Za darmo

Onder de Mooren

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

XVI.
EEN GEVAARLIJK OOGENBLIK. – DE SCHOONE JODIN

Wij hebben den luitenant verlaten op het oogenblik, dat hij zich bedaard uitstrekte in het citroenboschje en eene sigaar ontstak om den tijd te dooden.

Nadat hij eenige oogenblikken zwijgende en rookende had doorgebracht, begon hij rond te zien en zich te vermaken met eenige roode mieren gade te slaan, die met groote bedrijvigheid aan het werk waren. In dien tusschentijd werd het avond en de duisternis breidde zich zoo snel uit over het aardrijk, dat de luitenant er bijna door verrast werd.

– Komaan, zeide hij, aan het werk, het wordt tijd. En hij had een besluit genomen.

Stoutweg begaf hij zich naar den muur, die den tuin van de binnenplaats afscheidde. Hij voelde naar de deur; zij was niet gesloten, evenmin de volgende, die op de binnenplaats uitkwam. De luitenant opende deze behoedzaam en betrad de plaats. Op de inrichting van Aroesi's huis afgaande, moest daar recht tegenover eene deur naar het voorportaal zijn. Die deur was er ook en de luitenant was nu in den langen gang, die om de geheele binnenplaats liep.

Een sterke geur van specerijen kwam hem te gemoet en de tonen van eene vroolijke luidruchtige muziek deden zich opeens hooren. Eene lantaarn wierp een flauw licht in den gang, en bij dat licht zag hij eene deur vanwaar de tonen der muziek kwamen. Naast die deur bevond zich een nisje, waarin eenige paren pantoffels stonden.

– Ha, ha! zeide de luitenant, men viert feest. Dat komt mij juist gelegen. Hoe meer rumoer hoe liever, des te minder zal men mij hooren.

Hij ging verder en trad op de deur toe, die naar buiten leidde.

Het was hier tamelijk duister, maar ondanks die duisternis zag hij in den hoek bij de deur eene donkere gestalte neergehurkt.

– Misschien slaapt hij, dacht de luitenant, maar in elk geval moet ik oppassen. En hij nam zijn ponjaard in de hand.

Het was een gevaarlijk oogenblik. De luitenant trad nader, de gedaante bewoog zich niet; nog een stap en hij was bij de deur. De wachter sliep. De luitenant strekte de hand uit om de deur open te doen, altijd met de oogen op den wachter gericht. Nog één seconde en hij was gered.

Maar opeens bewoog de kerel zich en zich bliksemsnel oprichtende, stond hij voor den luitenant. De wachter keek dezen met de grootste ontzetting aan en deed verbaasd eene beweging om achteruit te gaan. Die aarzeling was hem noodlottig, want op hetzelfde oogenblik voelde hij zich de keel dichtknijpen door den ijzeren greep van den luitenant, en de punt van den ponjaard flikkerde hem voor de oogen.

De arme kerel was halfdood van schrik; hij begon over al zijne leden te beven en zoo de sterke arm van den luitenant hem niet had opgehouden, zou hij gevallen zijn!

De luitenant liet hem los, maar hield den dolk dreigend opgeheven. Hij legde den vinger op de lippen, ten teeken van zwijgen en wees hem op de deur.

De Arabier opende de deur.

De luitenant vatte hem bij den pols en trok hem met zich voort de straat op, en de Arabier, in bedwang gehouden door den ponjaard, volgde zonder tegenstribbelen.

Nauwelijks was men buiten, of de luitenant stootte met den voet ergens tegen. Terstond bukte hij en tastte met de hand rond. Het was een ezel, dien hij in zijn slaap stoorde. Aan een ring in den muur was hij vastgemaakt. Waarschijnlijk was het een ezel van een der gasten, die in huis feestvierden.

– Drommels, zeide de luitenant, het kon niet beter. Komaan, grauwtje, sta op! En hij trok den onwilligen muilezel op.

Toen beduidde hij den Arabier op te stijgen en deze voldeed snel daaraan. Tegelijk sprong de luitenant achter hem en dreef den ezel door een prik met zijn dolk voort.

