Za darmo

Onder de Mooren

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

XIII.
FEZ, DE STAD DER VERSCHRIKKING

Eindelijk was dan het doel der reis bereikt, en de vele hinderpalen op hunnen weg hadden slechts gediend om hen des te meer naar het doel te doen verlangen. Dáár voor hen, op slechts een paar uur afstands lag Fez, de geheimzinnige stad, door zoo weinigen bezocht en dientengevolge zoo weinig bekend. Het was dus geen wonder, dat een gevoel van huivering zich onwillekeurig van ons gezelschap meestermaakte, en men elkaar eenige oogenblikken aanzag als om te zien, of zich datzelfde gevoel van onverklaarbaren angst van ieder had meestergemaakt.

Doch de luitenant en de kapitein waren er de mannen niet naar, om een eenmaal opgevat plan uithoofde van nog onbekende gevaren op te geven. Eenmaal vóór de poorten van Fez, zou het dwaasheid zijn geweest zich uit vrees voor hetgeen kon gebeuren terug te trekken, en hoe weinig aangenaam die snel voorbij gaande gewaarwording ook was, dacht toch niemand eraan van terugkeeren te spreken.

Besloten zich niet terstond naar de stad te begeven, maar eerst eens te overleggen hoe te handelen, gaf de luitenant last het kamp op te slaan aan den oever der rivier den Paarlstroom. Daarna bedankte hij het escorte van Sid-Abd-Allah voor hun geleide, schonk iederen ruiter een paar geldstukken, waarmede zij zeer tevreden waren, en de woeste Beni-Hassen vertrokken volgens gewoonte met lossen teugel in eene wolk van stof.

In korten tijd waren de tenten opgeslagen, de kameelen ontpakt en vleide ieder zich op de gemakkelijkste manier neder. De paarden, ezels en kameelen graasden met graagte rond, en de kapitein, de luitenant en Dries zaten weldra onder het genot van een kopje geurige koffie en eene dito sigaar het gewichtige punt van het bezoek aan Fez te bespreken.

De eerste vraag, die werd opgeworpen, was natuurlijk, hoe men er zou komen. Trok men er eenvoudig heen in de Europeesche kleeding, waarin men tot nu toe had gereisd, dan was het tien tegen een dat men niet eens de stad zou binnenkomen. Tanger en Alkazar hadden hun reeds het gevaar doen zien, dat de Christen loopt in de steden van Marokko. En die beide steden werden nog het meest door Europeanen bezocht, en hare bewoners kwamen het meest van alle stedelingen met de Christenen in aanraking. Wat zou het dan niet te Fez, de barbaarsche hoofdstad, het middelpunt der barbaarschheid zijn. Wat men ervan had gehoord, was van dien aard, dat men er bijna zeker van kon zijn door het fanatieke volk vermoord te zullen worden vóór men goed de stad was binnengekomen, en als men daarvan nog niet overtuigd was, zou Selam hen er van overtuigen, wiens raad er over werd gevraagd.

– Waar denkt gij aan, Heer! in die kleeding Fez binnen te gaan? Gij zoudt in stukken gescheurd zijn vóór gij iets hadt gezien van Fez, en uwe hoofden zou men boven de poorten plaatsen. Allah behoede u voor dat plan! Gij moogt Allah niet verzoeken.

– Welnu, zei de kapitein, is de zaak zoo, dan zullen wij den Arabischen kapmantel over onze uniform aantrekken en onze wapens er onder verbergen. Met den kap over het hoofd getrokken zullen we met onze door de zon verbrande aangezichten er uitzien als Arabieren.

Maar de luitenant schudde het hoofd. – Hebt ge er de proef al eens van genomen? vroeg hij glimlachend. Zie, even belachelijk als een neger er uitziet met een zwarten rok en cilinderhoed, even belachelijk zouden wij er uitzien in het Arabisch gewaad. Het Arabische kleed moet men, om zoo te zeggen, van jongs af dragen om het goed te doen. De domste Arabier zou onder den kapmantel dadelijk den Christen herkennen. Die schilderachtige ongedwongen manier om een eenvoudigen mantel te dragen is voor ons niet mogelijk.

– Wat dan gedaan? vroeg de kapitein.

