Za darmo

Onder de Mooren

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

– De andere moskee, vervolgde de kapitein, de moskee van Edris, is de meest geëerde van geheel Afrika. De pelgrimstochten naar deze moskee waren voorheen even talrijk als die naar Mekka. Voorts had de stad Fez 90.000 huizen, 10.000 winkels en 86 poorten. Zij bezat groote en goed ingerichte hospitalen, prachtige baden, eene kostbare bibliotheek en scholen voor alle vakken van wetenschap, waar geleerden uit alle landen van Europa en uit het Oosten kwamen studeeren. Toen heerschte in de stad meer beschaving dan thans. Door hare handel en hare markten, waar de producten van drie werelddeelen, Europa, Azië en Afrika samenstroomden, kwam het in aanraking met geheel Europa. En wat is Fez thans. Eene vervallen, barbaarsche stad, die geen schaduw meer van hare vroegere grootheid heeft behouden.

– 't Is het lot van velen, zeide de luitenant. Groote en machtige steden en rijken verdwijnen, en onbekende worden daarentegen groot en machtig.

– Laat ik u ten slotte nog eenige staaltjes mededeelen van de familie van den regeerenden sultan, zeide de kapitein, want deze stamt niet van Edris af, en ik ben zeker, dat, wanneer gij hem morgen bij de wapenschouwing zult zien, zijn persoon er in uw oog te aantrekkelijker door zal worden, wanneer gij weet van welke familie hij afstamt.

– Laat hooren! zeide de luitenant.

– In het kort laten zich de grootste verdiensten van zijne voorgangers samenvatten in de woorden: dweepzucht en wreedheid, en de daaruit voortkomende wandaden.

– Verduiveld! zei Dries, eene leelijke beschuldiging, die ik niet gaarne van mijn vader of grootvader zou hooren.

– De familie of het geslacht van Fileli stamt af uit de provincie Tafilet aan de woestijn. Voor jaar en dag gingen eenige bewoners van Tafilet naar Mekka, en kwamen terug met een zekeren sherif Ali, een afstammeling van Mahomed. Korten tijd nadat deze Ali in Tafilet was aangekomen, werd het land zeer vruchtbaar en het klimaat gunstiger, zoodat onder anderen de dadels in buitengewone grootte en getal werden geoogst. Men schreef dezen zegen aan Ali toe en uit dankbaarheid koos men hem tot koning, onder den naam van Moelei Sherif. Zijne opvolgers wisten hun gebied hoe langer hoe meer uit te breiden en namen onder anderen ook Fez in. Zij verjoegen de regeerende dynastie, en sinds dien tijd hebben hunne nakomelingen over Marokko geregeerd.

– Luister nu, vervolgde de kapitein, welke beminnelijke vorsten zooal over Marokko hebben geregeerd.

– Moelei Sherif en zijn zoon regeerden beiden met wijsheid, doch daarna kwam eene reeks van vorsten, de een al wreeder dan de ander. Daar hebben wij in de eerste plaats de opvolger van Moelei Sherifs zoon, El-Reschid, een eerste moordenaar, die zelf het werk van den beul verrichtte en de vrouwen onder de afschuwlijkste mishandelingen dwong om de schatten hunner mannen aan te wijzen. Vervolgens Moelei-Ismaël, een even groot ellendeling als wellusteling, die gedurende zijne regeering tien duizend hoofden liet afslaan; die vader was van twaalfhonderd zonen, en, niet tevreden met zijne acht duizend vrouwen, aan Lodewijk XIV de dochter van de Hertogin de la Valière tot vrouw liet vragen.

– Verduiveld, zeide de luitenant, het zijn prachtexemplaren, uwe Sultans.

– Vind ge? vroeg de kapitein. Welnu, heb nog een oogenblik geduld, ik heb er nog meer en nog ergere.

– Sakkerloot! zeide Dries, ik dacht, dat het zoo al wèl was.

– Moelei-Achmed-el-Dehebi, vervolgde de kapitein, was even gierig als wreed en dronk zooveel wijn, dat hij bijna gelijk stond met een dier. Hij stal de juweelen van zijns vaders vrouwen, vermaakte zich door zijne eigene bijzitten de tanden te laten uittrekken, en liet een slaaf, die het ongeluk had zijne pijp te stijf te stoppen, het hoofd afslaan. Nog grooter fielt, en misschien de ergste van allen, was Moelei-Abd-Allah, die uit woede dat zijn leger door de Berbers verslagen was, de overgebleven officieren liet onthoofden en zelf medehielp, en de inwoners van Mechinez liet worgen. Daarmede nog niet tevreden, liet hij de menschen in een opengesneden stier naaien en zoo sterven.

