Za darmo

Onder de Mooren

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

XVII.
AAN DEN OEVER VAN DEN PAARLSTROOM

Het wordt tijd dat wij terugkeeren tot de overige personen van ons verhaal, die wij onwillekeurig uit het oog hebben verloren.

Nadat Selam en Dries zich zwemmende hadden gered, stapten zij langs den oever van den Paarlstroom met haastigen tred voort om het kamp bijtijds te bereiken. Zij waren de eersten van de vijf personen, die het vereenigingspunt, het kamp, bereikten.

Mohammed liep onrustig heen en weer, bezorgd als hij was over het lang uitblijven van het gezelschap, en toen hij onze vrienden nat en beslijkt zag aankomen, begreep hij dadelijk dat er iets voorgevallen was. De arme jongen was ontroostbaar over het lot van den kapitein.

In allerijl begon men nu de bagage in te pakken om ze op de kameelen te laden, ten einde zoo noodig spoedig een goed heenkomen te zoeken. Ongelukkig waren de kameelen een groot eind al grazende afgedwaald en kostte het veel moeite eer men de onwillige dieren, die niet gaarne de weide verlieten, in het kamp had teruggedreven.

Terwijl men hiermede bezig was, kwam Aroesi aan en weldra was, dank zij diens voortvarende hulp, een der kameelen beladen met de voornaamste voorwerpen, waaronder zich alles bevond wat men op de reis had opgezameld.

Aroesi had intusschen Selam uitgezet als wacht om een wakend oog over de streek te laten gaan, en deze voorzorg bleek gansch niet overbodig. Nauwlijks toch had Selam eenige oogenblikken op den heuveltop doorgebracht, of zijn scherpen blik bemerkte eene buitengewone drukte langs den oever en weldra kwam hij tot de zekerheid, dat de groote bende volks, die steeds den stroom volgde, geen goede bedoelingen had.

Hij stormde den heuvel af en deelde mede wat hij had gezien. Men was nog in het geheel niet klaar met inpakken. De twee tenten stonden daar nog, benevens de veldbedden en eenige andere dingen. Met vereende krachten wist men de groote tent op een der kameelen te laden, maar toen was het ook tijd om op te breken, want de troep naderde snel. Selam en Mohammed bestegen hunne ezels, de kameeldrijvers namen hunne dieren bij den toom en Aroesi en Dries bestegen de paarden, terwijl Dries het derde paard medevoerde. Met een enkelen oogopslag overzag Aroesi den kleinen stoet, plaatste zich aan het hoofd, en liet toen het voorwaarts hooren.

– Waar heen? vroeg Dries.

– Volgt mij slechts, zeide Aroesi, ik zal u in veiligheid brengen.

– Goed, zeide Dries, wij volgen.

Na een eind onder bedekking van een heuvel te zijn voortgegaan, daalde Aroesi af in den stroom. Het was eene ondiepe plaats en de dieren gingen slechts tot den buik in het water. Meer moeite veroorzaakte de oneffen bodem, doch na korten tijd was men aan de overzijde, waar men langs een dicht hoog kreupelhout voortmarcheerde. Eenige oogenblikken later sloeg Aroesi links af naar een smallen bergweg. Deze was niet meer dan een kwartier gaans lang en toen kwam men aan eene open vlakte met een bont bloemtapijt getooid. Deze vlakte stak men dwars over en achter het dichte groen zag men plotseling uitgestrekte korenvelden voor zich, tusschen welke men de donkere toppen van een paar tenten zag uitsteken.

– Hier zijn we veilig, zeide Aroesi. Deze velden behooren mij en hier kunnen wij ons verborgen houden tot we allen vereenigd zijn, wat God geve!

Door het dichte koren gaande, hetwelk zoo hoog was, dat men niets bemerkte van den ruiter die er doorheen reed, was men weldra bij de tenten. Deze waren verlaten. Men ontlaadde de kameelen en liet de last- en rijdieren zich te goed doen aan het malsche gras, dat op de kleine vlakte rondom de hutten groeide. Toen, daar men hier voorloopig voor niets had te vreezen, begaven Aroesi en Dries zich naar den stroom om te zien wat er voorviel.