– Wat zoudt ge denken van de Moorsche kleeding? Mij dunkt, dat zou beter gaan. Onze lichte huidkleur kan ons voor Mooren doen doorgaan. Ge weet, er zijn er onder, die bijna zoo blank zijn als een Europeaan, en de groote tulband bedekt het grootste gedeelte van het hoofd.

– Verduiveld! riep de kapitein opspringend, ge hebt gelijk, mijn vriend; daaraan had ik nog niet gedacht.

En Selam knikte tevreden, ten bewijze dat hij het raadsel goed vond opgelost.

– Maar hoe er aan te komen? vroeg de luitenant.

– O! zeide Selam, ik ken Fez van het begin tot het einde, en een paar Moorsche kostumes zijn gemakkelijk te verkrijgen.

– Dat geloof ik wel, zeide de luitenant; maar wie zegt u, dat de een of ander geen argwaan tegen u zal opvatten en u misschien zal volgen om te zien waar gij heengaat. Stel dat zoo iets plaats had, dan zouden al onze plannen in duigen vallen, want als de eene of andere fanatieke Arabier wist, dat hier een gezelschap Christenen kampeerde, die vermomd de stad bezoeken, ware dit reeds genoeg om ons al het gepeupel van Fez op den hals te halen.

Selam zweeg.

– Maar wij moeten die kleederen toch hebben, riep de kapitein, hoe zullen wij ze anders krijgen?

– Ja, hoe? vroeg Dries.

De luitenant dacht eenigen oogenblikken na.

Opeens glimlachte hij. – Te duivel, riep hij, dat ik daaraan niet eerder heb gedacht. Ik heb het gevonden!

– Laat hooren? zei de kapitein.

– Aroesi is onze man.

– Aroesi? vroeg de kapitein, die zich dien naam niet meer herinnerde.

– Aroesi? vroeg Selam verwonderd; de koopman in dadels?

– Ja, Aroesi, zeide de luitenant, de man ons door onzen vriend Sid-Abd-Allah aanbevolen voor het geval, dat wij een vertrouwd persoon mochten noodig hebben.

– O, parbleu! riep de kapitein. Ik herinner het mij; ja, die kan ons helpen!

– Gij kent dien Aroesi dus, Selam? vroeg Frank.

– Wie zou dien niet kennen? antwoordde Selam; Aroesi, de koopman in dadels, de tolk van alle vreemdelingen, de wijste en godsdienstigste onder de kooplieden van Fez, de dapperste van alle Mooren en, naar men zegt, ook de rijkste.

– Ge noemt daar nog al iets op, zeide de kapitein; het schijnt dat we met een gewichtig persoon te doen zullen hebben – Sid-Abd-Allah heeft goede vrienden.

– Welnu, Selam! luister, zeide de luitenant; daar ge dien Aroesi kent, ga tot hem, neem dit horloge mede, want de bewoners van Marokko schijnen zeer op geschenken gesteld; bied hem dit uit mijnen naam aan, zeg dat vrienden van »den geweldige” zijne diensten noodig hebben en geleid hem tot ons.

– Zal hij dan komen? vroeg Selam.

– Welzeker! zeide de luitenant. Hij zal u begrijpen.

Selam boog, en na zijnen vriend Mohammed de zorg voor het kamp te hebben opgedragen, besteeg hij zijn getrouwen witten muilezel en vertrok vroolijk en welgemoed in flinken draf in de richting van Fez.

Na verloop van een paar uren zag men Selam in galop aankomen, gevolgd door een Moor met zijnen bediende. Beiden waren op schoone muilezels gezeten, terwijl de bediende een derden ezel aan den toom medevoerde, welke met een paar manden was beladen.

Toen men het kamp was genaderd, steeg de Moor af en naderde eerbiedig buigende het gezelschap zonder echter dien slaafschen eerbied ten toon te spreiden, welke aan vele Mooren eigen is.

Hadden onze vrienden gedacht in Aroesi een gewoon koopman aan te treffen, zoo zagen zij zich daarin deerlijk bedrogen. Aroesi was een der schoonste Mooren, die men tot nu toe had ontmoet.

