Za darmo

Onder de Mooren

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

XII.
SID-ABD-ALLAH, DE GEWELDIGE

Op de verschijning van Sid-Abd-Allah staakten de Beni-Hassen eensklaps het gevecht en een gemompel van verwondering doorliep den roovertroep.

Die verwondering nam echter nog meer toe, toen de Arabier op onze vrienden toerijdende, hen met de grootste hartelijkheid de hand schudde en hen met beleefdheden overlaadde.

– Allah is groot! zeide de Arabier, hun de hand drukkende; hij heeft mij u ter hulpe gezonden, u, aan wie ik een schuld van dankbaarheid heb af te doen. Vreest niets meer, gij zijt gered! En zich tot de roovers wendende, fronste hij de wenkbrauwen, en na hen eenige oogenblikken toornig te hebben aangezien, zeide hij:

– Een ieder begeve zich ten spoedigste naar den duar waar hij woont, en daar gij mijne vrienden hebt aangevallen, zult gij zorgen hun morgen bij het opgaan der zon den monah aan te bieden als een zoenoffer voor uwe schuld. Gaat!

En die woeste roovertroep, de Beni-Hassen, die daar verlegen als schooljongens hadden gestaan onder den vreeslijken blik van Sid-Abd-Allah, vierden de teugels en verdwenen in eene wolk van stof, snel als de wind, verheugd er zoo goed af te komen.

– Na al hetgeen er is voorgevallen, zeide Sid-Abd-Allah, zult ge er zeker niet tegen hebben mij de eer aan te doen om voor hedennacht uwen intrek in mijne tent te nemen, ten einde u te herstellen van de doorgestane vermoeienissen en om uwe ontredderde bagage na te zien.

Het behoeft niet gezegd te worden, dat dit aanbod gretig werd aangenomen. Het was toch onmogelijk, zooals de zaken thans stonden, te vertrekken. De tweede kameel was door de Beni-Hassen weggevoerd; Selam, Mohammed en Dries hadden min of meer ernstige wonden bekomen, en een der drijvers was vertrapt in de verwarring van den aanval. De luitenant had eene onbeduidende wond aan het voorhoofd, maar die hem echter hinderde. Om van den schrik te bekomen en de orde te herstellen was derhalve de aanbieding van Sid-Abd-Allah niet te verwerpen, en onder een levendig gesprek begaf men zich op weg naar den duar van Sid-Abd-Allah.

De richting naar de bergen inslaande, was men zeer spoedig in een zeer langen nauwen bergpas gekomen. De rotsen verhieven zich ter weerszijden als muren steil in de hoogte. Hier en daar stond eene kleine groep struiken of een eenzame boom. Aan den ingang van den pas zat een Arabier op een der hoogste rotspunten. In zijn donkerbruinen mantel gehuld, was hij nauwelijks van de rotsen te onderscheiden. Zijn lang geweer lag hem dwars over de knieën. Het was een schildwacht van Sid-Abd-Allah, die den toegang naar de woonplaats zijns meesters bewaakte, want deze nauwe bergpas, waar nauwelijks een paar ruiters naast elkaar konden gaan, was een der toegangen tot de woonplaats van den Arabier. Aan het eind van dezen weg kwam men eensklaps op eene kleine vlakte. Slechts één tent stond daar in het midden onder eene groep vijgeboomen en een vijftal Arabieren lag in de schaduw uitgestrekt, terwijl aan het eind van den bergpas, eveneens op de rotsen, een tweede schildwacht was geplaatst.

De kleine vlakte, omgeven door hooge bergen, was met welig groene weiden bedekt, waarin een twintigtal fraaie Arabische paarden liep, die rustig graasden naast eene kudde schapen.

Zoodra men deze vlakte betrad, sprongen de wachthebbende Arabieren eensklaps op, doch Sid-Abd-Allah wenkte hen met de hand toe, dat zij rustig konden blijven liggen. Echter bleven zij in eene eerbiedige houding staan tot de kleine troep was voorbijgetrokken, en men kon op die stoute gebruinde tronies, door menig litteeken geteekend, de groote verbazing lezen, die zich van hen had meestergemaakt door hun opperhoofd in dusdanig gezelschap te zien.

– Dit is een mijner voorposten, zeide Sid-Abd-Allah. Het is onmogelijk mijne woonplaats te naderen zonder te worden gezien.

