Za darmo

Onder de Mooren

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

XX.
HET SPRINKHANENLEGER

Onder zeer treurige omstandigheden trok men den volgenden dag verder. In den afgeloopen nacht namelijk had Dries eene hevige wondkoorts gekregen. Men had zijne wonden onderzocht, en hoewel niet gevaarlijk, waren zij talrijk, en hij had veel bloed verloren. Het ergste was zijn hoofd. Behalve dat de luipaard hem een oor had afgescheurd, waren op den schedel en in den nek allerwege de sporen van de tanden te vinden; en door een paar beten in het gelaat had Dries een stuk of vijf tanden verloren. Daarbij waren zijne schouders geheel ontvleescht. Het een kwam bij het ander. Eerst de val van zijn paard, dat de luipaard had geroken en daarom geweigerd had voort te gaan, daarna de worsteling, de val in de kloof, de afmatting van den zwaren arbeid om in den brandende zon zich naar boven te werken; dat alles had den wakkeren knaap zeer aangegrepen.

't Was gedurende de ziekte van Dries, dat men eerst recht verheugd was eene vrouw bij het gezelschap te hebben. Rebecca toch, de schoone Jodin, was het, die hem onverpoosd oppaste, zijne wonden telkens wiesch en verbond, hem allerlei versterkende middelen klaar maakte, kortom, die hem verzorgde, zooals alleen eene vrouw dat kan.

Zoo goed en zoo kwaad als het ging, had men een rustbed vervaardigd, dat tusschen de twee muilezels van Selam en Mohammed was opgehangen, waardoor de patiënt een gemaklijk leger had en niet blootgesteld was aan schokken. Scheen de zon te fel, dan spreidde men op een paar voet boven hem een stuk doek uit, en zoo lag Dries zoo goed het maar kon.

Met dat al was het treurig, zoo bijna aan het einde der reis, na tal van avonturen en na den dood meer dan eenmaal onder de oogen te hebben gezien, nog in zoo'n verschriklijken toestand te komen. De anders zoo vroolijke knaap lag nu stil daar neder, en 't was net of met hem ook al de vroolijkheid was geweken. Wel poogde de kapitein hem nu en dan door een of anderen geestigen zet wat op te beuren; doch wanneer dit al geschiedde, was het toch slechts voor weinige oogenblikken.

Zoo reed men treurig voort, zoolang de hitte en de toestand van den zieke het gedoogden, en tegen den middag hielt men halt in eene met welig groen bedekte vallei, waar men tot aan den avond zou blijven, want Selam had het gezelschap aangekondigd, dat men binnen een paar uren aan de groote kale vlakte van den Seboe, in het land der Beni-Hassen, zou zijn, en het was wel zaak eerst door eenige uren rust, en een flink diner zich wat te verfrisschen.

Men sloeg de tenten op, en na het maal gebruikt te hebben, gaf men zich in de schaduw van het geboomte aan een zalig nietsdoen over.

Doch die rust zou niet lang duren, want Selam, die reeds eenigen tijd met een onrustbarend gezicht naar den horizont had gekeken, kwam toen hard aanloopen onder het geroep van: »de sprinkhanen! de sprinkhanen!”

Iedereen sprong bij het vernemen van deze Jobstijding op.

– Waar ziet ge ze? vroeg de luitenant.

– Daar bij den ingang van den bergpas van Beb-el-Tinea, zeide Selam, ziet ge die wolk die zich hierheen beweegt? Dat zijn ze.

Het geheele gezelschap tuurde uit naar de aanwijzing van Selam.

Inderdaad zag men heel in de verte eene ontzaglijke donkere wolk, die uit het zuiden van de vlakte van den Seboe kwam opdagen.

– Zij komen recht op ons aan, want de oostenwind drijft ze hierheen, zeide Selam op angstigen toon.

– Welnu, zeide de kapitein, vertrekken we. Het wordt tijd. Ik ken dat goedje.

– Vertrekken, vroeg Dries, die in de schaduw lag uitgestrekt, vertrekken, en waarom dan?

– Waarom, antwoordde de kapitein, omdat straks over een uur, een half, een kwartier misschien reeds, die wolk zal neerdalen in deze met welig groen bedekte vallei en alles zal bedekken, het gras, de planten, de boomen, kortom alles, en, nadat het al wat maar plant is, zal hebben opgegeten, ons zal overstelpen.