Zijne hooge welgevormde gestalte, gevoegd bij zijn open gelaat, verrieden een flink man. De kleur van zijne huid deed in blankheid niet onder voor die der Europeanen. Zijne kleine bruine oogen blikten vrij en onbevreesd rond. Hij droeg een langen kastanjebruinen baard. De kleine blanke handen waren zoo fraai, dat menige vrouw hem die zou benijd hebben. Het eenvoudige gewaad, dat hij droeg, was smaakvol en rijk versierd.

De luitenant en de kapitein waren even verwonderd bij den aanblik van dezen man. Zijn kloek en edel voorkomen trof hen zoozeer, dat beiden onwillekeurig opstonden en buigende hem de hand drukten.

Na hem te hebben verhaald, hoe zij bekenden, ja vrienden van den geweldige waren geworden, en na diens aanbeveling om Aroesi op te zoeken te hebben medegedeeld, deed de luitenant hem hun plan kennen om in Moorsche kleeding Fez te bezoeken.

– Uw plan is het eenige uitvoerbare, zeide Aroesi. Ik zal u morgen vóór zonsopgang drie stel kleederen zenden en zelve medekomen om u een weinig behulpzaam te zijn in het vermommen. Daarna zal ik u vergezellen op uwen tocht. Gij zult doorgaan voor kooplieden uit Tanger. In mijn gezelschap zal niemand u voor Christenen aanzien. Mogt ge soms genegen zijn een paar dagen uw intrek bij mij te nemen, dan staat mijn huis voor u open, zoolang gij te Fez zult vertoeven.

Na voor dit heusche aanbod, zoowel door den kapitein als door den luitenant, hartelijk te zijn dank gezegd, stond Aroesi op om weder te vertrekken. Inmiddels had zijn bediende de medegebrachte manden en doozen uitgepakt, welke gevuld waren met allerlei vruchten, boter, eieren, hoenders enz., hetwelk Aroesi aanbood, en hoe de luitenant zich ook mocht verzetten tegen het aannemen van dit geschenk zonder eenige vergoeding, wilde Aroesi daarvan volstrekt niets weten, en was hij slechts na veel praten te bewegen om zijne bedienden een klein geschenk in geld te doen aannemen.

– De vrienden van Sid-Abd-Allah, die God bescherme, zeide de Moor, zijn mijne broeders en hebben aanspraak op al wat ik bezit. Vaartwel! zoo Allah het wil, keer ik morgen terug.

– Maar, zeide de luitenant weifelend, is uw bediende een vertrouwd persoon. Denk er aan, hij kent ons en zou ons kunnen verraden.

De Moor glimlachte. – Wees gerust, zeide hij. Indien ik hem niet kon vertrouwen, zou ik hem ook niet hebben meegebracht. De goede jongen is van kindsbeen af reeds bij mij en zou zich eer in stukken laten hakken dan iets van de zaken zijns meesters te verraden. Vaartwel, vrienden, God behoede u!

En op zijnen ezel springend vertrok de Moor, gevolgd door zijne bedienden.

 

Des anderen daags 's morgens omstreeks acht uur, volgde een kleine troep ruiters den kronkelenden weg, die naar Fez voert. Het was een troepje Mooren in de kleurige fraaie kleeding, die hen kenmerkt. Van de drie voorste ruiters herkennen wij in den middelste Aroesi, de twee anderen, die wij niet zouden herkennen als wij het niet wisten, zijn de luitenant en de kapitein. De Moorsche kleeding en het scheermes hadden hen zoodanig geholpen in hunne vermomming, dat zij zich gerust binnen Fez konden wagen, want er moest waarlijk wel een wonder gebeuren, om hunne vermomming te doen ontdekken. Evenwel, zooals de kapitein had gezegd, zijn wonderen mogelijk.

Achter dit drietal volgde Dries, eveneens vermomd; hij kon zichzelf niet genoeg bewonderen in zijne tegenwoordige kleeding, die hij vrij wat fraaier vond dan zijne vroegere, en hij wenschte niets anders dan zich zoo eens te kunnen vertoonen in de straten van den Haag. Selam en Mohammed reden naast hem. De zorg voor het kamp was aan den bediende van Aroesi en de twee kameeldrijvers opgedragen.