Na eenige oogenblikken te zijn voortgegaan, deed hij den ezel ophouden en noemde den Arabier den naam der poort, die hij uit wilde gaan. Blijkbaar had de kerel hem begrepen, want hij knikte. De luitenant haalde een handvol geldstukken uit den zak en liet die den kerel zien. Wederom knikte deze. Ten slotte haalde de luitenant zijne revolver te voorschijn en duwde hem die onder den neus. De arme kerel begon weder te beven en maakte eene heftige afwijzende beweging.

– Goed! zeide de luitenant, de schurk begrijpt mij. Vooruit dan! en hij zette den ezel weder aan.

De Arabier was gansch niet op zijn gemak. Hij was geheel in de macht van den Christen, wiens dolk hij aanhoudend voelde, want de luitenant, den Arabier met de eene hand om het middel houdende, liet hem gestadig de punt van den ponjaard tusschen de schouders voelen.

Zoo reed men een kwartier lang door, welk tijdsverloop den luitenant eene eeuwigheid toescheen. Na tal van straatjes te zijn doorgegaan, kwam men eindelijk aan de poort. Niemand bevond zich daar dan een paar slaperige wachten, die geen de minste aandacht schonken aan den ezel, die door de poort stapte.

Toen de luitenant buiten de poort was, blikte hij rond. – Goddank! zeide hij verheugd, daar is de Paarlstroom! en hij beduidde den Arabier den ezel in draf te zetten.

Daar had grauwtje echter weinig zin in, en de dolk van den luitenant moest hem aansporen tot gehoorzaamheid.

Na een half uur in flinken draf te hebben gereden, hield de luitenant stil en steeg af.

– Ziezoo, mijn vriend! gij wordt bedankt, zeide hij tegen den Arabier; ziedaar uw loon, en hij gaf hem een handvol geldstukken.

De verwonderde Arabier was opgetogen en zijne oogen schitterden van blijdschap.

– Ga heen! zeide de luitenant, gij althans zult mij niet verraden, daarvoor houdt ge te veel van het lieve geld. Ge zoudt vreezen, dat men het u afnam, indien ge verhaaldet, hoe gij er aan gekomen zijt. En hij gaf den kerel een wenk om te vertrekken.

Deze liet zich die vergunning geen tweemaal zeggen en verdween snel in de richting der stad.

– Gered, zeide de luitenant, gered! Zullen de anderen dat ook kunnen zeggen? Zullen zij het allen ontkomen zijn? Wij zullen zien, doch ik vrees er voor. En na den stroom genaderd te zijn ging hij langs den oever voort in de richting van het kamp.

Wij zullen hem, nu wij weten dat hij gered is, zijn weg laten vervolgen, om te gaan zien wat er met den kapitein was voorgevallen.

Na den val, door den sprong omlaag veroorzaakt, was de kapitein bewusteloos blijven liggen. Die verdooving duurde echter niet lang, want na verloop van een minuut of tien opende hij weder de oogen en staarde tot zijne verbazing in een paar fraaie donkere kijkers, die vol bezorgdheid op hem gevestigd waren en aan een schoon meisje toebehoorden, dat over hem gebogen was.

Toen herinnerde de kapitein zich de stem, die hij had hooren zingen, en hij begreep, dat hij de zangeres voor zich zag.

Hij lag met het hoofd in haren schoot, en de natte doek, dien zij in de fraai gevormde hand hield, bewees dat zij gepoogd had hem tot bewustzijn te brengen.

De kapitein richtte zich halverwegen op en poogde op te staan, doch het gelukte hem niet. Alles begon hem voor de oogen te draaien, eene doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat en hij zette zich snel neder.

Zoodra bemerkte het meisje niet wat er plaats had, of zij sloeg onbeschroomd haar arm om zijn schouder en ondersteunde hem om hem voor vallen te behoeden.

– Het was slechts eene voorbijgaande duizeling, zeide de kapitein. Ik gevoel mij weder beter. De angst, de uitputting, de tooneelen der laatste uren schijnen mijne kracht zeer te hebben aangetast. Maar zeg mij eens, mijn lieve schoone, waar ben ik?

– Wees gerust, zeide het meisje, gij zijt bij vrienden.

– Maar hoe komen hier Christenen te wonen? vroeg de kapitein. Ik wist niet, dat die te Fez waren.

Het meisje glimlachte. – Gij zijt ook niet bij Christenen, zeide zij, ten minste niet als gij het woord naar de letter opvat.