Nauwlijks waren onze beide vrienden den stroom doorgegaan, of zij bleven opeens als op commando staan en zagen verwonderd voor zich uit, daar zich boven de heuvels plotseling een roode gloed afteekende tegen het azuur der lucht.

– Ha, zeide Aroesi, de schurken hebben de tent in brand gestoken; kom mee, laten we zien wat er voorvalt! en zij ijlden zoo snel als zij konden naar de heuvels, waar zij zich nederlegden om onder bedekking van eenige struiken te kunnen zien, zonder gezien te worden.

't Was zooals Aroesi had gezegd. De bende straatgemeen, hunne slachtoffers uit Fez gevlogen ziende, was, onder aanvoering van den heilige, naar het kamp gekomen, doch ook daar niemand vindende, koelden zij hunne wraak met het verbranden van de tent en wat zij er nog van de bagage vonden.

– Haal je hart maar op, zei Dries, 't beteekent niets; het beste is toch in veiligheid.

– 't Was tijd dat we ons wegmaakten, zeide Aroesi. Ge ziet, de schurken waren ons dicht op de hielen.

– He! zeide Dries, de handen jeuken mij om dien schoft van een heilige neer te leggen; ik zou hem van hier zoo mooi kunnen neerschieten.

– Pas op, zei Aroesi, we zouden den geheelen troep op het lijf krijgen.

– Jammer genoeg, antwoordde Dries, 't is hard zoo'n mooie gelegenheid ongebruikt voorbij te laten gaan.

Intusschen was het gepeupel bezig een paar kleine kisten open te slaan. Een was gevuld met allerlei levensbehoeften, en het was grappig de verwondering en de grimassen dezer lieden te zien bij het openen van de verschillende bussen en doozen, daar zij niet wisten wat dat alles was. In de tweede kist waren eenige flesschen wijn, rum en spiritus. Zij bekeken de flesschen aan alle zijden, ontkurkten ze en lieten een weinig van het vocht op de hand loopen. Zij begrepen echter spoedig wat het was, en schoon zij als goede Mahomedanen geen wijn mochten gebruiken, konden zij toch niet nalaten van het begeerde vocht te drinken, doch het bepaalde zich nog slechts tot proeven.

– Ziet zulk kanalje, zeide Dries, dat vergast zich aan onzen wijn en rum, en wij zullen op de geheele terugreis ons slokje moeten missen.

Terwijl dit gebeurde, begon het duister te worden. De hemel tooide zich met millioenen flonkerende sterren, en na eenigen tijd kwam de maan in al haar luister op en hulde het geheele landschap in eene zee van licht. Het dunne doek der tent was spoedig verbrand, maar hetgeen nog van de bagage in de tent stond, onder anderen twee veldbedden, begonnen nu door te branden en de hooge vlam en de dikke rook gaven thans een veel verschriklijker aanzien aan den brand dan hij werkelijk was.

Op eens hief de heilige, die zich eveneens hard te goed deed aan het geestrijke vocht, het hoofd op en luisterde; daarop wendde hij snel het hoofd naar den stroom en keek scherp uit.

– Wat duivel ziet die schurk? zeide Dries.

– Ik zie slechts eene beweegbare schaduw, zeide Aroesi, daar ginds bij den stroom.

Maar het scheen dat de heilige meer bespeurde, want na snel eenige onverstaanbare woorden tegen zijne metgezellen te hebben gezegd wees hij naar de bedoelde plek, sprong eensklaps op en snelde in die richting voort, gevolgd door den huilenden, halfdronken troep.

– God in den hemel! riep Dries, wat gaan zij nu weer uitvoeren, en hij sprong onwillekeurig op en snelde ze na.

Ook Aroesi begreep, dat er iets aan de hand was en snelde eveneens voort.

Plotseling klonk in de duisternis eene donderende stem, die in de Arabische taal de bende halt toeriep, en op hetzelfde oogenblik knalde een schot.

– 't Is de luitenant, riep Dries. Voorwaarts, te hulp! sla dood dat gebroed!

Werkelijk was het de luitenant, die, zooals we gezien hebben, na gered te zijn zich langs den stroom had voortgespoed.