Het gesprek was in vollen gang en liep natuurlijk over niets anders dan Fez. Terwijl Aroesi op eene onderhoudende manier met den luitenant en den kapitein over Fez sprak, deed Selam dat op de gewone opgewonden toon van een Moor van Tanger of Marokko, voor wien de heilige stad is wat Parijs is voor den Franschman. Door zijne vroegere betrekking als geleider van karavanen kende hij Fez, en vergastte hij Dries en Mohammed op de beschrijving van de wonderen der stad, van den Sultan, het leger enz. De kronkelingen van den weg deden ons gezelschap telkens de muren en tinnen der stad zien, waarboven de torens, minarets en palmen uitkwamen, en telkens werd dat gezicht ook weder aan hun oog onttrokken. Arabieren te paard, gesluierde vrouwen op kameelen of ezels door bedienden gevolgd, landlieden op ezels en voetgangers ontmoette men elk oogenblik. Eindelijk hield de herhaalde kromming van den weg op; men zag de stad recht voor zich en reed op eene fraaie met tinnen bekroonde poort toe.

Opeens stiet de kapitein een kreet van schrik uit en hield onwillekeurig zijn paard in.

– Wat is er? vroeg de luitenant verwonderd.

Maar de kapitein antwoordde slechts door de hand uit te strekken naar de poort, en stond als verlamd van schrik met wijd opengespalkte oogen te kijken.

De luitenant hief het hoofd op en kon, ofschoon op iets akeligs voorbereid, nauwelijks een kreet van afschuw weerhouden.

Daarboven aan de poort, die men binnenreed, bungelden een tiental menschenhoofden aan de haren opgehangen. De meesten waren uitgedroogd, maar een paar schenen nog versch te zijn. Onder elk hoofd zag men een lange loodrechte donkere streep; het was van het afgedropen bloed. Er waren hoofden van grijsaards, van mannen met zwarte baarden en zelfs van jonge baardelooze knapen.

– Er is oproer, zeide Aroesi, in eene der provinciën, en het grootste gedeelte van het leger is er heen om den opstand te onderdrukken. Deze koppen zijn van opstandelingen afkomstig.

– Duivels! zeide Dries, ik vind dat ze hier eene eigenaardige en ongemeene manier hebben om de poorten te versieren; maar met dat al staat het leelijk.

Men ging verder, en de poort doorgegaan zijnde reed men een korten tijd nog tusschen hemelhooge, naakte, witte muren evenals in Tanger; geen venster, geene opening dan hier en daar een schietgat of lage deur. Alle straten waren nauw, donker en morsig, hier overdekt, zoodat men niet kon zien, daar open. Hier was de grond rijzend, daar ginds weder dalend. Bovendien zag er alles even bouwvallig uit. De muren werden overal geschoord. Sommige waren van boven tot onder gescheurd. Van anderen was reeds een gedeelte ingestort, en werd de weg door het puin versperd.

Een enkele maal slechts drong eenig geluid vanachter die muren tot het oor door. Eindelijk echter werden de straten minder nauw, en ontmoette men meer menschen. Hier en daar ontwaarde men ook overblijfselen, die fraaie proeven van den schoonen Moorschen bouwstijl opleverden. Het waren sierlijke bogen of poorten met allerlei grillige arabesken versierd. Links en rechts van de straat bevonden zich de bazaars; het waren, evenals te Tanger, nissen in den muur, waar de koopman stil zijn rozenkrans zat te bidden. Dáár was ook de bazaar van Aroesi, waarin zich nu zijn bediende bevond.

Opeens zag men bij het omslaan van een hoek, dat de nauwe straat aan het einde werd afgesloten door een huilenden, joelenden volkshoop.

Onwillekeurig hield het gezelschap halt; de luitenant en de kapitein grepen naar hunne pistolen.

De troep naderde op een draf schreeuwend en tierend, en onze vrienden hielden zich derhalve zoo dicht mogelijk tegen den muur om niet medegesleurd te worden.

Het voorwerp, dat de oorzaak van dien oploop was, deed onze vrienden verbleeken, want, nadat een hoop kleine halfnaakte jongens was voorbijgegaan, bemerkte men eensklaps te midden van het volk een paar soldaten, die een haveloozen, bijna naakten kerel van een woest uitzicht op een ezel tusschen zich in hadden. Die misdadiger, of wat hij was, leverde een erbarmelijk en afschuwelijk schouwspel op. De beide handen toch waren afgekapt en de stompen bloedden verschrikkelijk.

– Een dief, zeide Aroesi koel; men gaat hem de armen in kokende teer doopen om het bloed te stelpen.