– Ba, wat een schoft! riep Dries uit.

– Na zooveel ellende, vervolgde de kapitein, kwam er een zonnestraal over het land door de regeering van Sidi-Mohammed, die zich beijverde de Christenen in Marokko te doen komen en zijn volk vrede en beschaving te geven. Jammer genoeg was dit van korten duur, want op hem volgde Moelei-Yezid, die, om zijne soldaten te betalen, hen de jodenbuurten in geheel Marokko liet plunderen. Moelei-Soliman veinsde vriendschap jegens het Christendom, maar dwong alle Joden om Mahomedaan te worden, en liet hen, zoo hun slechts een woord van berouw ontviel, onthoofden. Abd-er-Rhaman, die door onzen dapperen maarschalk Bugeaud bij Isly overwonnen werd, liet een troep samenzweerders levend verbranden. En ten slotte hebben wij Sidi-Mohammed, bij Tetuan eveneens overwonnen, die door alle steden de hoofden zijner overwonnen vijanden op de geweren zijner soldaten liet ronddragen. Ziedaar, dus eindigde de kapitein, eenige bizonderheden uit de geschiedenis van dat verschrikkelijke land.

– Eene aaneenschakeling van bloed en moord, zeide de luitenant. Maar gij hebt gelijk, ik ben nu nieuwsgieriger dan ooit om den Sultan te zien, die zulke vrome en beminlijke voorvaderen heeft gehad.

– Het zal wel eene rechte galgentronie zijn, zei Dries.

– Wie weet, zeide de kapitein, we zullen zien!

XIV.
DE WAPENSCHOUWING

Ondanks de vrees van Selam en Dries ging de nacht zonder stoornis voorbij, en eerst toen de opkomende zon den horizont met een vurigen rooden gloed bedekte, legde de trouwe Selam zich te ruste.

Selam's vrees was intusschen maar al te gegrond; de scherpzinnige Moor had goed gezien, want de gewaande heilige van Fez was niemand anders dan de bedoelde roover, die uit wraak over den dood van zijnen broeder de karavaan was gevolgd. Hij was het geweest, die de Beni-Hassen tot den aanval op de karavaan had aangezet en hij had zich ook onder de aanvallers bevonden. Daar echter de onverwachte hulp van Sid-Abd-Allah zijn wel beraamd plan in duigen had doen vallen, had hij hen weder gevolgd en zich, ten einde door hen niet herkend te worden, voorgedaan als een der waanzinnige heiligen, waarvan Marokko wemelt. Volkomen bekend met hunne legerplaats had hij hen op behoorlijken afstand gadegeslagen van het oogenblik, dat zij het kamp aan de oevers van den Paarlstroom hadden opgericht. Begrijpende, dat zijne vijanden het hun toegedachte lot bij een aanval in de vlakte, hetzij des daags of des nachts, door hunne dapperheid licht konden ontgaan, had hij besloten hen op eene meer zekere manier te treffen, en wij zullen zien dat zijne plannen goed waren genomen.

Nog vóór dat Aroesi onze vrienden kwam afhalen om naar de wapenschouwing te gaan, had Dries aan den luitenant en den kapitein den argwaan van Selam jegens den vermeenden heilige medegedeeld.

Ongelukkig echter twijfelden de luitenant en de kapitein zeer aan de juistheid van Selam's vermoedens en geloofden zij, dat hij door eene toevallige gelijkenis was bedrogen.

– In ieder geval, zeide de luitenant, zullen we ons heden geducht wapenen, en mocht gij den kerel wederzien, tracht dan ons er ongemerkt kennis van te geven. Vinden wij reden om aan uwen argwaan geloof te slaan, dan zullen wij spoedig genoeg maatregelen kunnen nemen om den kerel onschadelijk te maken. In het ergste geval jaag ik hem bij de minste beweging, die ik merk dat de kerel maakt om ons incognito te verraden, een kogel door den kop. Voor het overige moeten wij vertrouwen op ons goed gesternte en onze wapenen. Voorloopig moeten wij het voor Aroesi maar verzwijgen, het is niet noodig hem zonder bepaalde reden te verontrusten.