– Ja, zeide de luitenant, komaan Selam, maak voort.

Dat behoefde voor Selam niet herhaald te worden. In een oogenblik was alles gereed, en eer een kwartier was verloopen, reed men voort naar den bergpas van Beb-el-Tinea.

Maar het sprinkhanenleger was sneller in zijne bewegingen dan men had gedacht, en reeds zag men ze met schrik naderen. 't Was eene wolk van ontzettenden omvang. Zij kwam al nader en nader. Op eens hoorde men een gefluit als dat hetwelk een storm voorafgaat, vermengd met een geloei en gedruisch als van een woedenden orkaan. Op hetzelfde oogenblik werd het duister, alsof de nacht inviel. De levende wolk bevond zich voor de zon en onderschepte haar licht. Menschen en dieren werden door ontzetting aangegrepen. De kameelen begonnen te brullen, de paarden brieschten van vrees, en steigerden en sloegen woedend om zich heen. Gelukkig waren de twee muilezels, tusschen welke Dries op zijn rustbed lag, te stevig aan elkaar gekoppeld om zich los te rukken, maar de beesten stonden nu op de vóór- dan op de achterpooten, en Dries kon zich niet anders dan door zich stevig vast te klampen, voor vallen behoeden. Om de verwarring te vermeerderen begon de levende wolk te dalen.

Selam stiet een angstkreet uit, en zijnen ezel aansporend schreeuwde hij: – Vooruit, vooruit, naar den pas!

Iedereen poogde hem te volgen en spoorde zijn viervoeter aan, maar het was reeds te laat. Met eene ontzettende snelheid daalde de wolk en viel als een levende hagel neer. Boom en plant, mensch en dier waren in een oogwenk door dat heir van ongedierte overdekt en het was onmogelijk verder te komen. Toen werden de dieren opeens als door eene verlammende vrees overvallen en bleven staan. Geen sporen, geen zweepslagen, niets hielp. En dat wriemelende ongedierte overdekte alles, kroop in de mouwen en plooien der kleederen, in de ooren der paarden, in den loop der buksen zoodat men geen handen genoeg had om zich dat tuig van het lijf te houden.

Binnen weinig tijds was de geheele omtrek kaal gegeten. Daar vóór hen uit kwam het leger, steeds opmarcheerende, recht op hen aan. Het was een groen veld, dat zich voortbewoog. Met eene wanhopige poging gelukte het eindelijk de dieren voort te krijgen, en men galoppeerde over dien beweegbaren bodem. Het kraakte en piepte onder de hoeven der paarden, en telkens gleden zij uit zoodat zij bijna vielen. Dan bleven de dieren weer een oogenblik als versuft staan, maar de sporen en stokslagen dreven hen verder.

Eindelijk, na een half uur in woedenden galop te zijn voortgegaan, was men ter linkerzijde buiten den grooten hoop gekomen. Hier waren nog slechts enkele afgedwaalden. Toen hield ons gezelschap halt, schudde en sloeg de dieren van zich af, en bleef een oogenblik uitblazen om den voortgang van dat verwoestende heir gade te slaan.

En het was waarlijk een merkwaardig schouwspel, dat vernielende leger te aanschouwen. Allengs trok de massa zich samen en vormde eene kolonne, wier lengte niet juist te bepalen was en ter breedte van 10 à 20 voeten. In geregelde orde marcheerde deze kolonne voort door de vallei, hier zich verspreidend, daar, waar den bodem zandig of steenachtig was, zich samentrekkend, en toen men den bergpas van Beb-el-Tinea bereikt had, na een rit van drie uren, zag men eerst de achterhoede van dat geduchte leger.

Een treurigen en ontzettenden aanblik leverde de streek op. Het was alsof men opeens in den winter was verplaatst. Geen boom, waaraan nog een blad of twijg te vinden was. Zij stonden daar als dood, hunne naakte takken ten hemel heffend, als smeekten zij om wraak over die plotselinge vernietiging; van velen was zelfs de schors afgevreten. Evenzoo het lage hout en de struiken; die bosschages, daar straks zoo dicht, zoo groen, men kon er thans doorheen zien. De planten, het gras, met één woord, alle wasdom, alle plantengroei was in eenige uren verdwenen.