– Zou de kerel daar nog van opkomen? vroeg de luitenant.

– Misschien, antwoordde Aroesi even koel. Als Allah het wil; zoo niet, dan sterft hij.

– Intusschen begrijp ik niet, zeide de kapitein, waarom hem de beide handen zijn afgehakt. Te Tanger heb ik de toepassing dezer straf meermalen gezien, maar nooit dat de beide handen werden afgekapt.

– 't Is misschien een groot misdadiger, zeide Aroesi, maar wij kunnen er naar vragen. En hij wenkte een Moorschen knaap, die den troep op een afstand volgde, en vroeg hem naar de reden dezer ongewone strafoefening.

– 't Is een gemeene dief, heer! zeide de knaap, men heeft lang moeten zoeken om hem te pakken. Eerst hadden de soldaten een onschuldige gevat en de kaïd liet hem de hand afhakken. Heden is echter de ware schuldige gepakt en de kaïd was zoo vertoornd op den dief, omdat hij een onschuldige had doen straffen, dat hij om het weder goed te maken den dief nu de beide handen heeft laten afkappen.

Aroesi deelde hen het gesprek mede; de luitenant en de kapitein keken elkaar hoofdschuddend aan.

– Verduiveld! zeide Dries; er is op de rechtvaardigheid van dezen kaïd niets af te dingen; alleen zou ik hem raden in het vervolg niet zoo haastig te zijn. De onschuldige en de schuldige zouden er bij gewonnen hebben.

Toen de bende was voorbijgetrokken, ging men verder, doch nauwelijks was men een tiental passen voortgegaan of een gespierde, magere, bijna geheel naakte heilige trad hun in den weg, en hoe onaangenaam onze Christenvrienden het ook vonden, kon men thans in de hoedanigheid van Mahomedaan niet anders doen dan zich de vrijpostigheid van dien kerel getroosten.

Schoon de heilige zich voordeed als een krankzinnige, kon men bij opmerkzame beschouwing wel zien, dat het slechts comediespel was. Hij had een sluw voorkomen en sloeg aanhoudend met gluipende blikken onze vrienden gade.

Aroesi liet eenig geld in de vuile hand vallen, en ook de luitenant en de kapitein haastten zich dat voorbeeld te volgen.

– Allah zij met u! zeide de kerel lachend, en ging ter zijde zonder nochtans den blik van onze vrienden af te houden. Daarbij speelde een zonderlinge glimlach om zijnen grooten mond en knikte hij aanhoudend zachtjes met het hoofd, alsof hij de oplossing van iets dat hij zocht, had gevonden.

Doch behalve Selam en Dries sloeg geen van allen acht op den smerigen vent.

Vooral Selam was het, die den kerel onderzoekend opnam, en op het oogenblik, dat hij hem eenige floe's in de geopende hand wierp, ontroerde hij.

Dries had die ontroering opgemerkt en vroeg Selam naar de oorzaak daarvan.

– 't Is niets, zeide Selam, 't was mijne verbeelding, die mij misleidde. Herinnert ge u nog die twee kerels, die in ons kamp kwamen in het land der Beni-Hassen, welke een onzer kameelen stalen en daarna poogden het paard van den luitenant te stelen.

– Ja zeker! zeide Dries, dien gij nog zoo onzacht hebt omhelsd.

– Juist, zeide Selam. Dan weet ge ook, dat zijn makker ontkwam door zich te paard te werpen.

– Ja, antwoordde Dries, maar wat heeft dat alles nu met dien heilige te maken?

– Wel, zeide Selam, toen ik dien heilige aandachtig beschouwde, meende ik in hem dien dief te herkennen.

– Wat! riep Dries, dien hond?

– Ja, zeide Selam, en ik meende zelfs, dat de kerel ons op eene vreemde manier aankeek en spottend lachte.

– Maar deze kerel is een krankzinnige heilige, merkte Dries op.

Selam schudde het hoofd. – Deze heilige is niet krankzinnig. Hij is evenmin een krankzinnige als een heilige; geloof mij, hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik in mijn vermoeden wordt versterkt.

– Maar als dat zoo is, en de kerel heeft ons herkend, zeide Dries dan zijn we verloren!

– Als Allah het wil, zeide Selam bedaard.