Halverwegen was hem bij eene kromming van den stroom de brand in het oog gevallen, en een vreeslijk vermoeden had zich van hem meestergemaakt. Hij twijfelde geen oogenblik of het kamp stond in brand, en hoe was het met zijne vrienden? Doch hij dacht niet lang na, maar snelde als een pijl uit den boog voort om zoo mogelijk te redden wat nog te redden was of eene vreeslijke wraak te nemen.

Het geoefend oor van den paardendief had echter het geluid van die haastig naderende voetstappen vernomen, en hij begreep dadelijk dat het een zijner vijanden zou zijn, die uit de stad ontsnapt was.

Toen het schot van den luitenant viel, bleef de dronken troep een oogenblik weifelend staan. Doch de wraakzuchtige heilige vloog zonder op de kogels te letten op zijn vijand toe.

De luitenant liet hem bedaard naderen, en eerst toen hij dicht bij hem was, bemerkte hij, dat hij zijn dood gewaanden vijand weder voor zich had.

– Ha, ha! riep de luitenant, leeft ge nog schelm? Voorwaar, gij hebt eene harde hersenpan, maar ik beloof u, ik zal er een gat in boren, waaraan gij genoeg hebt.

Opgewonden door den drank en zijne wraakzucht wierp de heilige zich als een razende op den vijand, doch op hetzelfde oogenblik kreeg hij een kogel in den kop, die hem achterover deed tuimelen.

– Ziezoo, zeide de luitenant, zich tot de andere aanvallers wendende, wie heeft nog lust?

Een lange halfnaakte Arabier, een reus, sprong op dit oogenblik als een tijger op den luitenant toe en greep bliksemsnel de hand, die de revolver hield. Het schot ging af, doch zonder den kerel te raken, die een ponjaard ophief om zijn vijand te doorsteken.

Gelukkig voor Frank had Dries het gevaar, waarin deze verkeerde, gezien. Snel sprong hij toe en zijne buks als eene knots gebruikend, gaf hij den reus een zoo vreeslijken slag op den schedel, dat bij als een blok neerviel.

Ook Aroesi was in het gevecht gewikkeld, en zijne Turksche kromsabel flikkerde en schitterde, en deelde houw op houw uit. Maar de schelmen, opgewonden door het weinige geestrijke vocht, waaraan zij niet gewoon waren, betoonden eenige dapperheid, zoodat zij niet als naar gewoonte weken.

De toestand werd bedenklijk en het was onmogelijk deze bende lang het hoofd te bieden. Aroesi begreep dit terecht en sloeg voor te retireeren naar de plaats waar men door de rivier kon waden.

 

Zoo gezegd, zoo gedaan en men begon al vechtende te retireeren.

Doch eensklaps zag de luitenant zich den weg versperd door den heilige, die, op handen en voeten voortkruipende, zich op zijnen vijand wilde storten.

– O, zeide de luitenant, woedend aldus in zijnen voortgang te worden belemmerd. Gij hebt dus nog niet genoeg. Het schijnt, dat men met u moet handelen als met een adder, die men doodtrapt waar men ze aantreft. Sterf dan ellendeling, ditmaal zal ik u terdege dooden! En hij schoot zijne revolver af.

Er waren nog drie schoten, die den schurk allen in de borst troffen, en reutelend zonk hij neder met het met bloed overstroomde gelaat in het gras, dat rood geverfd werd door die aanraking.

In een paar sprongen was de luitenant weder bij zijne vrienden, en met haastige schreden vervolgde men den aftocht naar de doorwaadbare plaats. Dáár verschenen aan de overzijde tusschen het hout Selam en Mohammed, met de buks in de hand. In een oogwenk begrepen zij wat er aan de hand was, en openden een geregeld snelvuur op de bende, waardoor ons drietal gelegenheid vond behouden over te komen.

Thans was men veilig. De aanvallers, bevreesd voor het vuur, dat nu door allen op hen gericht werd, trokken vloekend en tierend terug naar de plaats waar het kamp was geweest en waar nu nog slechts een kleine, smeulende en rookende zwarte plek de plaats aanduidde waar de tent had gestaan. Nog meer opgewonden dan daar straks begonnen zij de geestrijke dranken, die zij eerst met kleine teugen hadden gedronken, te verzwelgen, en het woeste getier van den dronken troep klonk over de rivier als een concert van duivelen.