Hiermede was de zaak voorloopig afgedaan en een paar uren daarna was ons gezelschap weder op weg naar Fez.

Het terrein, waar de wapenschouwing plaats had, was een groot rechthoekig plein buiten eene poort, die den zonderlingen naam van de »Poort van de boternis” draagt, aan den oever van den Paarlstroom. Drie zijden van dat plein werden begrensd door hooge witte muren met torens en tinnen, terwijl de vierde zijde begrensd werd door den Paarlstroom. Achter die muren bevonden zich de tuinen van den Sultan.

Op den anderen oever van den Paarlstroom kon men dat plein geheel overzien. Eene menigte toeschouwers was daar verzameld; Mooren en Arabieren, Negers uit het hart van Afrika, brons- en chocoladekleurigen en geheel zwarten. Tusschen die bonte menigte namen onze vrienden plaats, en gezeten op hunne paarden en ezels, konden zij gemakkelijk over de dichte rijen toeschouwers heenzien.

Had men zich eenige voorstelling van eene wapenschouwing gemaakt gelijk die in Europa, dan had men zich deerlijk bedrogen. Het tooneel toch, dat zich aan de oogen onzer vrienden voordeed, was zoo geheel verschillend van wat men had verwacht, dat de luitenant en den kapitein onwillekeurig uitriepen: – Is dat eene wapenschouwing, is dat eene legerafdeeling?

Op het plein bevond zich eene menigte soldaten, die groepsgewijs waren verspreid. Die soldaten, bestaande uit jongens, volwassen mannen en grijsaards, waren allen in het rood gekleed, afgedragen uniformrokken der Engelsche soldaten, die te Gibraltar worden opgekocht. Voeg daarbij naakte beenen in gele pantoffels gestoken en een tulband op het hoofd geplaatst, en ge kunt u eenig begrip maken van hun bespottelijk voorkomen. Zij waren gewapend met de bekende lange geweren, die er allen even roestig en onbruikbaar uitzagen en waarop zij bajonetten droegen van alle mogelijke modellen. Bovendien waren vele van die bajonetten krom of verbogen. Aan de zijde van het plein vanwaar de Sultan moest komen, stond eene lange rij soldaten op tamelijken afstand van elkaar, allen in de positie die hun het best voorkwam. Er was volstrekt geen orde of regelmaat. De een stond met het geweer in den arm, een ander had de handen over de tromp saamgevouwen en liet de kin op de handen rusten, een derde, met de beenen wijd uit elkaar gezet, teekende met de bajonet lijnen in het zand. Velen hadden de slip van hunne openhangende jas over het hoofd geslagen om zich tegen de brandende zon te beschermen.

 

Op de lengte der militairen was evenmin gelet als op den afstand, zoodat reusachtige kerels naast kleine jongens stonden, die nauwelijks in staat waren het geweer te dragen. Kortom, het was een troep, die elken officier tot wanhoop zou hebben gebracht, en nadat onze vrienden van hunne bevreemding bekomen waren, begonnen zij eens hartelijk te lachen.

In de schaduw bij een der muren bevonden zich eenige tamboers en trompetters en een vijftal vaandeldragers, die roode, gele, witte, groene en oranjekleurige vaandels droegen.

In het midden van het plein was de artillerie opgesteld, die uit vier kanonnen bestond, elk omgeven door een troep soldaten. Men was aan het schijfschieten. De artillerie scheen echter niet voltallig te zijn, want op een afstand was een troep soldaten bezig met een stuk geschut, waarvoor twee muilezels waren gespannen, naar het plein te rijden.

Dit ging echter niet gemakkelijk. De muildieren, onder veel geschreeuw voortgedreven, bleven niet altijd in die verlangde richting en dan was het een schreeuwen en ranselen, dat er hooren en zien van verging. De arme dieren waren mager als geraamten, en de bebloede ruggestrengen toonden de hoeveelheid slagen aan waarop zij werden onthaald. Langer dan een halfuur duurde het eer de afstand, een paar honderd pas slechts, was afgelegd en het stuk bij de anderen stond.