Het was alsof men door eene doode landstreek trok, alsof men zich in eene woestijn bevond. Er was geen plant of grashalm van een vinger lang te vinden. Daarentegen was de aarde als overstroomd van allerlei kleine zoogdieren, kruipende dieren en insecten, die naar alle kanten een goed heenkomen zochten, opgejaagd uit hunne schuil- of woonplaatsen, en voor die allen schoot voor het meerendeel niets anders over dan de hongerdood. De eenigen, die feesthielden, waren de roof- en insecten-etende vogels, welke in groote zwermen van heinde en ver aanrukten om de achterhoede en de flanken van het sprinkhanenleger te bestoken.

– Daar gaan zij, de verwoesters tegen wie niets bestand is, zeide de luitenant; eerst de verwoesting, en daarna de hongersnood en de pest.

– Allah behoede ons land, zeide Selam! 't is een vloek des hemels, 't is eene tuchtroede die over het land komt!

– Ja, zeide de kapitein, ik heb ze meer gezien, die verwoesters, dien schrik van den landbouw. In 1845 kwam die geesel over Algiers. Daarna hoorde men er in langen tijd niets van, maar in 1866 veroorzaakten zij eene vreeslijke ramp. De sprinkhanen kwamen uit de Sahara. In de maand April begon de inval van dat ongedierte. Komende uit de bergengten en valleien van het zuiden, stortten zij zich neer in de Mitidja en den Sahel van Algiers. Zij waren in zoo'n ontzettend getal aanwezig, dat hunne wolken de zon verduisterden. Zij verslonden het koolzaad, de haver, het graan, de gerst, de groenten, kortom al wat plant was en drongen zelfs in de huizen door. De Arabieren beletten door het branden van groote vuren, die een dikken rook van zich gaven, en door een geweldig leven de sprinkhanen neder te dalen.

– Maar nog erger werd het op het einde van Juni, toen de dieren waren uitgekomen en de daardoor vermeerderde sprinkhanen zich in grooten getale overalheen verspreidden. De kanalen en zelfs de stroomen werden letterlijk door hen gedempt. De grond was er zoo mee bedekt als bij menschengeheugenis het geval niet was geweest Om de lijken der doode dieren te verwijderen, vereenigden verscheidene duizenden soldaten zich met de kolonisten en de inlanders, doch hunne pogingen stuitten af op het onnoemelijk aantal.

 

– Omstreeks denzelfden tijd werden de provinciën Oran en Constantine door hen bezocht. Hier vernielden zij te Sidi-Bel-Abbès, te Sidi-Brahim en te Mostaganem de tabak, den wijnstok, de vijgen en zelfs de olijven, ondanks hun bitter gebladerte. Te Pelizane en te Habra vernielden zij de katoen. De weg van Mascara tot Mostaganen was er over zijne volle lengte van 80 kilometers mede overdekt. In de provinciën Constantine overweldigden zij het land van den Sahara tot aan de zee en van Bougie tot aan Galle, verwoestende de omstreken van Batna, Setif, Constantine, Guelma, Bona en Philippeville. Deze vreeslijke plaag veroorzaakte over dit geheele gedeelte van Barbarije een grooten hongersnood.

– Drommels, zeide Dries, ik wist niet, dat dat kleine groene beest zoo'n verschriklijke vijand is.

– Ba, zeide de kapitein, 't is een walgelijk, schandelijk ontuig, en ik weet waarachtig niet waarvoor dat goed op de wereld is.

– O, zeide de luitenant, zij zijn bekend sedert de vroegste tijden, ja, men kan zich geen nog zóó lang verleden denken, of men vindt de verwoestingen, door deze dieren aangericht, en den daarop gevolgden hongersnood en pest opgeteekend.

– Pest, zeide Dries vragend, ook dat nog? Duivels! hongersnood kan ik mij begrijpen, wijl zij alles verslinden, wat voor den mensch bestemd is, maar waardoor komt de pest, luitenant?