Als voorzorgsmaatregel bleven Selam en Mohammed patrouilleeren op den oever om een wakend oog over hen te houden, terwijl de afgematte luitenant zich met Aroesi en Dries naar de schuilplaats in het korenveld begaf.

Terwijl de luitenant, Dries en Aroesi elkaar hunne avonturen verhaalden, begon de lucht, die daar straks nog zoo schoon en schitterend was, te betrekken. Donkere wolken pakten zich samen en de sterren verdwenen. De maan werd aanhoudend verduisterd en weldra begonnen dikke regendroppelen te vallen. Aroesi trad naar buiten, en na de lucht te hebben bekeken zond hij een der kameeldrijvers uit om Selam en Mohammed te roepen.

– 't Zal verschriklijk weer worden, zeide hij bij het binnenkomen; 't schijnt dat we een dier onweders zullen krijgen, die hier zoozeer gevreesd worden, en die zooveel verwoesting aanrichten, daar zij de rivieren buiten hare oevers doen treden.

En zoo was het werkelijk. Nauwlijks waren Selam en Mohammed in de tent terug, of de storm brak in al zijne hevigheid los. De regen viel in stroomen neer, en had spoedig de lage gedeelten van de vlakte in groote plassen herschapen. Van de hellingen stroomde het water aan alle kanten als zoovele beekjes af, en sleepte de losgeraakte aarde en steenen mede. De hevige orkaan deed de struiken ontwortelen en voerde ze mede de lucht in, als waren het stroohalmen. De hier en daar verspreid staande boomen werden gebroken als riet, en daar tusschen door donderde het met ontzettende slagen en werd de landstreek nu en dan opeens in blauwen lichtgloed gezet door den bliksem, die onophoudelijk het luchtruim doorkliefde.

In al dat weer moest men naar buiten om de dieren te binden. Men kon zich bijna niet staande houden; en toen men hen eindelijk de pooten had gekluisterd, hen goed vastgezet, en men met veel moeite in de tent was gekomen, was iedereen druipnat.

Het weer nam hoe langer hoe meer in hevigheid toe. De ratelende donderslagen volgden elkaar gedurig sneller op, en de bliksem was bijna niet meer van de lucht. Dat flikkeren van het blauwe licht deed vooral de beken, poelen en stroomen zien, door den geweldigen regen gevormd. Slechts enkele struiken en boomen weerden zich nog tegen den orkaan, en werden gezweept als ware de wind woedend over dien tegenstand. De regen, in beken van de omringde heuvelen stroomende, viel klaterend in den Paarlstroom, die kokend en bruisend daar henen snelde als eene reusachtige slang, die, van hare kluisters ontslagen, schrik verspreidde over het land. Gevoed door zoovele bronnen zwol hij, daar straks nog doorwaadbaar, tot een wilden woesten stroom, die ten laatste zijn water over den omtrek uitstortte.

En de Paarlstroom zwol en zwol, en buiten zijne oevers tredend overstroomde hij al het laaggelegen land. Hij baande zich een weg naar de verwoeste legerplaats, waar die woeste barbarenhorde, arme slachtoffers van fanatieke dweepzucht, tuk op roof en moord, in walgelijken dronkenschap lag te ronken. Zij hoorden het ruischen en brullen van het water niet, noch zagen het bliksemvuur van den hemel. En intusschen naderde de onverbiddelijke stroom en overstelpte hen den een na den ander, en toen hij ze verstikt had in zijn drabbig schuimend water, hief hij de lijken van Moor en Arabier, van neger en kleurling op, om ze onder woest gebruis weder neer te slingeren, en vervolgde zijnen loop om elders nog meer schrik en verderf te verspreiden.

Toen het weder na eenige uren had uitgewoed, ging Aroesi met Selam naar buiten om eens rond te zien. Dank zij den afstand, die hen van den stroom scheidde, en voornamelijk de ligging van het grasveld op de helling van een berg, was men voor verdrinken bewaard gebleven.

– Die arme dwazen daar ginds aan de overzijde, zeide Aroesi in de tent terugkeerende, zullen vreeslijke oogenblikken hebben beleefd. De Paarlstroom is buiten zijne oevers getreden en heeft een groot gedeelte van het omliggende land overstroomd. Zoo zij niet afgetrokken zijn of op de heuvelen gevlucht waren, zijn zij verdronken. Misschien worstelen zij thans met den dood in de golven van den Paarlstroom.