– Ik moet u mijn compliment maken over uwe maatregelen, zeide de kapitein; inderdaad als de andere toegangen tot uwe woonplaats aan deze gelijk zijn, is uwe vesting bijna onneembaar.

Sid-Abd-Allah glimlachte. – Ja, zeide hij, ik ben wel gedwongen voor mijne veiligheid te zorgen; deed ik dat niet, dan zou mijn hoofd reeds sinds lang op de poorten van Fez te pronk staan.

Na de vlakte dwars overgegaan te zijn besteeg men een zijpad, hetwelk zoo smal was, dat men moest afstijgen en de paarden bij den teugel medevoeren. Voorgegaan door Sid-Abd-Allah en zijn neger, kwam men in een korten tijd op eene groote uitgestrekte vlakte, waar zich aan de blikken van onze verbaasde reizigers een groot aantal bewoonde hutten vertoonde. Het waren de duars van Sid-Abd-Allah.

Op ettelijke plaatsen dier vlakte verhieven zich de verschillende duars. Er waren er tien. Elke duar bestond uit een vijftien- of twintigtal tenten op twee rijen geplaatst. De evenwijdige ruimte daartusschen vormde een achthoekig pleintje, dat aan beide einden open was. De tenten geleken allen op elkaar en waren zeer eenvoudig saamgesteld. Twee palen en twee dikke rieten stokken verbonden met een dwarshout vormden zoo de nok, waarover een groot donker gekleurd zeil van schapen- en kemelshaar, of uit de vezels van den dwergpalm vervaardigd, was geworpen, dat boven den grond een weinig was opgehaald om vrijen doorgang aan de lucht te verschaffen. Rondom elke tent was bovendien eene lage schutting van riet en droge takken. Des winters laat men het zeil tot op den grond neder, en bevestigt het met touwen aan in den grond gestoken pinnen. Hoe licht en weinig soliede deze tenten nu ook mogen schijnen, zijn zij toch werkelijk uitmuntende woonplaatsen, die des zomers koel en frisch en in den regentijd droog zijn. De meeste tenten der verschillende duars hadden eene lengte van 8 à 10 meter en eene hoogte van 2 à 2½ meter. In het midden van den middelsten duar verhief zich eene veel grootere. Het was de tent van Sid-Abd-Allah, waarheen men zich begaf.

Eene vroolijke drukte heerschte er in deze Arabische duars. Groote troepen half- en geheel naakte kinderen speelden overal. Hier en daar zaten de vrouwen aan den ingang, weefden roode stoffen of draaiden touw uit vezels van den dwergpalm. Anderen waren bezig met het malen van graan. Op een paar plaatsen was een groepje nieuwsgierigen vereenigd rondom een ouden Arabier, die op zijne levendige manier aan het verhalen was. Natuurlijk hielden allen dadelijk bij het verschijnen van het gezelschap op met hunne bezigheden en verdrongen zich rondom de gasten. Doch een donkere blik van den gastheer was voldoende om de nieuwsgierigen op een behoorlijken afstand en rustig te houden.

Eindelijk was men onder dak. De tent was bij uitstek fraai. Een wand van biezen verdeelde haar in twee gelijke deelen. In de eene afdeeling sliep de Sheik en zijne vrouw, in de andere de kinderen. De vloer was belegd met van wilgetakken gevlochten matten. Het overige huisraad bestond uit een paar groote kisten van bont beschilderd en bewerkt hout, waarin de kleederen werden geborgen, een ovalen spiegel, een weefgetouw van denzelfden vorm als in den tijd van Abraham, een badstoel in den vorm van een rieten drievoet, waarover een kaïk als kleed was gehangen en waaronder de Arabische vrouwen de dagelijksche, door Mohammed voorgeschrevene wasschingen verrichtten, voorts een paar rood koperen kandelaars, een klein getal steenen schotels en pannen, eenige geitevellen en een paar zadels en tuigen. En ten slotte eene soort van wapentropee, bestaande uit twee geweren, twee Turksche kromsabels en een paar ponjaarden. Dit wapentuig was alles even rijk versierd en blijkbaar moest het meer als sieraad dienen dan tot gebruik, daar de wapenen, die de Sheik bij zich droeg, van veel eenvoudiger maaksel waren.