– 't Is heel natuurlijk, antwoordde Frank. Van die millioenen en millioenen sprinkhanen worden er ook millioenen gedood. Zij verdrinken in de stroomen en kanalen, bronnen, enz., worden vertreden en door rook verstikt. Deze doode insecten, blootgesteld aan eene brandende Afrikaansche zon, gaan spoedig tot ontbinding, tot rotting over. Een paar dezer dieren, ja een honderdtal zou nauwlijks genoeg stank verwekken om opgemerkt te worden, maar die soms meer dan een palm dikke laag rottende diertjes verontreinigt door den afschuwelijken stank de lucht en het water en veroorzaakt daardoor de pest.

– Dank u, zeide Dries, nu is het mij duidelijk.

– Deze vernielende sprinkhaan, aldus vervolgde de luitenant, komt gewoonlijk uit de woestijnen van Arabië en Tartarije in Azië opzetten. De oostenwinden voeren die ontzaglijke wolken hierheen. Het is gebeurd, dat schepen op 60 à 80 mijlen van de kust er mede overdekt werden. Niet alleen Afrika, maar ook Europa is meermalen door hen geteisterd. Bizonder was dit het geval in 1747, 1748 en 1749. In 1748 kwam een dier sprinkhanen-wolken tot in Engeland. Gij hebt straks gezien, hoe zij onzen marsch vertraagden; welnu, ik zal u een nog erger staaltje noemen van hetgeen zij vermogen. Toen Karel XII, de dappere, avontuurlijke, maar ongelukkige Zweedsche Vorst, nog slechts 27 jaar oud, na de Denen, de Russen en de Polen overwonnen te hebben, opnieuw den oorlog met de Russen begon om de Ukraine te veroveren, werd hij voor 't eerst overwonnen door de Russen onder Czaar Peter I, die door de ondervonden nederlagen het oorlog voeren beter had geleerd. Dat was op den 2den Juli 1709 en de nederlaag van Pultawa, waar de Zweden door de overmacht der Russen werden verpletterd, was oorzaak, dat Karel op Turksch grondgebied de wijk moest nemen. Het was toen, op dezen terugtocht in Bessarabië, dat het leger, zich in een bergpas bevindende, werd overvallen door de sprinkhanen, die met een geweld als van een orkaan kwamen aanzetten, de zon verduisterden en een geluid maakten als het geloei van de verbolgen zee. Het geheele leger werd een tijdlang hierdoor opgehouden.

– Parbleu! zeide de kapitein, men moet respect voor dat ongedierte hebben.

– Zoo kreeg elk land, elk werelddeel zijne beurt, vervolgde de luitenant. In Indië, in de landen van de Mahratten, zegt men eene kolonne gezien te hebben van 80 mijlen lang en verscheidene voeten breed, die vast aaneengesloten, alles verwoestende, voortrokken. In 1835 werd China door deze plaag bezocht. Zon en maan werden door hunne wolken verduisterd. Het geheele plantenrijk niet alleen, maar zelfs de oogst in de voorraadschuren en de kleederen in de woningen werden verslonden. Den inwoners sloeg de schrik om het hart, en men vluchtte naar het gebergte. Barrow en Levaillant verhalen, dat hunne verwoestingen in Zuid-Afrika ontzettend zijn en alle beschrijving te boven gaan. De rivieren en stroomen vonden zij er als het ware door gedempt, en het land was niet alleen kaal maar zag er uit, als ware het geëgd. Hier in Marokko veroorzaakten zij in 1780 een vreeslijken hongersnood.

– Ja, zeide Aroesi, 't is waar. Allah heeft ons arm land toen zwaar bezocht. Er heerschte zoo'n nood, dat men van de opgegraven wortelen leefde. De armen zochten de graankorrels uit den drek der kameelen, om zich er mede te voeden.

– Vreeslijk, zeide de kapitein, verschriklijk!

– Ja, wel verschriklijk, antwoordde de luitenant. In Senegal werd op het einde van 1864 de geheele aanplant der koffie door hen verwoest, en men nam waar, dat hunne voorhoede eene wolk vormde van vijftien mijlen lengte. En generaal Levaillant heeft te Philippeville eene wolk gezien, die 3 à 4 myriameter lang was, en toen deze nederstreek, vormde zij eene laag van 3 palm dikte.

– 't Is waarlijk niet te verwonderen, zeide Dries, dat er de pest door ontstaat.

– De eenige voldoening, die men er nog van heeft, zeide de kapitein, is, dat men wraak op hen kan nemen door ze te eten.