Nadat de storm bedaard was, werd het weder weer even schoon als het eerst was geweest. Duizenden gissingen werden gemaakt over het lot van kapitein Daumas, en weinig vermoedde de luitenant dat, terwijl zij daar buiten in vreeslijk gevaar waren door het woeden der elementen, de kapitein een der schoonste oogenblikken had beleefd, die een mensch in het leven zijn gegeven.

– Enfin! zeide de luitenant, als de kapitein morgen mocht terugkomen, zullen wij oogenbliklijk vertrekken. De nabijheid van Fez kon ons noodlottig worden, en bovendien houdt niets ons langer hier terug. Keert hij echter, hetgeen God verhoede, niet terug, dan, ja bij God, dan zullen we hem zoeken, des noods in Fez, al stond geheel Fez tegen ons op, want zonder mijn vriend, levend of dood terug te zien, vertrek ik niet.

Des anderen daags stond men zoo laat op als nog nimmer gedurende de reis was gebeurd. De vermoeienissen van den vorigen dag en het bewustzijn volkomen veilig te zijn, deed ieder de zoo hoog noodige rust volop genieten.

Wat zag er die landstreek uit, toen men eens ging rondzien, wat verschriklijke verwoestingen hadden de orkaan en het water aangericht.

Onwillekeurig begaf men zich naar den Paarlstroom, tegenover de plaats waar het kamp had gestaan. Er was geen spoor meer van te vinden; de plaats was zelfs niet meer te herkennen. Maar hier en daar lagen de offers verspreid, die het water had geëischt. Daar lagen de verminkte, misvormde lijken van de vijanden. En daar bij die kleine groep struiken, die de storm had gespaard, lag het duchtig toegetakelde lijk van den valschen heilige met van woede verwrongen trekken, den ponjaard in de verstijfde vuist geklemd.

– Nu is hij wel degelijk dood, de ellendeling! zeide de luitenant, zich met walging afwendend.

– Ja, zeide Dries, en 't is een leelijke doode ook, die heilige!

– Hij heeft zijn loon ontvangen naar gerechtigheid, zeide Aroesi plechtig; Allah is rechtvaardig! De dweeper zal het zwaar te verantwoorden hebben als hij geoordeeld wordt. Hij heeft den dood van al die anderen op zijn geweten. Geen eerlijke begrafenis zal hem ten deel vallen. Ginds komen de gieren reeds. Zoo straft God de ondeugd. God is groot! Er is maar één God en Mahomed is zijn profeet!

– Amen! zei Selam.

XVIII.
OP DEN TERUGTOCHT. – MECHINEZ. – DE KIF

't Was reeds een paar uren nà zonsopgang en nog kwam de kapitein niet opdagen.

De luitenant werd onrustig en wandelde, vergezeld van Dries, langs den stroom in de richting der stad.

De morgen was heerlijk. Het sinds eenige dagen zoo droge, schrale groen was door den overvloed van water meer dan verkwikt, en zag er zoo frisch uit, dat men zich wel had willen uitstrekken op het mollige frissche tapijt. Tallooze soorten van insecten vlogen rond, kropen tegen de stengels en bladeren der planten en boomen op, of bewogen zich snel tusschen het gras.

De luitenant vond eene goede gelegenheid om zijnen voorraad aan te vullen en verdreef zoo den tijd, die hem, wachtende op zijn vriend, bizonder lang viel. Dries, die zijne buks had medegenomen, schoot op de wilde duiven en reigers, die hier in menigte waren te vinden.

Juist schoot hij onder eene vlucht duiven. Een paar daarvan vielen op den grond, toen opeens een roofvogel bliksemsnel toeschoot, een der geschoten duiven aangreep en er even snel mede wegvloog.

– Drommels, zei Dries, dat is knap gedaan en je mag je buit behouden; ik zal niet op je schieten.

– 't Is een havik, zeide de luitenant; dat goed is erg brutaal, maar zoo heb ik het nog nooit gezien.

– Kijk, zei Dries eensklaps, daar komt eene Moorsche dame aan op een ezel, met een bediende bij zich. Maar zie eens, luitenant, wat wil die kerel? Men zou haast zeggen, dat hij ons wenkt.