Een prachtig tapijt op den grond latende uitspreiden, noodigde Sid-Abd-Allah zijne gasten uit daarop plaats te nemen. En weldra zat men aan een echt oosterschen maaltijd. In eene kom werd heerlijke versche melk aangeboden, voorts boter, eieren en een uitmuntend gebak, een soort van taart, van honig, eieren, boter, suiker en meel gemaakt, welk gerecht bij de Arabieren zeer beroemd is. Het zonderlinge bijgeloof der Arabieren zegt, dat zoo een man in de kamer komt, terwijl de vrouw bezig is deze taart te bereiden, de taart mislukt. In dat geval eet men ze niet, ook al smaakt zij evengoed, want men vreest dat eenig ongeval daaruit zal voortkomen.

Na afloop van dit souper werden de pijpen gebracht, doch de luitenant bood sigaren aan en de gastheer ruilde gaarne de pijp voor eene fijne sigaar. Al rookende en pratende ontspon zich langzamerhand een vroolijk ongedwongen gesprek, zeer natuurlijk kwam ook ter sprake de dienst, die den luitenant zijnen gastheer had bewezen, en zoo kwam deze er vanzelf toe den afloop van dat avontuur te verhalen.

– Het is vier à vijf dagen geleden sinds ik door u werd geholpen, aldus begon de gastheer. Dank zij uwe hulp, kwam ik nog juist bijtijds om mijne woonplaats, mijne bezittingen en mijn volk te redden, want mijn vijand zat mij na op de hielen.

– In den nacht, volgende op dien waarin ik, hoewel slechts voor eenige oogenblikken, uw gast was, werden wij aangevallen. Sid-Moessa verscheen met den kaïd en zijne soldaten, waarbij hij een grooten troep huurlingen had gevoegd, het uitvaagsel van Tanger, die hij met het vooruitzicht op een grooten buit had weten over te halen om met hem mede te gaan. Vóór ik nog mijne tent had bereikt, was mijn plan gemaakt, en toen ik was aangekomen, had ik spoedig alles in gereedheid. Een vijftigtal goed gewapende mannen lagen in hinderlaag aan den ingang van een bergpas, gelijk aan dien welken wij heden zijn doorgegaan en eene dubbel zoo sterke macht was op de hooge rotsen aan beide zijden van den pas gelegerd.

– Het was een door de maan verlichte nacht; nu en dan echter drongen zich donkere wolken voor haar en onderschepten haar licht. Met groot misbaar naderde de bende en opende een oorverdoovend geweervuur op de rotsen, waartegen de kogels plat neervielen. Met een honderdtal strijders begaf ik mij in de vlakte en de strijd begon.

 

– Zooals altijd hield Sid-Moessa, de lafaard, zich achteraf. Onophoudelijk echter hoorde ik zijne stem, die zijn volk aanvuurde om mij vooral levend te vatten. Intusschen trokken wij al vechtende terug, totdat we in den bergpas kwamen. Sid-Moessa geloofde reeds getriumfeerd te hebben, en zijn victoriegeroep werkte aanstekelijk op zijne bende, die met woeste vaart den pas instoof, ons achterna. Dit was juist, wat ik verlangde. Ik trok terug al verder en verder.

– Opeens, juist toen ik er over nadacht halt te houden, bemerkte ik eenige weifeling onder onze vijanden. Niet zoodra zag ik dit of, bevreesd dat zij zouden ontsnappen, gaf ik het afgesproken sein.

– Toen greep er eene verschrikkelijke gebeurtenis plaats in dezen nauwen pas. Want eensklaps donderde een salvo van tweehonderd vijftig à driehonderd schoten op de bende los. Eene onbeschrijflijke verwarring was hiervan het gevolg en nooit zal ik het tooneel vergeten, dat ik toen aanschouwde.

– De eerste beweging der bende was terug te trekken, doch zoodra zij tot op eenige honderden passen den ingang waren genaderd, werden zij door een salvo van de vijftig daar geposteerde schutters begroet. Een woedend gehuil was daarop het antwoord. Toen poogden zij voorwaarts te gaan, doch daar stond ik met mijne honderd manschappen, en een nog moorddadiger geweervuur ontving hen. Nu poogden zij de steile rotsen te beklimmen, maar helaas! bij het licht der maan, dat nu en dan dit tooneel bestraalde, zagen zij de rotsen met mijne krijgers bedekt, die eveneens hunne kogels in den opeengedrongen hoop zonden, waar elk schot zijn man trof.

– Toen begon men te schelden en te tieren en den aanvoerder te vervloeken. Men drong op naar Sid-Moessa om hem te dooden. Inzonderheid was het gespuis van Tanger, dat eene gemakkelijk te verwerven buit had gemeend te vinden, razend van woede.