– Hoe? zeide de kapitein, verklaar mij dat raadsel, bid ik u!

– 't Is al heel eenvoudig, dat raadsel, zeide de kleine lachend; gij zijt in den Mellah, dat is in de Jodenwijk van Fez.

– Dus ben ik bij Israëlieten, zeide de kapitein, en heb mijne redding te danken aan eene schoone Esther.

– Ik heet geen Esther, zeide de Jodin; mijn naam is Rebecca en wat uwe redding betreft, begrijp ik u niet goed, maar zoo die bestaat, dan hebt gij uzelf gered.

Dit zeggende was zij opgestaan en hielp den kapitein op de been.

– Ziezoo, zeide deze, 't is weer voorbij. Ik moet eene rare buiteling hebben gemaakt.

– Ja, gij kwaamt met uw hoofd tegen dezen boomstam terecht, en hebt u duchtig gewond, zeide zij, op de wond aan zijn voorhoofd wijzende.

– 't Heeft niet veel te beteekenen, zeide de kapitein; het had erger kunnen zijn. 't Is een wonder, dat ik nog leef!

Het Jodinnetje verbleekte. – Wat dreef u aan tot dien gewaagden sprong? vroeg zij.

– Parbleu! de vrees voor mijn leven.

– Werd ge dan vervolgd?

– Sinds eenige uren werd ik gejaagd als een wild dier. Ik geloof, dat geheel Fez in oproer is. Zie slechts mijne kleeding en mijn aangezicht.

– Kom, zeide de kleine, in dat geval zijn we hier niet veilig. Men zou u mogelijk gevolgd zijn en ons hier kunnen hooren. Ga mede, en zij liep voor den kapitein uit op het huis toe, dat zich aan het einde van den tuin bevond.

Terwijl de kapitein zijne schoone geleidster volgde, bewonderde hij hare schoone figuur. Het was eene dier fraaie slanke gestalten, niet te groot en niet te klein. Zij scheen ongeveer achttien à twintig jaar oud te zijn. Haar lang hoofdhaar, zwart als de vederen van den raaf, hing in twee lange dikke vlechten achter op den rug en reikte tot aan haar dun middel. Zij droeg de kleurige kleedij, die aan de Joden in het Oosten eigen is, en had aan de voetjes, die onder den rok uitkwamen, rood marokijnen muiltjes.

Terwijl de kapitein dit opmerkte, was men het huis genaderd, en verzocht zij hem een oogenblik plaats te nemen in het priëel, dat zich daar in den hoek van den tuin bevond, en verdween in het huis om hare huisgenooten het onverwachte nieuws mede te deelen.

 

Eenige oogenblikken daarna verscheen de schoone Rebecca weder aan den ingang en over haren schouder keek het gelaat van een oud man. Hij schoof het meisje zonder complimenten op zijde, en trad onder het maken van een aantal buigingen glimlachend nader.

– Wees welkom, Christen! in het huis van den ouden Isaäc. God zegene u voor de eer mij aangedaan. 't Is al vijf jaren geleden, dat ik een fatsoenlijk Christengelaat heb aanschouwd en mijn hart is verheugd, nu ik weder eens met een beschaafd man kan spreken. Maar kom in huis, bid ik u, reeds te lang hebt ge buiten verwijld. Gij zult wel vermoeid zijn en er behoefte aan hebben om u te verfrisschen en met een goed maal te versterken!

Dit zeggende stapte de Israëliet met een minzaam gebaar het huis binnen, en de kapitein volgde hem na een blik op Rebecca te hebben geworpen.

Deze was, na door den ouden man zoo ruw op zijde te zijn geschoven, blijven staan, doch eene snelle samentrekking der wenkbrauwen deed bemerken, dat zij boos was. Eene zonderlinge uitdrukking van haar gelaat toen zij den man nakeek, wekte bij den kapitein het vermoeden, dat zij hem niet erg genegen was.

Toen de kapitein de deur intrad, ontmoetten hare oogen de zijnen en de toornige uitdrukking maakte plaats voor een donkerrooden blos die zich over haar gelaat verspreidde. Zij sloeg de oogen verlegen neder voor den vrijmoedigen blik van den Franschman.