De luitenant hield de hand boven de oogen en keek in de aangeduide richting.

– Dat begrijp ik niet, zeide hij. Wat die Moorsche dame of die kerel toch van ons willen?

– Wie weet, zei Dries, misschien is het wel een bode, door den kapitein afgezonden.

– In elk geval, zeide de luitenant, zullen wij hun te gemoet gaan; bevreesd behoeven wij niet te zijn. Kom, Dries!

Men liep snel voort in de richting der vreemdelingen en verdiepte zich in allerlei gissingen, wie of wat het kon zijn.

De vreemdeling maakte ook spoed. De bediende hield den ezel bij den teugel en spoorde hem met woorden en stokslagen aan harder te loopen.

Toen bleef Dries stokstijf staan.

– Nu, vroeg de luitenant, wat is er?

– Bij mijne ziel, zeide Dries, als ik het niet beter wist, zou ik zeggen, dat ik dien Moor meer heb gezien. De kerel heeft zoo'n bekende houding en gang, waar duivel kan ik hem gezien hebben?

– Ja, mij komt hij ook bekend voor, antwoordde de luitenant, en toch weet ik hem mij niet te herinneren.

Een honderd pas verder bleef Dries weder staan en greep den arm van den luitenant.

– God in den hemel, luitenant! ziet ge niet wie het is? riep hij uit. 't Is de kapitein, en zijn geweer wegwerpend, snelde hij den naderenden te gemoet.

De kapitein had zijn ezel losgelaten en was, toen Dries op hem toesnelde, een eind vooruitgeloopen.

– Parbleu, mijn brave vriend, leef je ook nog! zeide de kapitein, nadat de eerste verbazing voorbij was.

Thans was ook de luitenant genaderd, en de vreugde van het wederzien was zoo hartelijk als alleen onder vrienden, die veel gevaar met elkaar gedeeld hebben, zulks kan zijn.

– Maar wat weerga, kapitein, zei de luitenant, wat in 's hemels naam hebt gij nu toch weer voor een dollen streek uitgevoerd. Hebt ge eene Moorsche schoone geschaakt?

De kapitein begon hartelijk te lachen.

– Geschaakt heb ik haar niet, zeide hij. Zij is mij uit vrije beweging gevolgd. Maar dit zal ik u later verhalen; volg mij en ik zal u aan haar voorstellen.

De kapitein deed, zooals hij had gezegd en toen Rebecca haren langen sluier opsloeg, zagen de luitenant en Dries, in plaats van eene Moorsche, het schoone gelaat der Jodin, die verlegen hoewel glimlachend onze vrienden aankeek.

De luitenant maakte eene beleefde buiging en drukte haar hartelijk de hand, terwijl Dries er zich met eene linksche buiging en een militair saluut afmaakte.

– Hoe het zij, zeide Frank tot den kapitein, 't is hier de tijd noch de plaats voor verdere ophelderingen, doch wie gij medebrengt, die is van harte welkom. Laten wij ons nu naar onze schuilplaats spoeden, dáár kunnen wij praten! En men begaf zich terstond op weg.

– Duivels, mompelde Dries, nu en dan een blik op Rebecca slaande, men kan niet zeggen, dat de kapitein een slechten smaak heeft.

– Moeten we nog niet haast den stroom over? vroeg de kapitein, naar het kamp rondziende.

– Wel neen! zeide de luitenant. O, 't is waar, gij weet het nog niet, ons kamp bestaat niet meer.

– Wat! riep de kapitein, bestaat het niet meer?

– Volg ons maar, hernam de luitenant, en ge zult zien, dat wij geen slechten ruil hebben gedaan.

– En hoe is het met mijn getrouwen Mohammed en Selam en onzen vriend Aroesi?

 

– Allen nog springlevend, zeide Dries.

– Goddank, zeide de kapitein, dat is mij een steen van 't hart. – Drommels! ge moogt zeggen wat ge wilt, maar ik vind, dat wij buitengewoon gelukkig overal doorheen rollen.

– Tot heden ja, antwoordde de luitenant, maar wij zijn nog niet terug; wie weet wat er nog kan gebeuren!