Behalve de soldaten, die op eene rij geschaard stonden, hield het overige van het leger zich bezig met wat ieder wilde. De meeste volwassen soldaten lagen op den grond met een slip der jas over het hoofd voor de felle zon. Anderen oefenden zich in het schermen, waarbij zij allerlei schrik inboezemende of belachelijke houdingen aannamen en de zotste sprongen deden. De geheele schermpartij deed denken aan eene kermisvertooning. Nog anderen ontspanden zich met dansen. Een kring van toeschouwers leverde telkens een paar nieuwe dansers. Het was een soort van dans als de negers uitvoeren onder het trekken van allerlei gezichten en het aannemen van allerlei onmogelijke houdingen, vergezeld van luidruchtige grappen, die door de omstanders met luid gelach werden begroet. De jonge soldaten deden hun jongensaard uitkomen door het spelen van krijgertje, verstoppertje of haasje-over, of zij vertoonden in kleine groepjes het uitvoeren van vonnissen, zooals het afhakken van handen en hoofden.

Aan den oever van den stroom lag een troep kerels, in de gewone witte kapmantels gehuld, onbeweeglijk bij elkaar.

– Wat is dat voor een troepje? vroeg de luitenant aan Aroesi.

– Het zijn veroordeelde misdadigers, antwoordde deze; zie slechts goed toe, en ge zult ontwaren, dat hun de armen en beenen met ketenen aan elkaar zijn geklonken.

't Was inderdaad zoo, want toen men hen met behulp van den kijker opnam, bleek het waar te zijn.

– Het leger voert steeds eenige veroordeelden mede, zeide Aroesi, om hen te pronk te stellen als een voorbeeld ten afschrik voor anderen.

– En die troep menschen van allerlei rang en landaard, vroeg de kapitein, die daar dicht bij elkaar staan bij die rij soldaten?

– Dat zijn zij, die een verzoek aan den Sultan te doen hebben, antwoordde Aroesi. De Sultan verleent bij elke wapenschouwing, dus driemalen 's weeks, audientie aan ieder zonder onderscheid van natie, rang, ouderdom of kunne.

– Een navolgenswaardig voorbeeld voor de gekroonde hoofden in Europa, merkte de luitenant aan. Heerschte dat gebruik ook bij ons, menigeen zou dan gehoor vinden op somtijds zeer rechtmatige verzoeken of klachten, die nu in den doofpot worden gestopt door de individu's, waarmede onze vorsten meestal zijn omringd.

– Onder die menschen, zeide Aroesi, zijn er somtijds die van het andere einde van Marokko komen om hier bij den Sultan recht te zoeken. En zij kunnen verzekerd zijn gehoord te zullen worden, dat verzeker ik u!

Op dit oogenblik begonnen op eens de trommen te roffelen en de trompetten te schallen. Eene plotselinge beweging beroerde het leger, een ieder vloog overeind, vatte de wapenen op en zette zich ergens neder. Eene rilling liep door de menigte, en terwijl de soldaten het geweer presenteerden, trilde over den stroom en het plein een langgerekte oorverdoovende kreet van: »Allah bescherme onzen Heer!” en te midden van dat tumult reed de Sultan met zijn gevolg het plein op.

De Sultan, dien men zich door de geschiedkundige herinneringen, welke de kapitein had verhaald, voorstelde als een woeste Arabier, was een rijzig jongman, schoon als een romanheld. Zijne lichtbruine gelaatskleur, gevoegd bij den fraaien arendsneus, de fonkelende groote oogen en den korten zwarten baard, toonde een aangenaam gelaat, dat bij het hagelwit van zijnen kapmantel, waarvan de kap over het hoofd was getrokken, scherp afstak. Zijne naakte voeten waren in fraaie geellederen pantoffels gestoken, zooals door de Arabieren algemeen worden gedragen. Hij bereed een prachtigen sneeuwwitten Arabischen hengst, welks tuig eene heldere hemelsblauwe kleur had, overal met goud afgezet. De voeten staken in gouden stijgbeugels, uit welk metaal ook het gebit was vervaardigd. Naast hen stond de parasoldrager, een forsche neger, die den Sultan voor de zon beschermde met een parasol van drie meter hoog, van fraaie zijde met figuren in gouddraad gestikt en een grooten gouden appel boven op den stok.