Het huis, of liever de kamer, waarin de kapitein werd geleid, was tamelijk groot maar zag er armoedig uit. Het meubilair was een rommelzoo, waarvan geen twee dingen bij elkaar pasten en alles er even gebrekkig uitzag.

Nadat de kapitein daar eenige oogenblikken had vertoefd, bracht de Jood hem naar eene kleine benauwde kamer of hokje, dat door een getralied raampje op den tuin uitzag en eene slaapkamer scheen te zijn, althans te oordeelen naar de meubelen en de verschillende kleedingstukken, die op eene rij tegen den wand hingen. Hier verfrischte de kapitein zich door een bad, en na zich eens flink gewasschen en zijne kleeding van stof gezuiverd en wat in orde gebracht te hebben, trad hij de kamer weder binnen.

Een sober avondmaal stond daar voor hen gereed, doch de kapitein had honger, en hij deed zich recht te goed aan het onooglijke zwartachtige brood met eieren en koffie.

Toen hij gereed was, schoof hij zijn stoel een weinig dichter naar de praatzieken grijsaard, die reeds al dien tijd had zitten babbelen, en begon zijn wedervaren van dien dag te verhalen.

De Jood sloeg de handen in elkaar, toen hij in korte trekken de avonturen van den kapitein vernam, en kromp ineen van vrees, als gold hem de vervolging, toen de kapitein verhaalde, hoe dikwijls hij in gevaar was geweest.

Geheel anders was het met Rebecca. Met de handen achter zich stond zij, recht over den kapitein tegen den muur geleund, achter den Jood. Als de kapitein sprak van het gevaar, waarin hij telkens had verkeerd om in handen der dweepzieke Mooren en Arabieren te vallen, opende zij wijd hare fraaie oogen, terwijl zij met ingehouden adem luisterde en de handen op de borst drukte, als om het hevige jagen van haar boezem te beletten. Bij de schildering zijner worstelingen, waarin hij overwinnaar bleef, werd het zwakke meisje als het ware meegesleept door de vurige krachtige taal van den Franschman en kleurde een donkere gloed hare wangen.

Nu en dan wierp de kapitein een snellen blik op die schoone gestalte, en kon niet nalaten met bewondering te zien op die lieve bloem, prijkende in zoo'n doodsche, akelige omgeving.

Het gesprek kwam ten laatste ook op de Joden en hunne levenswijze te Fez.

– Wij wonen allen bij elkaar, zeide de Jood. We hebben onze eigene wijk, den Mellah. Wij mogen den God onzer vaderen dienen en hebben slechts eene matige belasting op te brengen. 't Is waar, wij zijn niet altijd even veilig, de Mooren zijn dweepziek; doch wij maken hier goede zaken en dat is de hoofdzaak. Het grootste gedeelte van den handel is in onze handen en het is voornamelijk de geldhandel, die ons voordeel oplevert. Met dat al moeten we jaren en jaren zwoegen en werken, eer wij een duitje bij elkaar hebben.

Terwijl hij zoo sprak, teekende zich op Rebecca's gelaat eene groote minachting, en eene ongeduldige beweging verried den kapitein haar drift. Echter sprak zij geen woord.

– Gevoelt ge nooit lust om naar het beschaafd Europa weer te keeren? vroeg de kapitein.

– Ach! zeide de Jood klagend, hoe zou ik het kunnen? Wat ik heb bijeenvergaard is nog ternauwernood voldoende voor mijne schrale levenswijze. Ik ben oud en kan weinig meer uitvoeren. Dikwijls denk ik aan het schoone Spanje, waar ik mijne jeugd heb doorgebracht. Ik gevoel lust er weder te keeren om den korten tijd, die mij op aarde overblijft, daar in rust te slijten, maar dat gaat niet. Mijn geld zit in verschillende zaken mijner geloofsgenooten; zoo ik vertrok, ware het verloren en zonder dat zou ik niet kunnen leven.

Eene plotselinge ongeduldige beweging van Rebecca trok de aandacht van den kapitein. Haar gelaat was rood van toorn en zij schudde het hoofd op heftige wijze als om te kennen te geven, dat de Jood onwaarheid sprak.

Het werd intusschen donker in de kamer.

– Rebecca! zeide de Jood, steek licht aan.

Het meisje trad naar het midden der kamer, waar eene oude roestige lichtkroon hing en ontstak een paar kaarsen. De Jood volgde scherp toeziende al hare bewegingen.