– Ba! zeide de kapitein, op zijne gewone luchtige manier, ik gevoel mij tweemaal zoo sterk als anders. Al kwam de duivel, ik zou hem weerstaan.

– Zie, zeide de luitenant, dat komt er van als men verliefd is en eene schoone vrouw medevoert.

Men was intusschen de plaats genaderd, waar de uitgestrekte graanvelden begonnen, en wilde juist het koornveld betreden, toen allen opeens schrikten van eene gestalte, die zich bliksemsnel voor het verbaasde gezelschap vertoonde, alsof zij uit den grond verrees.

De schrik duurde echter slechts kort; 't was niemand anders dan Mohammed, die uit een soort van greppel opstond, waarin hij had gelegen.

Niet zoodra zag hij den kapitein onder het gezelschap, of hij sprong als een wilde op hem toe, greep zijne handen en bedekte die met kussen, terwijl de tranen hem uit de oogen sprongen. Toen rees hij overeind en vloog als een pijl uit den boog door het korenveld, om Selam en Aroesi de blijde tijding te brengen.

Selam vermaakte zich met op de vogels te schieten, die hij uit het koren opjoeg, en had reeds een paar dozijn duiven naast zich liggen, toen hij den snellen loop van Mohammed vernam en deze hem in het volgend oogenblik om den hals vloog.

– Mohammed mijn vriend! zeide Selam, die het onder die omhelzing te benauwd kreeg, bij Allah, je worgt me; wat is er aan de hand?

– De kapitein! was al wat de verheugde Mohammed kon uitbrengen.

– De kapitein? riep Selam. Maar laat me dan toch los, ik stik half.

Met moeite onttrok hij zich aan de al te onstuimige omhelzing en volgde Mohammed.

Na de begroeting zat men eindelijk in de tenten. 't Was daar echter spoedig benauwd, en weldra zat men buiten rondom een paar heldere op den grond uitgespreide kleeden, waarop Selam en Mohammed binnen korten tijd een keurig diner opdischten, verrijkt met een paar dozijn vette heerlijk gebraden duiven.

Toen men met smaak had gedineerd, kwamen de geurige koffie en de sigaren voor den dag. Onderwijl werd het gesprek levendig, en de één voor, de andere nà, verhaalde nu aan den kapitein zijn wedervaren op dien dag, en natuurlijk biechtte ook de kapitein zijne avonturen op, hoewel hij veel van hetgeen Rebecca betrof, en wat hij niet voor ieders ooren geschikt achtte, voor zich hield om het den luitenant later mee te deelen.

– En waart gij niet bevreesd herkend te worden? vroeg de luitenant.

– Ja, daar was ik nu en dan wel eens bevreesd voor als de Arabieren of Mooren mij zoo onderzoekend aankeken. Maar, Goddank! dat duurde slechts een half uur. Toen waren wij buiten de stad. Maar die hevige regen van gisteren avond noodzaakte ons een grooten omweg te maken, anders waren wij reeds eer hier geweest.

Intusschen had de luitenant last gegeven de goederen op de beesten te laden en alles klaar te maken voor de afreis. Dit spoedige vertrek geschiedde op raad van Aroesi, die bevreesd was, dat de fanatieke bevolking van Fez het wel eens in het hoofd kon krijgen, om de Christenen op te sporen en te vervolgen. En daar men licht kon weten vanwaar ons gezelschap gekomen was, werd er besloten om, ten einde alle mogelijke vervolging te vermijden, een anderen weg voor de terugreis te kiezen.

Een paar uren later trok de kleine karavaan, thans met twee personen vermeerderd, behoedzaam en zich zooveel mogelijk verborgen houdend, voort op den weg, die van Fez naar Mechinez loopt, welke stad, de parel van Marokko genoemd, op vijftig kilometer afstand van Fez ligt.

