederdalende, veranderde de vogel in den Derwisch en zeide toen:

– De maat is vol! Uw broeder Saladin heeft geen goed gebruik gemaakt van de macht, die hem gegeven werd. Zijn rijk is uit. Hij heeft zich geneigd tot de inblazingen van den booze, die hem met eene onbegrensde eerzucht heeft vervuld. Hij heeft veroverd, verwoest en gemoord uit lust, zonder noodzaak. Reeds zou hij gevallen zijn, zoo ik niet gewacht had of hij zich nog wilde beteren. Maar helaas! hij is verstokt, en denkt dat zijne onkwetsbaarheid en onverwinlijkheid hem niet meer kunnen ontnomen worden. Thans, nu hij zelfs zijnen broeder heeft verloochend, gehoond en beroofd van zijn geluk, thans is de maat zijner euveldaden vol. Hij zal sterven.

– O neen! riep Hamet, laat hem leven om zich te beteren!

– Hij zal zich niet beteren, zeide de Derwisch. Gij weet dat ik in zijn hart kan zien. Nooit zal hij zich verbeteren. Maar om uwentwille, om den wille van uw schoon leven, dat gij zoo nuttig besteedt, om het goede dat gij gedaan hebt, wil ik u nog één gunst toestaan. Hij zal leven als hij zich betert, maar zoo hij nog eenmaal de hand tegen u, zijnen broeder, opheft, zal ik hem verdelgen van de aarde. Wacht hier eene wijle.

En na weder in een adelaar veranderd te zijn, vloog hij weg in de richting der stad.

Nauwlijks had Hamet in angst en vreeze eene poos daar vertoefd, of zie, daar zag hij den adelaar wederkeeren, maar niet alleen, want met zich voerde hij eene witte duif.

Verbaasd wachtte Hamet. De vogels kwamen al nader en nader, en streken neer bij Hamet. En op hetzelfde oogenblik, dat zij den grond raakten en de adelaar in een Derwisch veranderde, onderging ook de duif eene gedaanteverwisseling en voor den verheugden Hamet stond zijne vrouw.

Met een vreugdekreet snelden de twee geliefden elkaar in de armen.

Toen zeide de Derwisch: Ga heen, neem uwe vrouw op uw paard en verwijder u, want uw broeder komt om u te zoeken. Ik hoor reeds den hoefslag van zijn paard, doch vrees niet, ik zal over u waken.

En Hamet tilde zijnen geliefden last op het paard, sprong in den zadel en reed weg onder de zegeningen van den Derwisch.

Daar klonk opeens de kletterende hoefslag van Saladin's ros en met eene snelheid aan den bliksem gelijk kwam de woedende Sultan aanrennen, zijn verderf aanbrengend zwaard in de vuist geklemd.

– Geef over die vrouw, o Hamet! donderde hij reeds van verre den vluchtende toe, en met een paar ontzettende sprongen was hij voor hem en sneed Hamet den weg af.

– Broeder! smeekte Hamet, in den naam onzer ouders, in den naam van Allah, in den naam van hem, die u groot heeft gemaakt, laat mij door. Hef uwe hand niet tegen mij op, want het zal uw verderf zijn. Gij, die zooveel bezit, laat mij dit weinige!

 

– Geef over die vrouw, zeg ik u! brulde Saladin. Gij kent mijne macht, die onwederstaanbaar is; noodzaak mij niet u te dooden!

– Laat af, broeder! bad Hamet; laat af, het verderf nadert u! Laat af in den naam van haar, wier borst ons beiden heeft gezoogd.

– 't Is lang genoeg gefemeld, brulde Saladin, en zijn zwaard zwaaiend wilde hij zich op zijnen broeder werpen.

Daar klonk op eens de verschrikkelijke stem van den Derwisch: Sta Saladin! ellendige slaaf uwer hartstochten! Tiran van uw volk, die u met de booze geesten hebt verbonden. Ik, die u groot heeft gemaakt, die u de macht heeft gegeven, ontneem u die, nu ge een geesel voor uw volk zijt geworden en uwe hartstochten niet weet te bedwingen. Verga!

En op hetzelfde oogenblik opende zich de grond voor zijne voeten, en onder het slaken van een vreeslijken kreet verdwenen ros en ruiter in den afgrond.

Toen vloog Hamet, door ontzetting aangegrepen, als een pijl uit den boog voort, onder het slaken van jammerkreten over het noodlottige en verschrikkelijke einde van zijnen broeder.

Hamet kreeg na verloop van tijd de rust en den vrede weer, die hij door zijns broeders dood had verloren, daar hij dwaaslijk zichzelf als de oorzaak daarvan beschouwde. Na eenigen tijd riep het volk hem tot Sultan uit. De vrede en het geluk keerden weder in Barbarije. Hij herstelde enkele onttroonde vorsten in hunne waardigheid en regeerde nog vele jaren tot heil van zijn volk, dat hem als den grootsten heilige na den Profeet vereerde.

Aldus besloot Selam zijn eerste verhaal.