– Maar meisje, wat doet ge nu? riep hij plotseling; twee kaarsen te ontsteken, waartoe dient toch die verkwisting? Is één niet reeds genoeg?

Zij trok toornig de wenkbrauwen samen, toen zij zich omwendde en den Jood in het gelaat zag.

– Ik dacht oom, dat gij van avond ter eere van uwen gast wel een kaars meer durfdet branden, zeide zij scherp.

– In Godsnaam dan, zeide de Jood met eene diepe zucht en hij wierp zich achterover in zijn stoel, als iemand die in iets verschriklijks moet berusten.

Intusschen had de kapitein aan zijne vrienden gedacht en begon zich nu ook de vraag te doen, hoe hij uit Fez zou komen. Hij was voorloopig veilig, maar kon hier toch onmogelijk blijven. Wie weet wat er voorgevallen was en hoe zijne vrienden hem konden noodig hebben. Hij pijnigde zich tevergeefs af door allerlei plannen te maken en besloot ten slotte den Jood te raadplegen.

– Ja, zeide deze, dat is geen gemaklijk te beantwoorden vraag. Het beste zou zijn, dat gij van de duisternis partij trokt om nog heden de stad te verlaten.

– Maar oom! viel Rebecca hem in de reden, hoe kunt ge zoo iets zeggen? Gij weet hoe onveilig het zelfs voor ons in den avond is, zoodat wij ons bijna niet op straat durven vertoonen.

– God zegene me! zeide de Jood, daar bemoeit ge u weer met zaken, waarvan gij geen verstand hebt. Hij kan toch op klaarlichten dag mijn huis niet verlaten. De Mooren zouden mij spietsen of ophangen. Gij denkt niet eens om onze veiligheid!

– Ik wil in geenen deele uwe veiligheid in gevaar brengen, zeide de kapitein. Bezorg mij slechts een Moorsch kostuum om mij te vermommen, en ik vertrek oogenbliklijk. Hier hebt gij geld! en hij haalde eenige goudstukken uit den zak.

De oogen van den Jood fonkelden; met eene haastige beweging greep hij de geldstukken van de tafel en bekeek ze onderzoekend.

Rebecca wierp een smeekenden blik op den kapitein. – Oom! zeide zij met aandrang, als mijnheer zich moet vermommen, kan hij ook evengoed op den dag vertrekken.

– Hm, zoo, ja! zeide de Jood, door het gezicht van het geld verteederd; misschien was dat beter.

– Waarom zou ik nu maar niet vertrekken? zeide de kapitein.

– Omdat gij groot gevaar zoudt loopen het leven te verliezen, zeide Rebecca snel. De poorten zijn nu reeds gesloten en de wachten zullen u niet doorlaten. Eene poging om uit de stad te komen zou den argwaan slechts opwekken, terwijl morgen op den dag niemand op u zal letten.

Zij sprak zoo overredend en op zoo angstigen toon, dat de kapitein overtuigd werd. Bovendien hadden hare schoone oogen hem geheel betooverd.

De Jood had op het geheele gesprek geen acht geslagen. Met de wellust des gierigaards liet hij de goudstukken door de handen glijden.

– Goed goud! mompelde hij bijna onhoorbaar op vergenoegden toon, deugdelijk geld, daar zijn zaken mede te doen.

De kapitein wekte hem uit zijne overpeinzing. – Nu, zeide hij, hoe denkt mijn gastheer er over? Wilt gij mij toestaan hedennacht bij u te verblijven, dan wil ik u gaarne voor de moeite, die ik u veroorzaak, schadeloos stellen.

– Ik geloof dat Rebecca gelijkheeft, zeide de Jood. Het is beter dat ge blijft, en zich tot het meisje wendende zeide hij: Zorg er voor de blauwe kamer voor mijnheer gereed te maken.

– Nu dat afgesproken is, vervolgde hij, zich tot den kapitein wendend, zal ik voor een kostuum gaan zorgen en moet dus eenige oogenblikken uw aangenaam gezelschap verlaten. Zaken gaan voor, mijn waarde heer!

De kapitein knikte en de Jood, na een lang donkergekleurd kleed, een soort van kabaai, te hebben omgeslagen en een rooden zijden doek om het hoofd te hebben geknoopt, vertrok. Even nog stak hij het hoofd binnen om zijne nicht toe te roepen, dat zij het mijnheer toch vooral aan niets zou laten ontbreken.