Opeens wendde Selam zich plotseling om en keek de straat langs.

In het midden der straat, dáár waar men zoo straks den heilige had ontmoet, stond deze onbeweeglijk in voorovergebogen houding met de hand boven de oogen onze vrienden na te kijken.

Selam ontroerde, en deelde zijne ontdekking aan Dries mede.

– Goed, zeide deze, zie niet meer om, de schoft zou argwaan krijgen. We zullen hem in het oog houden, en ik zal er straks den luitenant over spreken. God beware hem er echter voor zich op mijn weg te plaatsen, ik zou hem een kogel door de hersenen jagen. Maar wij mogen des nachts wel goed waken, Selam!

– Laat dat maar aan mij over, zeide deze; ik heb met den schelm nog een oude rekening te vereffenen.

Gedurende dit gesprek was men bij een der poorten gekomen, welke den zonderlingen naam droeg van »de Poort die zich opent.” Juist toen men die voorbijging, kwam er uit eene naburige straat een Arabier op een ezel, welke met een zonderlingen last was beladen. Het waren eene menigte schapenkoppen, waarvan het bloed afdroop, en die tegen elkaar schommelden en bungelden bij elken tred van den vuilwitten ezel. De lange naakte beenen van den Arabier, die bijna den grond bereikten, waren, evenals de huid van zijnen viervoet, overal bespat en bevlekt met het bloed. Maar nog akeliger was het gezicht van den last, dien twee Arabieren torschten, met welke de Arabier op den ezel in druk en vroolijk gesprek was. Op eene ruwe berrie droegen zij een lijk naar de laatste rustplaats. De berrie was onbedekt en het lijk in een soort van grof doek gewikkeld. Het kleed liet de gedaante van den doode geheel uitkomen, daar het strak om het lijf getrokken en om de knieën, om het middel en om den hals met een touw saamgebonden was. Het kleed of de zak scheen te kort te zijn om er den doode geheel in te stoppen, zoodat het hoofd er buiten kwam en het afzichtelijk verwrongen gelaat deed zien, waarvan de groote oogen wijd open stonden.

Eene rilling doorliep het geheele gezelschap, en men haastte zich voort te komen. Een weinig verder kwam men langs de twee kolossale moskeeën, die van El-Karoeïn en Moelei Edris. Ongelukkig kon men van deze twee beroemde kerken niets zien dan de met fraaie Moorsche bogen prijkende voorhoven, eene menigte pilaren en fraaie met mozaïek versierde deuren, daar het den Christenen verboden is de moskeeën te betreden, en Aroesi was ondanks zijne vriendschap voor de Christenen en zijne meerdere beschaving toch een te goed Muzelman om een Christen in de moskee te brengen.

Wederom kwam men in drukke straten, waar aan beide zijden bazaars waren van allerlei zaken. De straten waren vol volk; Arabieren in hunne lange, witte kapmantels, die onhoorbaar voortgingen als waren zij geesten, kolossale negers, Mooren in schilderachtige kostuums, Joden die schuw voortsluipend zich snel voortspoedden, geldwisselaars, die op den grond zaten met groote hoopen van dat zware zwarte geld, dat zóó weinig waarde heeft, dat men om een paar gulden te wisselen een kruier zou noodig hebben om het te dragen, en oude Arabische vrouwen met ontbloote borst, doch zorgvuldig gesluierd.

En na de drukke straten geraakte men weder in de doode, stille, tusschen hooge muren ingesloten achterstraten, waar de paarden bijna uitgleden over den kleverigen grond of struikelden over doode honden of katten, waar een ondragelijke stank heerschte en men bestormd werd door dikke wolken van vliegen.

Midden in die straat kwam men weder een heilige tegen, die spiernaakt was en op eene wandelende ton geleek. De walgelijke kerel had het hoofd getooid met bloemen en vederen, alsof hij ter feest moest gaan. Een knuppel, dien hij nauwelijks kon torschen, droeg hij over den schouder. Hij liep waggelend als een beschonkene, en hield tusschenbeide stil om zijnen zegen uit te spreken tegen de naakte muren of, voor zoover zijne walgelijke dikte het hem toeliet, een paar bokkensprongen te maken. En onder alles door liet de kerel aanhoudend een eentonig gezang hooren. Hij ging ons gezelschap voorbij zonder er eens acht op te slaan, voortwaggelend en zingende. Een paar honderd passen verder vlijde de heilige man zich in den modder neder om een middagdutje te doen, vlak naast een half vergaan paard, aan welks stinkend lijk zich een troep ratten en kraaien vergastte.