– Eet men dat tuig? vroeg Dries. Nu spot ge zeker, kapitein!

– Neen, waarlijk ik spot in het geheel niet, antwoordde de kapitein. De Bedouïnen,3 de Kabylen,4 de Mooren en de negers eten ze. De gewone soort van sprinkhaan, door de inlanders djerab-el-arbi genaamd, wordt veel door hen gegeten. Zij snijden den kop af onder het prevelen van Bism-Allah (in den naam van God). Daarna rukken zij ze de vlerken en de lange pooten uit en eten het lichaam met een weinig zout.

– Een lekker kostje, zeide Dries. Ba! als ik er om denk, word ik misselijk. Hoe is het mogelijk zulk walgelijk ongedierte te eten.

– Nu, onaangenaam smaken ze niet, antwoordde de kapitein. Ik heb ze geproefd; zij smaken eenigszins als kreeften.

– Wel moge 't u bekomen! zei Dries, maar ik dank er voor.

– Ja, zeide de luitenant, ik bewonder uw moed, maar hoe hartstochtelijk minnaar van insecten ik ben, geloof ik toch niet, dat ik den moed zou hebben ze te eten. Overigens zijn het niet alleen de Arabieren en Mooren, die ze als voedsel gebruiken; in alle Oostersche landen is dat gebruiklijk. Men kookt en braadt ze, en discht ze zelfs in de koffiehuizen op als dessert en lekkernij.

– De Arabische vrouwen en kinderen rijgen ze aan een draad even als een rozenkrans, en brengen ze na ze gedroogd te hebben in den handel. Ook in Zuid-Afrika worden zij door de inwoners niet versmaad; de Hottentotten houden er veel van, en als het land, zooals nu hier het geval is, door sprinkhanen-zwermen wordt overstroomd, verzamelen zij ze en zouten ze in aarden potten in, om ze te kunnen bewaren.

– Maar is er geen middel op, om dat gevaarlijk insect te verdelgen? vroeg Rebecca.

– Wat zal ik u daarop antwoorden, zeide de luitenant, men heeft nu en dan maatregelen daartoe genomen. Reeds bij de oude Grieken bestond eene wet, die in zoodanig geval elken burger verplichtte een zeker getal maten sprinkhanen te leveren. Somtijds heeft men er premiën uitgeloofd voor het opzoeken der eieren. Zoo gaf men in 1613 in Provence voor een kilogram eieren ongeveer 25 cents en voor een gelijk gewicht sprinkhanen de helft. Marseille gaf toen aan premiën 20.000 francs en Arles 25.000 francs uit, en nog kort geleden betaalde men in dezelfde streken aan premiën in verschillende jaren van 2200 tot 6200 francs per jaar.

– Dat heeft men in onze kolonie (Algerië) ook gedaan, zeide de kapitein. In 1850 betaalde het gouvernement voor een zak sprinkhanen ongeveer 12 cents en er werden zoovele zakken aangebracht, dat men telkens eene partij van 30 à 40 kameelenvrachten naar Medeah bracht.

– Maar, dat moeten millioenen en millioenen geweest zijn, zeide Dries.

– Ja, zeide de kapitein, men kan van hen met recht zeggen: zij zijn ontelbaar als de zandkorrels in de woestijn en als de sterren aan den hemel.

– Neem nu eens in aanmerking, zeide de luitenant, dat de sprinkhanen ongeveer 40 eieren leggen. Men kan dan een weinig begrijpen, vanwaar die ontelbare massa dieren komt.

– Behalve het zoeken naar eieren, om die te verbranden, is er al heel weinig tegen hen te doen. Het eenige, dat met succes gedaan wordt, is, ze met groote goed rookende vuren te beletten om neder te dalen. De negers in Midden-Afrika beproeven dit ook door een oorverscheurend concert van helsch gekrijsch aan te heffen. Hierdoor doet men echter natuurlijk niets anders dan de ramp verplaatsen; ge jaagt ze daardoor van uw land naar dat van uwen buurman en hierdoor ontstaan meermalen bloedige oorlogen. In Hongarije moet men eens beproefd hebben ze te verjagen door middel van kanonschoten, en het moet geholpen hebben ook.

– 't Is een vloek! mompelde Aroesi.