Dat was eene hitte op dien dag! En het was nogal nà den middag, dat wil zeggen na de grootste hitte. Het was dan ook bijna onmogelijk voort te trekken. Daarbij kwam de eentonige landstreek, die niets anders opleverde dan wat men op de heenreis dagen lang had gezien: bebouwde velden met graan, gierst enz. Het eenige verschil bestond op sommige plaatsen daarin, dat men aan het maaien was. Hier en daar stonden een paar mastboomen of dwergpalmen. Men passeerde kleine uitgedroogde riviertjes en alles zag er dor en droog uit. Eindelijk dwong eene hitte van 42 graden Celsius (107° Fahrenheit) ons gezelschap de eenige overgeblevene tent op te slaan. Selam, Mohammed en de drijvers, die hunne tent zeer misten, hadden echter spoedig een paar lange takken afgesneden, en na die op een paar meter van elkaar in den grond te hebben gestoken, zoodat zij een vierkant vormden, boog men de topeinden naar elkaar toe, bond die te samen en wierp er alle kapmantels over, die men kon missen. Zoo was men ten minste eenigermate tegen de brandende hitte beveiligd.

– Wat een hitte! zuchtte de luitenant.

– O, zeide de kapitein, wees maar stil; we hebben nog maar tweehonderd mijlen vóór ons.

– En de zekerheid van elken dag zoo'n hitte te hebben, zeide de luitenant.

– Een prettig vooruitzicht! merkte Dries aan.

Men beproefde te slapen, doch daar was geen denken aan. Men bleef stil liggen totdat de insecten zich begonnen te vertoonen, en deze droegen er niet weinig toe bij om onze vrienden wanhopend te doen worden. Toen het al te erg werd, bestrooide men den grond weder met kruit, en dat hielp. Eindelijk, na langen tijd rusteloos te hebben liggen wenden en keeren, gelukte het hun laat in den nacht in slaap te komen.

Den tweeden en derden dag was het eveneens heet. De hitte verminderde niet, ja vermeerderde eer. Voor het overige bracht het tamelijk drukke verkeer op den weg tusschen Fez en Mechinez een weinig afwisseling in den marsch. Men ontmoette troepen Arabieren met hunne zeissen, die uit maaien gingen, groote karavanen van beladen kameelen, paarden, vee enz.; dat alles ging naar de markt. Daardoor ook werd men gewaar dat men Mechinez naderde, en den derden dag van de terugreis zag men tegen den avond opeens op een heuvelrug de stad vóór zich, omgeven van muren waarboven witte minarets en palmen uitstaken.

Daar Selam en ook Aroesi van meening waren, dat men zonder groot gevaar de stad zou kunnen bezichtigen, en zij bovendien zoozeer hare schoonheid roemden, besloot men in de nabijheid te overnachten en Mechinez den anderen dag te bezoeken.

Zoo was men dan, o wonder! eindelijk in eene Marokkaansche stad aangeland, waar men zonder levensgevaar kon rondwandelen. Nog grooter wonder was de aangename verrassing van breede straten aan te treffen; geen steegjes, zooals bijna overal, geen hemelhooge muren, die het daglicht uitsloten; neen, hier waren breede straten, lage huizen en lage tuinmuren, waarboven het frissche groen kwam uitkijken.

Door eene der poorten, waarachter eene tweede poort, kwam men in de stad, welke door drie muren met tinnen gekroond omgeven was. Wel waren de straten niet recht maar vreeslijk kronkelend, doch dat zag men gaarne over het hoofd om het vele schoone, dat men aantrof. De indruk was zoozeer verschillend van wat men in de andere steden had gezien, dat onze vrienden geen woorden konden vinden om hun gevoelen lucht te geven. Niet alleen de breede straten en het frissche groen, maar nog veel meer schoons was het, dat hun aangenaam aandeed. Men vond er ruime pleinen, waar prachtige eike- en vijgeboomen prijkten, frissche klaterende fonteinen en telkens werd het oog bekoord door prachtige proeven van Moorschen bouwtrant.

Bovendien was de frissche landelijke lucht bezwangerd met allerlei bloemengeuren en heerschte overal eene rust, die onbeschrijflijk aangenaam was.

Een der fraaiste bouwwerken was ongetwijfeld het paleis van den gouverneur, dat op een plein stond, en waarvan de gevel uit een heerlijk mozaïek bestond. Die kleuren, door het vroolijke zonlicht beschenen, deden denken, dat de gevel van dat paleis was ingelegd met edelgesteenten. Het fonkelde en schitterde in alle schakeeringen; kortom, het was een tooverpaleis uit de »Duizend en één nacht.” Niet minder trok de fraai bewerkte boog van eene oude poort hunne aandacht.