 

– Nu, zeide Dries tegen Selam, die met hem den kerel had nagekeken, deze is wel degelijk gek, hoor!

– Ja, zeide Selam, Allah heeft hem het verstand benomen ten teeken zijner liefde. Nu is hij heilig.

– Een rare Allah, mompelde Dries. Ik kan niet zeggen, dat ik erg gesteld zou zijn op eene dergelijke voorkeur.

Eindelijk zag men eene poort voor zich en die doorgegaan zijnde, kwam men buiten de stad.

Hier eerst ademde men weder vrij. Want de tooneelen, van welke men getuige was geweest, hadden een diepen indruk op het gezelschap gemaakt. Als men daarbij nog de vrees voegt van herkend te worden door eenig niet te voorzien toeval, dan begrijpt men wat de kapitein zeide, toen men buiten de stad was gekomen: – 't Is alsof mij een mes van de keel wordt genomen, waarvan ik sedert eenige uren de punt heb gevoeld!

Na nog een eind weegs te zijn medegegaan, nam Aroesi afscheid, echter niet zonder beloofd te hebben hen den volgenden dag vroegtijdig te zullen komen afhalen om de wapenschouwing te zien, die de Sultan drie malen in de week over de troepen houdt, na wier afloop Aroesi hen uitnoodigde zijne woning te bezoeken en daar het middagmaal te gebruiken.

Het spreekt vanzelf, dat men dit aanbod van den gullen, beminlijken gastheer met graagte aannam, en nadat men hem hartelijk had dankgezegd, reed Aroesi heen en sloegen onze vrienden den weg naar het kamp in.

Zooals sedert vele dagen, was Fez ook thans het onderwerp van het gesprek tusschen den luitenant en den kapitein, toen men des avonds onder een schoonen sterrenhemel, onder het gemurmel van den Paarlstroom vóór de geopende tent zat te praten, en Dries was de aandachtige toehoorder.

– Fez, zeide de kapitein op eene aanmerking van den luitenant, is evenals Tanger een uitgestorven vervallen stad. Wanneer wij hare geschiedenis nagaan, bemerken we dat duidelijk. Hare stichting dagteekent reeds van het einde der achtste eeuw. Omstreeks dien tijd ontstond er, waardoor weet ik niet, eene scheuring tusschen de Abbassiden, die zich in twee partijen verdeelden en elkaar bevochten.

– Tot de partij, die het onderspit delfde, behoorde een zekere vorst, Edris-ebn-Abd-Allah, die, om zijn leven te redden, vluchtte naar Magreb, hier in den omtrek. Deze Edris begon nu een kluizenaarsleven te leiden, en werd buitengewoon vroom. De roep van zijne vroomheid bewoog de bewoners dezer streek, de Berbers, hem tot opperhoofd te kiezen. Thans vatte Edris ondanks zijne vroomheid de wapenen op, en begon hij zijn gezag overal te vestigen. Maar zijne vroomheid ging hand aan hand met zijne krijgstochten en al wat hij onderwierp, Joden, Christenen of Heidenen, werd gedwongen den Mahomedaanschen godsdienst aan te nemen. De fortuin begunstigde hem en zijne macht steeg met elken dag.

– Dit beviel echter den Oosterschen Kalif Haroen-al-Reschid in het geheel niet, en om een einde aan de macht van Edris en tevens aan zijn leven te maken, zond hij een persoon af, die zich onder de vermomming van geneesheer toegang tot Edris wist te verschaffen en hem vergiftigde.

– Doch Haroen-al-Reschid had er niet veel bij gewonnen. De Berbers toch hadden hun vorst te hoog vereerd om hem te vergeten. Zij bezorgden hem eene schitterende begrafenis en riepen zijn zoon Edris-ebn-Edris als Kalif uit en deze, even dapper en ondernemend als zijn vader, breidde de macht van zijn vader nog meer uit en werd de stichter van het Rijk van Marokko.

– Het was deze Edris, die den 3den Februari 808 den grondslag der stad Fez legde.