– Ja, zei Selam, een vloek, verwoesting, ellende, hongersnood, dood en pest. Toorn van den Profeet. Allah behoede ons arm land!

Intusschen had men het sprinkhanen-leger uit het gezicht verloren en trok men den bergpas in. De geheele weg, dien men langs kwam, was dor en als uitgestorven; geen plant, geen grasje bespeurde men. Gelukkig dat men voeder voor de beesten had, anders zou men gevaar hebben geloopen, dat ze van honger waren omgekomen. Den bergpas uitkomende, zag men opeens weder de uitgestrekte vlakte van den Seboe voor zich, en men sloeg daar het kamp op, om den anderen morgen vroeg de vlakte te betreden onder eene hitte van 45 graden Celsius. Na een rit van vier uren werd het kamp aan den oever van den Seboe opgeslagen, want het was onmogelijk onder de hitte, die toen reeds tot 47° was gestegen, voort te gaan. Ook hier vond men de sporen van den doortocht der sprinkhanen, en de oppervlakte van den Seboe was zoodanig overdekt met de drijvende lijken, dat het water er groen van zag als ware het een groen veld.

XXI.
ARABISCHE VERTELLINGEN

Het was geen uitlokkend terrein, waar men dien middag kampeerde. De kale bodem was vol scheuren en gaten, waar de hagedissen in de zon lagen te blakeren om de kleine vliegende insecten te snappen, en verschillende kleine slangen nu en dan uit de scheuren kwamen kijken. Na eenige uren in eene onbeschrijflijke hitte te hebben doorgebracht, trok men tegen den avond evenals op de heenreis op eene oude schuit den Seboe over; daar het een zeer lichte avond was, besloot men door te marcheeren om den anderen dag te kunnen rusten en de hitte des daags te ontgaan, en na een aangenamen rit kwam men tegen den morgenstond, na Karia-el-Abbassi gepasseerd te zijn, op een paar uren afstand van Larasch aan, waar het kamp werd geplaatst en allen weldra in diepe rust waren verzonken.

Dien dag bleef men daar halt houden en het was tegen den avond, dat Selam het gezelschap amuseerde met een paar verhalen, die ik hier laat volgen.

DE TWEE BROEDERS

Eens, reeds eeuwen geleden, woonden er te Larasch twee broeders. Zij waren arm en hadden geen ouders. De jongste Hamet, was een stille goede knaap; de oudste Saladin, een driftige, wreede en boosaardige jongen. Beiden waren visschers en brachten het grootste gedeelte van hun tijd door op de Bahr-el-Dholma5 (de zee der duisternis), waarbij echter Hamet steeds het meeste werk deed en Saladin zich vergenoegde met lui in de boot te liggen, zijne armoede, die hem tot gemeenen handenarbeid dwong, verwenschende. Als dat gebeurde, zag Hamet zijnen broeder bestraffend en bedroefd aan, herinnerde hem aan hunnen gestorven vader, die zijn geheele leven visscher en evenwel een gelukkig man was geweest, die door geheel Larasch als een braaf, werkzaam en rechtvaardig man bekend stond. Maar dat werkte op Saladin zoo goed als niets uit, en met het grootste leedwezen zag Hamet, hoe die afkeer van werken hoe langer hoe meer bij Saladin toenam en al zijne vermaningen en zijn goed voorbeeld vruchteloos bleven.

 

Wanneer de broeders hun dagwerk volbracht en hunne visschen verkocht hadden, nam Saladin het grootste gedeelte van het geld en gaf zich aan allerlei luidruchtige ongebonden vermaken en uitspattingen over, terwijl Hamet, wiens grootste vermaak in leeren bestond, zich naar een heiligen man begaf, die op een uur afstands van Larasch in de bergen der kust woonde, en ontving van dezen, tegen eene kleine vergoeding in eetwaren, onderricht in het lezen en schrijven. De heilige kluizenaar verklaarde hem de wonderen der natuur en wekte in het gemoed van Hamet een onleschbaren dorst naar kennis op.

Zoo was het leven der broeders, toen opeens een wonder eene groote verandering daarin bracht.