De kapitein was thans alleen met zijne schoone redster.

– Ge hebt u boosgemaakt? zeide de kapitein vragend.

– Wie zou zich niet boos maken op den ellendigen geldwolf en leugenaar? zeide Rebecca. Zie, toen hij u daarstraks al die leugens op de mouw speldde, kookte mijn bloed.

– Sprak hij inderdaad onwaarheid? vroeg de kapitein.

– Of hij onwaarheid sprak? zeide Rebecca opgewonden. Leugens sprak hij, toen hij zich arm hield; hij, de millionair! Leugens, toen hij van zaken sprak, hij, de woekeraar, die niet alleen zichzelf het noodige onthoudt, maar zijnen broeder in het geloof, die bij hem komt om geld, uitzuigt erger dan de kaïd of de gouverneur; leugens, toen hij sprak over de verhouding tusschen de Joden en Muzelmannen, en van jaren zwoegens om iets te verdienen, en van de verdraagzaamheid der Mooren. Ziet ze na, zooals zij daar gaan door de straten van Fez, mijne geloofsgenooten. Op de bloote voeten moeten zij loopen, zoodra zij buiten hunne wijk komen. Geen versiersel durven zij te vertoonen. Tegen den Mahomedaan, die u een slag in het gezicht geeft, moogt ge de hand niet opheffen, niet eens u verdedigen als ge wordt aangevallen; slechts in uwe woning moogt ge tegenweer bieden.

De kapitein keek bewonderend naar haar op, en zij was schoon in haar toorn, zooals zij daar stond met fonkelende oogen, een hoogrood over het gelaat verspreid en de handen op de borst gedrukt.

– En dat is nog niet alles, vervolgde zij. Voor de rechtbank mag een Israëliet niet getuigen en slechts met het hoofd ter aarde gebogen antwoorden. Zij mogen niet te paard rijden en geene bezittingen buiten hunne wijk hebben. Slechts eene donkere kleeding is hun geoorloofd te dragen. Belastingen worden naar willekeur geheven. Vóórdat de zon is ondergegaan, moeten zij in de Jodenbuurt zijn en mogen die vóór zonsopgang niet verlaten. Aan den Sultan moeten zij vergunning vragen om te huwen en dergelijke zaken meer. En alsof die onderdrukking, die uiting van fanatieken haat tegen de levenden niet genoeg is, strekt deze zich ook nog tot de dooden uit, want in plaats dat wij onze dooden eene passende begrafenis mogen geven, moeten deze op een draf naar het kerkhof gedragen en snel onder de aarde gestopt worden, uit vrees voor ontreiniging. Is het nu niet aanloklijk om hier te blijven?

Zij stond daar vóór den kapitein, de fiere gestalte met bliksemende oogen, wier gelaat van verontwaardiging gloeide, en de kapitein, betooverd door haar hartstochtlijke taal, gloeide evenals zij van verontwaardiging.

– En duldt uw volk dat? vroeg hij.

– Ja, helaas! dat duldt mijn volk. O, 't is niet meer het Israëlitische volk van vroeger. Zij laten zich trappen, mishandelen en dooden, en hebben slechts luide weeklachten daar tegenover te stellen. Zie, wanneer ik een man was, zou ik zoo iets niet dulden. Ik zou mijn volk willen opwekken. Ik zou hun willen toeroepen: Schudt af dat juk van slaafsche vernedering! Stoot neer dien Moor, die u een slag in het aangezicht geeft. Staat op, grijpt de wapenen op tegen uwe onderdrukkers; en vertrekt uit dit barbaarsche land, zooals gij weleer uit Egypteland zijt getrokken, toen Farao u liet versmachten in harde dienstbaarheid! Zie, dat alles zou ik willen doen, maar ik zal het niet. De bevreesde kinderen Israëls zouden mij uitlachen en bespotten. Zij blijven liever hier en verdragen alles, wanneer zij maar kunnen schacheren en woekeren. Voor elke beleediging hun aangedaan, nemen zij revanche door eenige percenten meer te nemen. Ziedaar hunne ellendige wraak! eindigde zij, schamper lachende.