Het overige gevolg van den Sultan, dat bij plechtige gelegenheden zeer talrijk en schitterend is, bestond nu slechts uit enkele personen, meest Moren. Op aller gelaat was een diepe eerbied, eene grenzenloozen toewijding te lezen. Zij stonden daar als steenen beelden, als vreesden zij door de minste beweging tekort te zullen doen aan den eerbied. Geen van hen had de oogen op iets anders gericht dan op den Sultan. Het is onmogelijk meer eerbied te betoonen jegens eene godheid. De parasoldrager hield de oogen bescheiden neergeslagen, slechts tusschenbeide opziende of hij de parasol goed hield. Aan weerszijden van het paard stonden twee Mooren, welke bezig waren de vliegen te verjagen, die zich op de naakte beenen van den Sultan wilden neerzetten; terwijl een andere van tijd tot tijd met een onmogelijk te beschrijven eerbied langs den langen witten kapmantel van den Sultan streek om het stof en de verontreiniging der lucht af te wisschen.

De Sultan wendde zijn paard thans naar den troep smeekelingen en de audientie begon.

Eene hooge edele gestalte, een Arabier, met witten kapmantel trad vooruit. Met over de borst gekruiste armen boog hij voor den Sultan, bracht een knie op den grond en weder opstaande kuste hij eerbiedig den zoom van zijn kleed. Daarna bleef hij staan en zijne fiere trotsche gestalte, die niet onderdeed voor die des Sultans, trok dadelijk ieders aandacht.

– He, zeide de luitenant, 't is of ik die gestalte ken.

– O! riep Aroesi naar den Arabier turende, eensklaps op een toon van schrik, terwijl hij verbleekte.

– Wat is het? vroeg de luitenant verwonderd.

– Allah bescherme den vermetele. Zie, herkent ge hem niet? riep Aroesi zacht uit.

– Wie? vroeg de luitenant ongeduldig, wie dan?

– Sid-Abd-Allah, de geweldige, zei Aroesi op een doffen toon.

– Bij God, gij hebt gelijk, riep de kapitein, zie slechts, en hij overhandigde den luitenant den kijker.

– Mijn hemel! wat vermetel man is dat, zeide de luitenant.

– De ongelukkige! voegde de kapitein er bij. Men zal hem gevangennemen en het hoofd afslaan.

– God moge hem helpen! zeide Aroesi. Ik begrijp de zaak; daar de onderhandelingen niet vorderden, gelijk ik vernomen heb, is de dappere zelve gekomen.

– Ja, zeide de kapitein, hij heeft gezegd ons wellicht te Fez te zullen wederzien.

– Stil, zeide de luitenant, zie de Sultan praat met hem. Misschien is het juist deze vermetelheid, die hem zal redden. Een zoo ridderlijk vorst als deze, moet den moed hoogachten, zelfs in zijnen vijand.

Werkelijk onderhield de Sultan zich met Sid-Abd-Allah, en na eenige oogenblikken, die onzen ongeduldigen vrienden buitengewoon lang vielen, zag men hoe Sid-Abd-Allah, na nogmaals het kleed van den Sultan te hebben gekust, ter aarde boog en tusschen de andere verzoekers verdween.

Het geheele gezelschap haalde ruimer adem en keek elkaar verbaasd aan over zooveel stoutheid, die blijkbaar eene goede uitwerking had gehad. Doch dadelijk vestigde men de oogen weer op het plein.

Na Sid-Abd-Allah kregen alle anderen eene beurt, totdat ten laatste allen zich hadden verwijderd.

Zoodra de Sultan op het plein was gekomen, waren alle soldaten, nadat de begroeting was afgeloopen, weder aan hunne vroegere bezigheden gegaan. De Sultan reed van de eene groep soldaten naar de andere, keek naar hunne werkzaamheden, maakte enkele aanmerkingen en eindelijk begonnen de troepen te defileeren.

Aan den voet van een der torens was een soort van troonhemel, met een scherm overdekt, geplaatst. Hier nam de Sultan plaats en het defileeren begon, hetwelk daarin bestond, dat alle soldaten ongewapend achter elkaar met eene tusschenruimte van ongeveer twintig pas voorbij den troon trokken, evenals de ganzen in de gerst, zou Fritz Reuter zeggen.

De luitenant, de kapitein en Dries konden zich dan ook niet bedwingen om te lachen over deze zonderlinge manier van defileeren.