– Omtrent den oorsprong van den naam bestaan verschillende overleveringen. Zoo verhaalt men, dat zij dien naam heeft ontvangen naar eene kolossale bijl (eene bijl heet in het Arabisch fez) van zestig ponden zwaar, die men daar bij het graven vond. Eene andere overlevering verhaalt, dat de Kalif als een gewoon werkman medewerkte aan de stichting der stad en dat zijn volk hem uit dankbaarheid eene bijl ten geschenke aanbood, van goud en zilver vervaardigd, naar welke Edris uit dankbaarheid de nieuwe stad noemde.

– Weder anderen verhalen, dat er in zeer oude tijden op die plaats eene groote stad lag, die Zef heette, en dat Edris de stad den omgekeerden naam gaf. Ten slotte zegt eene vierde overlevering, dat de secretaris van den Kalif, zijnen vorst gevraagd hebbende, hoe de nieuwe stad zou heeten, ten antwoord kreeg, dat zij zou genoemd worden naar den eersten man, die men zou ontmoeten. De eerste persoon, dien men op straat ontmoette, werd naar zijn naam gevraagd. Deze man heette Ferez, doch daar hij hakkelde, kon hij zijn naam niet goed uitspreken en men verstond, dat hij Fez heette. Men doopte dus de stad Fez. De nieuwe stad breidde zich intusschen snel uit, zoodat zij reeds in de dertiende eeuw met de beroemde groote stad Bagdad gelijkstond.

– Dat is wel eene snelle ontwikkeling, merkte de luitenant op.

– Ja, zeide de kapitein, en om u een staaltje te geven van hare grootte en macht, zal ik aanvoeren, dat zij naar het verhaal vijf honderdduizend inwoners had, bestaande uit Mooren, Arabieren, Berbers, Joden, Negers, Turken en Christenen. Zij had dertig voorsteden en achthonderd moskeeën, waaronder zich de twee beroemde moskeeën bevonden, die wij heden hebben gezien. El-Karoeïn was en is nog de grootste moskee van Afrika. De fondamenten dezer moskee werden gelegd in het jaar 859 na Christus' geboorte op den eersten sabbath van Ramadan. De eerste kosten werden gedragen door eene vrome vrouw. Het was toen slechts eene kleine moskee, die echter later hoe langer hoe meer verfraaid en uitgebreid werd. Elke volgende Emir, Gouverneur of Sultan bracht iets bij tot hare vergrooting en verfraaiing.

– Men verhaalt betreffende haar rijkdom, dat op den spits van de minaret een gouden bal stond, versierd met paarlen en edelgesteenten, en in dien kostbaren bal stak het zwaard van den stichter van Fez, Edris-ebn-Edris. Binnen in de kerk hingen allerlei talismans tegen schorpioenen, ratten en slangen. Een spreekgestoelte was met ebbenhout ingelegd en versierd met ivoor en edelgesteenten. De talrijke bogen werden geschraagd door 270 kolommen; zij vormden zestien schepen, elk van een en twintig bogen. Er waren zeventien deuren, vijftien groote voor de mannen en twee kleine voor de vrouwen, en er waren zeventienhonderd lampen, die alleen in den nacht van den 27en Ramadan 3½ centenaars olie verbrandden. Kortom, de pracht van deze moskee was zoo oogverblindend, dat zij den geloovige te veel afleiding gaf. Vooral was dit het geval met een zekere nis, die naar Mekka gekeerd is. De Iman liet daarom deze nis witten. Deze moskee moet de ontzaggeljke hoeveelheid van 22700 personen hebben kunnen bevatten.

– Hoe jammer, zeide de luitenant, dat we er niet in kunnen komen.

– Pardieu! 't is een vervelend volk, die Mooren en Arabieren, zeide de kapitein. Wat hindert het hun, of wij hunne kerken bezoeken.

– Welnu, laten wij er ingaan, zeide Dries, elkeen zal ons voor echte geloovigen aanzien in onze Moorsche kleeding.

– Ik zou het niet gaarne wagen, zeide de kapitein, want wij zouden ons zelven verraden door onze handelingen. Niemand weet hoe een Mahomedaan zich gedraagt in zijne moskee; neen, mijn vriend de waaghals! dat is eene onmogelijkheid.