Op zekeren dag waren zij weder te zamen uitgegaan om te visschen, en nadat zij een voldoenden voorraad hadden gevangen, lagen zij met de boot stil op het watervlak een weinig uit te rusten. Hamet over den rand der boot gebogen, zocht de geheimenissen der zee te doorgronden en verdiepte zich in gedachten, terwijl Saladin lusteloos achterover liggend naar den blauwen hemel keek en ouder gewoonte zijne armoede verwenschte.

Opeens zag men aan den horizont eene nauw merkbare stip verschijnen, die nader komende een groote zeearend bleek te zijn, welke zich met snelle vleugelslagen dicht over den waterspiegel in hunne richting voortspoedde. Maar hoe ontstelden de twee broeders, toen zij zagen dat de vederen van den vogel geheel van goud waren. Het zonlicht gleed fonkelend over de gouden pluimage en deed den vogel op een wezen van glansende stralen gelijken.

Verwonderd en bevreesd tevens waren de twee broeders opgesprongen, en staarden zij met blikken, waaruit ontzetting sprak, op deze wonderbare verschijning.

Saladin was de eerste, die het zwijgen verbrak.

– Hamet, zeide hij, Hamet mijn broeder, als we dien vogel konden bemachtigen, waren wij rijk. Wij bezaten dan gouds genoeg om ons er een paleis van te bouwen en ons in weelde te baden.

– Hoe, zoudt ge dien vogel willen vangen? zeide Hamet; 't is geen dier van deze aarde, 't is een afgezant van den Profeet, een dienaar uit het Paradijs. Bezondig u niet tegen den grooten Profeet door zulke gedachten, strek de hand niet uit naar iets wat heilig is; Allah zou u straffen!

– Gij zeurt, zeide Saladin wrevelig, zie, had ik mijn goed geweer hier, ik schoot hem neer zoo waar als ik hoop in het Paradijs te komen.

Hamet antwoordde niet, maar keek naar den vogel, die steeds naderde en zich ten laatste op de punt der boot nederzette.

Hamet kruiste de armen over de borst, viel op de knieën en boog het hoofd voor de als diamanten schitterende oogen van den adelaar.

En Saladin, door vrees aangegrepen, viel insgelijks neder.

Toen zeide de vogel: – Vreest niet, o Hamet! ik ben afgezonden door den Profeet om u gelukkig te maken.

Hamet en Saladin hieven verheugd het hoofd op.

– Allah is groot en Mahomed is zijn Profeet, zeide Hamet. Ik weet niet welk geluk voor mij is weggelegd, maar ongelukkig ben ik niet.

– Wat praat ge toch voor zotteklap! zeide Saladin. Noemt ge onze armoede dan geen ongeluk? Zie, wij werken in het zweet onzes aanschijns en we verdienen nog ternauwernood genoeg om het leven te behouden.

– Laat uw mond geen leugentaal spreken, zeide de vogel. De Profeet heeft u beiden gadegeslagen. Hij heeft gezien, hoe gij u tijd doorbracht met luieren en twisten, terwijl uw broeder werkte en kennis vergaarde; hoe gij het geld, door uw broeder in harden arbeid verdiend, met kwistige hand doorbracht in losbandige vermaken, die den braven Muzelman niet passen.

– Reken het hem niet te zwaar toe, o gezant van den profeet, zeide Hamet biddend, hij wist niet wat hij deed.

– Welnu, zeide de vogel, ik zal ook u helpen ter wille van uw broeder. Denk er aan, dat welk geluk u beschoren zal zijn, gij het aan hem te danken hebt.

– Wat moeten wij doen? vroeg Saladin begeerig.

– Volgt mij slechts, zeide de vogel, en ik zal u naar eene plaats voeren, waar gij de keuze van uwe toekomst zelven kunt doen.

En als door eene onzichtbare macht voortbewogen, gleed de boot over de golven, en daarboven voor de boot uit zweefde de gouden adelaar en wierp eene ontzaglijke schaduw over de beide broeders, die van de felle hitte niets te lijden hadden.

Na een half uur in de grootste spanning te hebben doorgebracht, kwam men aan den ingang van eene grot, die men binnenvoer.