 

– Mijn God, zeide de kapitein, hoe is het mogelijk, wat ellend… vergeef mij, ik wilde zeggen, wat deemoedig volk.

– O, zeg het maar, hernam zij bitter, voleindig maar; mij zult ge er niet mede kwetsen! Ja, 't is een ellendig volk; dit openbaart zich 't meest in de verachtelijke rol, die zij bij alle gelegenheden, ieder op zijne beurt, spelen. Wanneer de soldaten van den Sultan van hunne moordtochten terugkomen, beladen met de afgehouwen hoofden hunner vijanden, worden deze aan de poorten der verschillende steden tentoongesteld. Welnu, zoodra zoo'n bezending koppen aankomt, wordt de een of andere Jood geprest die koppen de hersenpan te verbrijzelen, er de hersenen uit te nemen en de holte op te vullen met werk en zout. Ik geloof niet, dat er ooit een den moed heeft zich tegen zoo'n handelwijze te verzetten. Men prest hen tot de afschuwlijkste dingen. Onder de regeering van Sultan Soliman werd den Israëlieten vergund op straat pantoffels te dragen. De Mooren, woedend over dit besluit, vermoordden op klaarlichten dag alle Joden, die zich op straat vertoonden. En wat deden zij? Toen was de maat dan toch overvol, toen scheen het dan toch, dat de tijd was gekomen om op te staan tegen de gehate dwingelanden. Niets van dat alles! Zij haastten zich om naar den Sultan te gaan en van dezen in het stof kruipend de intrekking van het besluit te verzoeken.

– En ondanks dat alles blijven zij hier? zeide de kapitein. Een dwaas, die zich hun lot aantrekt. Een volk, dat zich laat trappen, zal nooit de kracht terugkrijgen om zich op te heffen.

– Ja, zeide Rebecca, gij hebt gelijk. Geld verzamelen is hun eenig doel, en waarom? Om het ten laatste weg te bergen of in den grond te begraven ten einde den argwaan en de hebzucht der Mooren niet op te wekken. O, ik haat Fez, die gevloekte stad, dat hart van het barbarisme en de onverdraagzaamheid, en ik heb een afkeer van mijn zoo diep gezonken volk!

De kapitein verzonk in diep nadenken; sedert eenige oogenblikken was bij hem eene gedachte opgekomen, die hem geheel bezighield.

Opeens hief hij het hoofd op en greep de hand van het meisje, dat voor hem stond. Zij liet hem die en staarde hem verwonderd aan, maar bij die aanraking verbleekte zij.

– Gij haat Fez en hebt een afkeer van uw volk, zeide de kapitein, hare eigene woorden gebruikende, en zeker is er niemand van wien ge houdt of aan wien eenige band u bindt?

– Niemand! zeide zij met doffe stem en op bitteren toon. Ik ben minder dan eene dienstmaagd bij mijnen oom, van wien ik, voor het werk dat ik verricht, nog niet eens het noodige voedsel en de noodige kleeding ontvang en eene harde behandeling op den koop toe.

– Welnu, zeide de kapitein, wilt ge Fez, wilt ge uw oom verlaten, wilt ge met mij medegaan naar het beschaafd Europa, naar Frankrijk?

Zij staarde den kapitein als ontzet aan en een onuitspreeklijk blijde toon lag in hare stem, toen zij zeide:

– Ik zou Fez verlaten, met u medegaan, onder beschaafde menschen verkeeren?

– Ja, zeide de kapitein, waarom niet?

– Neen, antwoordde zij, 't was eene illusie van mij; ik dacht er niet aan, dat ik gebonden ben door de wet. En haar schoon gelaat werd wit als marmer.

– Hoe, vroeg de kapitein, wat belet u mijn voorstel aan te nemen?

– De wet van den Sultan, zeide zij, die eene Joodsche vrouw verbiedt Fez of Marokko te verlaten.

– Wat! riep de kapitein toornig, houdt men zoo de Joden te Fez? Maar dat is schandelijk!

– Niet waar? zeide Rebecca, en een tranenvloed ontsprong aan hare oogen.

Dat was meer dan de kapitein kon verdragen. – Welnu! zeide hij, wanneer ik u wil medenemen, zou ik den man wel eens willen zien, die zich daartegen zou verzetten. Bovendien kunt gij u kleeden als de Moorsche vrouwen, en onder den sluier zal men geene Jodin zoeken. Voor het overige, ik heb een sterken arm en mijne dappere Hollanders zullen mij terzijdestaan.