Hiermede was de wapenschouwing afgeloopen. Bij het geroffel der trommen en het geschetter der trompetten vertrok de Sultan onder den donderenden kreet van: »Allah bescherme onzen Heer!” uit duizenden monden geuit; een kreet, die weerklonk van den eenen oever van den Paarlstroom tot den anderen en weerkaatst werd tusschen de muren van het plein.

Toen de volksmassa zich verdeelde, wendden ook onze vrienden den teugel, om zich, ingevolge Aroesi's uitnoodiging, naar diens woning te begeven.

Nauwelijks echter had Selam mede zijn ezel gewend, of hij verschrikte zoo merkbaar, dat Dries naar de oorzaak omzag.

En ook hij verschrikte, want daar vlak voor zijn paard stond weder dezelfde heilige, de roover uit het land der Beni-Hassen.

Onwillekeurig greep hij naar zijne revolver, doch trok zijne hand weder terug toen hij zag, dat de kerel zich waggelende en zingende verwijderde.

Onmerkbaar wist hij naast den luitenant te komen en hem zijne ontdekking mede te deelen. Zich houdende alsof hij iets aan den stijgbeugel verschikte, boog de luitenant het lichaam voorover en keek omzichtig achter zich om. Zijne oogen zochten den heilige, dien hij weldra bemerkte tusschen de groepen pratende Mooren en Arabieren. Een oogenblik zag hij het gelaat van den kerel, maar dat was ook genoeg om hem te herkennen. Hij liep pratende en zegenende van de eene groep naar de andere, en toen de luitenant weder doorreed, kwam het hem voor of iedereen naar hen keek, of honderden oogen onderzoekend op hen rustten. Zijne groote tegenwoordigheid van geest deed hem echter bedaard blijven, en hij reed tusschen de verschillende groepen door om zich bij zijne vrienden te voegen, alsof hij niets bemerkte. Toch was hij bijna overtuigd reeds verraden te zijn, en een oogenblik kwam de lust bij hem op, om den heilige een kogel door de hersenen te jagen, doch hij bedacht zich, dat in dit geval eene overijlde handeling hem en zijne vrienden aan het grootste gevaar zou blootstellen.

Eenmaal uit de volksmassa zijnde, reed men in flinken draf door en had weldra de woning van Aroesi bereikt. Hier zond de luitenant Mohammed met de rijdieren naar het kamp, daar men den terugtocht te voet zou doen. Selam en Dries bleven bij hen.

Even als alle Moorsche huizen was dat van Aroesi een tamelijk groot vierkant gebouw met eene opene binnenplaats. Rondom die binnenplaats liep een soort van gaanderij door kolommen geschraagd, welke hoogte reikte tot de eerste verdieping. De vloer van het binnenhof was ingelegd met een fraai mozaïek van steentjes van allerlei kleur. De bogen tusschen de pilaren waren eveneens versierd met mozaïek en schilderwerk, waarbij de helderwitte pilaren fraai afstaken. In het midden der binnenplaats bevond zich een vijver met fontein, die eene aangename frischheid veroorzaakte. In het midden van elken boog hing eene fraai bewerkte lantaarn van verguld koper met allerlei kleuren. Van het binnenhof kwam men door eene kleine lage poort en een even lagen smallen gang in een tuin met prachtige lanen van citroen- en oranjeboomen, waar de geuren van rozen den bezoeker te gemoet kwamen, een waren lusthof. De gangen naar de verschillende afdeelingen van het huis bevonden zich allen op de binnenplaats, zoo ook enkele vensters waardoor de kamers haar licht ontvingen. De verschillende kamers waren allen aan elkaar gelijk. Fraaie vloeren van mozaïek, de wanden behangen met geborduurde tapijten; voorts bestond het ameublement slechts uit helderwitte matrassen en eene enkele sofa. Op die matrassen lagen stapels kussens, allen even fraai, en bij de deuren stonden kandelaars van wel een meter hoog met kaarsen er op geplaatst.

 

Men nam plaats op de matrassen, schikte op de wijze der Mooren de kussens achter zich, en de gastheer liet de thee brengen. Zij werd voor de oogen der gasten gezet en in kleine kopjes van zeer fijn porselein met goud versierd aangeboden.

Na de thee werd een recht vorstelijk maal opgedragen. Op een prachtig tapijt, dat bij de matrassen werd uitgespreid, werden de verschillende schotels geplaatst, en nadat Aroesi in een hoek bij een der vensters zijn gebed had gedaan, noodigde hij onze vrienden uit toe te tasten.