Het was eene lange, breede en hooge grot, van binnen boogvormig gewelfd. Er heerschte eene diepe duisternis, maar de vogel bleef steeds boven de boot op korten afstand voortzweven en van zijne vederen straalde een schitterend licht, dat op de boot afdaalde en de rotswanden verlichtte, die uit een ruwe zwarte marmersoort met roode aderen bestonden. Aan het einde der grot stuitte men op een hoogen rotsmuur, die de grot scheen af te sluiten. De twee broeders keken elkaar verwonderd aan.

– Dit is de eenige hinderpaal, dien gij op dezen weg hebt te overwinnen, zeide de vogel. Onder dezen muur moet gij doorduiken om verder te kunnen gaan. Hebt ge er den moed toe, zoo ga!

En de vogel, opstijgend tot bijna aan het gewelf der grot verdween door eene opening boven in den muur.

Als visschers waren Saladin en Hamet ook uitstekende duikers, en om onder dezen muur door te duiken was voor hen geen zware taak. Beiden, aangevuurd door hunne nieuwsgierigheid om te weten wat er aan de andere zijde van den muur zou zijn, wierpen zich na eenige oogenblikken aarzelens in den stroom. Op eene manslengte diep vonden zij eene groote opening, en toen zij na eenige seconden aan de andere zijde van den rotsmuur boven water kwamen en zich het vocht uit de oogen wreven, zweefde daar weder de adelaar om hun den weg te wijzen. Tot hunne verbazing zagen Hamet en Saladin, dat zij dicht bij het strand waren. De plaats waar zij waren opgedoken met een paar fiksche slagen verlatende, voelde zij weldra den zandigen bodem onder hunne voeten en betraden na eenige oogenblikken het strand.

Toen daalde de adelaar neder en op hetzelfde oogenblik, dat hij het zand aanraakte, veranderde hij als door een tooverslag van gedaante en voor de twee verbaasde en verschrikte broeders, stond een wijze, een Derwisch, in een lang kerskleurig gewaad, en met langen golvenden baard en haren.

Toen deze zag hoe de broeders ontzet bleven stilstaan, zeide hij:

– Wat vreest gij? Slechts de boozen hebben te vreezen. Volgt mij, u zal geen leed geschieden.

Gerustgesteld door deze woorden traden Hamet en Saladin voort en volgden den Derwisch over de smalle strook van het strand, dat met allerlei prachtige horens en schelpen was bezaaid. Zij hadden dit strand nooit gezien, hoe menigvuldige tochten zij ook langs de kusten hadden gedaan.

Na een paar honderd pas landwaarts in te zijn gegaan, zag men twee kleine heuvelen, welke verbonden waren door een muur, waarin zich eene ontzettend groote en zware poort bevond.

De Derwisch strekte met een gebiedend gebaar de hand uit naar deze poort, en door eene onzichtbare macht geopend, draaide zij onhoorbaar op hare scharnieren en de broeders gingen door de poort.

De plaats, die men binnentrad, was eene groote kamer in de rotsen uitgehouwen, hetgeen men gemakkelijk aan de wanden en het gewelf kon zien. De vloer bestond uit wit marmer met hemelsblauwe aderen. In het midden was eene fontein, die een dikken waterstraal omhoogspoot, welke klaterend in het bekken neerviel, zoodat het water over den rand stroomde in een bekken op den grond. Deze fontein en de bekkens waren van zilver en maakten met de blauwwitte en donkere kleur der rotswanden eene verbazend schoone uitwerking. In het midden hing aan kettingen van zilver een diamanten bol van ontzettenden omvang, die de geheele kamer met zijn glans verlichtte. Ter linker- en ter rechterzijde bevond zich in de wanden der kamers eene deur; die ter rechterzijde was wit als sneeuw, die ter linkerzijde zwart als ebbenhout.

Sprakeloos van verwondering blikten de beide broeders eene wijle rond en sloegen toen het oog op den Derwisch.

– Knielt neder! zeide deze op een ernstigen indrukwekkenden toon. Knielt neder, ontdoet u van uwe kleederen en wascht en reinigt u van het stof der aarde, van de besmetting der wereld, want de grond, dien gij gaat betreden, is heilige grond.

Hamet en Saladin traden naar de fontein, ontdeden zich van hunne kleederen en dompelden zich in het welriekende frissche water.

3Bedouïnen of zwervende Arabieren zijn de bewoners der vlakten, die een nomadenleven leiden.
4Kabylen zijn de bergbewoners in Algerië.
5De Oceaan.