Rebecca sprong op van vreugde, en eer de kapitein het verhoeden kon, viel zij op de knieën.

– O, heb dank! riep zij uit; ja, neem mij mede, ik wil uwe dienstmaagd, uwe slavin zijn, maar red mij uit dit land.

– Neen, zeide de kapitein, niet mijne dienstmaagd en niet mijne slavin, maar mijne vrouw zult ge zijn als ge wilt, en hij hief haar op van den grond.

– Wat, riep zij, uwe vrouw, ik de vrouw van een kapitein van het Fransche leger! Ik, de arme verachte Jodin? en zij deed een stap achteruit, den kapitein aanziende of hij ook met haar spotte.

– Nu, waarom? zeide de kapitein haar hand vattend. Waarom zoudt ge dat niet kunnen worden als ik het wil, tenzij gij uwe liefde niet aan mij zoudt kunnen schenken?

– Stil, riep zij snel, stil, spreek zoo niet. Neen, ik dacht dat gij met mij spottet. Ik kon mij zoo'n groot geluk niet voorstellen.

De kapitein trok haar glimlachend tot zich en sloeg zijne armen om haar heen. En toen hij hare schoone armen om zijnen hals voelde, toen hij staarde in die schoone oogen, half gevuld met tranen van geluk en vreugde, toen hij haar warmen adem over zijn gelaat voelde strijken en dien vollen boezem tegen zich aangedrukt voelde zwoegen en zwellen van het nameloos geluk, dat hij in hare oogen las, toen boog zij het hoofd en drukte een langen, innigen kus op die bevende, brandende lippen en staarde haar lang aan vóór hij haar losliet.

Een geschuifel in den gang stoorde het minnend paar in hun zoet geluk. Het was de oude Isaäc, die terugkwam, beladen met verschillende Moorsche kostuums.

In het kort verhaalde nu de kapitein, toen Rebecca zich op een wenk van hem had verwijderd, wat er in zijne afwezigheid had plaats gehad. En schoon de Jood zeer verwonderd was, gleed eene duidelijke uitdrukking van vreugde over zijn gelaat. Hij beschouwde het als een groot geluk aldus van een meisje af te komen, dat hem zoo verschriklijk veel kostte in dezen duren tijd. Hare diensten rekende hij voor niets. Haar zoo gemaklijk kwijt te raken, voor wie de tijd van in dit land te huwen reeds lang voorbij was, rekende hij als een buitenkansje. Want de Jodinnetjes in Fez huwen reeds op haar tiende en twaalfde jaar. Het is eene zeldzaamheid, dat een ouder meisje huwt; voor Rebecca, die reeds ruim zestien jaar oud was, was dus alle kans verkeken. Trouwens, zij had ze steeds versmaad, die woekerende, schacherende jongelieden, wier geheele ziel reeds was ingenomen door hetgeen zij zoo hevig verachtte en haatte.

Met behulp van Rebecca zocht de kapitein nu een passend kostuum uit. In plaats van het schitterende gewaad van den rijken Moor nam hij het eenvoudige kleed van den bediende, en verzocht Isaäc nu ook een vrouwenkostuum te willen medebrengen, dat geschikt was voor eene Moorsche vrouw uit den bemiddelden stand. Isaäc voldeed volgaarne aan dien wensch, want hij maakte dien avond dubbel goede zaken.

De vlucht werd bepaald op den anderen morgen vroeg, en nu alles geregeld was, begaf de kapitein zich ter ruste om Rebecca niet te hinderen in hetgeen zij nog had te verrichten.

Wat ging zij blijmoedig aan den arbeid, wat schitterden die oogen van genot, wat klonk die stem vol en helder door het huis, waarin zoo langen tijd geen vroolijk lied was gehoord. Het was haar te moede als ging zij morgen naar een feest, in plaats van eene wisselvallige gevaarlijke reis te ondernemen. De koortsachtige gejaagdheid verdreef den slaap van hare oogen, en nooit werd door iemand de aanbrekende dag met zooveel vreugde begroet als door Rebecca den dag van haar bevrijding, den dag van haar geluk!