Er behoorde echter niet weinig moed toe om aan die uitnoodiging gevolg te geven, want aan alle spijzen was een zoo bijzondere geur of smaak, dat hij, die er niet aan gewoon is, er van walgde. Bovendien waren sommige gerechten zóó sterk gekruid, dat men eene ware vuurproef moest doorstaan. De gerechten waren talrijk en goed genoeg, want er was bij voorbeeld schapenvleesch, gevogelte, wild, visch, allerlei taarten, boter, room, eieren, enz. Het meeste was echter voor den smaak van een Europeaan bedorven door de sauzen, in welke alles als het ware dreef, en die een reuk hadden als van alle parfumerieën ter wereld en zoo sterk gekruid waren, dat de mond als het ware in vuur stond.

De kapitein was het vooral, die op de pijnbank zat. De wetten der gastvrijheid eischten, dat hij alles lekker vond, en de arme kapitein zat allerlei gezichten te trekken. Het scheen, alsof hij bij het doorslikken van elken beet door hevige krampen werd overvallen, of dat hij het er op gezet scheen te hebben alle denkbare leelijke gezichten te trekken. En daarbij kwam nog, dat Aroesi telkens zijne gasten aankeek om te vragen, of de gerechten naar hun smaak waren.

– Heerlijk, zeide de kapitein dan, met een gezicht alsof hij een zenuwtoeval kreeg, delicieus, mijn vriend! en hij sloeg snel een glas wijn naar binnen om het vuur te blusschen, dat hem in de keel brandde; want schoon de Mahomedaan geen wijn mag drinken, had Aroesi dien zijne gasten aangeboden, zonder er echter zelf gebruik van te maken.

De luitenant alleen doorstond de proef met waren heldenmoed. Hij at, alsof hij al zijn leven een Moorschen kok in dienst had gehad, en de kapitein zat hem vol bewondering aan te staren.

Aroesi bood den kapitein voor de tweede maal een schotel aan, dien hij voor eene bijzondere lekkernij scheen te houden. Het was wildbraad in eene afschuwelijke dikke saus. De kapitein bedankte; hij had er reeds van geproefd. Het geleek eene sterk riekende zalf of cosmetiek met vitriool klaargemaakt.

Niet zoo de luitenant; deze nam de spijze voor de tweede maal van zijn vriendelijken gastheer aan, die opgetogen was over hem.

– Mijn God, mijn God! mompelde de kapitein, dat noem ik moed. Ik geloof, dat hij in staat zou zijn menschenvleesch lekker te vinden als het noodig was.

– Wel, vroeg de vriendelijke gastheer, wat zegt gij van den Sultan en van het Marokkaansche leger?

– Daarop zal ik u spoedig antwoorden, zeide de luitenant. Wat uw Sultan betreft, ik zou mij een vorst wenschen als Moelei-el-Hassen. Hij schijnt mij een man te zijn, die alle goede hoedanigheden in zich vereenigt. Ik bewonder hem en ik had met die menigte kunnen mederoepen: »Allah bescherme onzen Heer!” Maar wat uw leger aangaat, zie, hoe hoog ik het schat. Geef mij mijn Regiment Grenadiers, een paar batterijen Veld-artillerie en een Regiment Cavalerie, en ik zal uw geheel leger slaan.

Aroesi glimlachte. – Ja, zeide hij, ik weet wel dat ons leger slecht gewapend, slecht geoefend en nog slechter gedisciplineerd is, en dat het tegen over eene Europeesche strijdmacht niets beteekent.

– Ach ja, zeide de kapitein, ge hebt gelijk, en ik zou hetzelfde durven ondernemen met mijne dappere Algerijnsche troepen.

Eensklaps werd echter het gesprek afgebroken door een aanhoudend dof geluid, dat van de straat scheen te komen, en terwijl allen luisterden naar het vreemde, aanhoudend sterker wordende rumoer, stoof opeens de bediende van Aroesi de kamer binnen met een bleek verwilderd gelaat, onder den kreet van: »Vlucht, vlucht! Allah bescherme ons!”

– Wat! riep Aroesi opspringend.

– Het gepeupel komt het huis bestormen, zeide de knaap. Zij eischen de uitlevering der Christenen.