– Ik dorstte naar het nemen van wraak; doch Allah nam die taak op zich. Sid-Moessa, bevreesd voor de woede van zijne huurlingen, wist, na een paar sabelhouwen te hebben ontvangen, door eene kracht en volharding, die alleen de wanhoop hem schonk, de steile rotsen te beklimmen en naar boven te komen. Mijne krijgers lieten hem begaan, zeker als zij waren hem in handen te zullen krijgen. Als een gejaagd dier liep hij bovengekomen voort, en nauwelijks waren eenige oogenblikken verloopen of een boven alles uitklinkende kreet trof onze ooren, die zelfs voor een oogenblik het gevecht deed staken, zoo hevig was de uitwerking op ons allen. 't Was Sid-Moessa, die dien kreet had geuit. In zijn angst was hij blindelings voortgeloopen en na een paar honderd passen te zijn voortgehold, was hij van de hemelhooge rotsen gestort. Wij vonden hem des anderen daags liggen met verpletterden schedel en badende in zijn bloed. Aldus was het uiteinde van Sid-Moessa; van zijne bende ontkwam er geen enkele.

– Vreeslijk! zeide de kapitein.

– Ja, antwoordde de gastheer, maar kon ik anders? Het lot mij door Allah opgelegd, moet ik dragen, maar geloof mij mijne vrienden, het valt mij somtijds zwaar.

– Zie, vervolgde hij, hoe mijn leven is. Door de wreedheid van dien Sid-Moessa, dien Allah den dood eens honds heeft gegeven, ben ik een roover geworden. Toen, overal vervolgd, woonde ik in de spelonken en de holen der bergen; van de eene plaats verjaagd naar de andere had ik nooit rust. Dat doet het hart verharden. Een onverwacht voorval kwam mij toen te hulp.

– De bewoners der omliggende provinciën, en met name de Beni-Hassen, hadden in den laatsten tijd aan allerlei afpersingen bloot gestaan. 't Is de gewoonte, dat de sheik, die het hoofd van een duar is, en door de bewoners der duars zelven wordt gekozen, aan den gouverneur, die over de provincie is gesteld, jaarlijks in geld en producten een tiende van den geheelen oogst opbrengt, gemiddeld een halven gulden per stuk vee en vijftig gulden voor een stuk land, dat met twee ossen kan worden beploegd. Maar bovendien is men verplicht bij de voornaamste feesten, den Sultan een geschenk te geven, dat ongeveer twee en een halven gulden per tent bedraagt. Zoo dikwijls als er eene afdeeling soldaten, een pacha, een gezant of de Sultan door het land trekt, moeten de bewoners van elke plaats, die men voorbijtrekt, hunne geschenken aanbieden, bestaande in geld of levensmiddelen, juist zooals de gouverneur het verkiest. – Over het algemeen zijn de gouverneurs gewetenlooze schurken, wien het om niets anders te doen is dan spoedig rijk te worden. Ieder die geld bezit, staat bloot aan de ongehoordste afpersingen, die openlijk, zonder de moeite te nemen er een reden voor te zoeken, worden bedreven. Geld te bezitten, eenig vermogen te hebben, staat gelijk met een misdadiger te zijn. Men wordt op de onbeschaamdste manier vervolgd, totdat men geen penning meer bezit. Vandaar dat ge overal zooveel armoede aantreft. Wie geld heeft, stopt het in den grond en houdt zich doodarm. Sterft er iemand, die eenig vermogen nalaat, dan koopen de bloedverwanten de roofzucht van den gouverneur der provincie af, door een deel der nalatenschap als geschenk aan te bieden. Alles wordt met en door geschenken verkregen. Die recht vraagt, moet eerst den rechter met geschenken bewegen om recht te spreken. Die gestraft moet worden, de roover, de dief, de moordenaar, koopt door geschenken aan de overheden zijne vrijheid; hij eindelijk, die het ongeluk heeft geld te bezitten, koopt het rooven daarvan, en de straffen waaraan hij blootgesteld is, af door geschenken te geven zoolang hij geld heeft.

– Zoo is de toestand hier overal, en daardoor had men de bewoners der omliggende gewesten zoodanig afgeperst en tot woede gebracht, dat zij eindelijk weigerden den Sultan eenige schatting te betalen. Zij drongen door tot het huis van den gouverneur, sabelden alles neder wat er was, doodden hem met vrouw en kinderen, en staken zijn huis in brand. Daarna staken zij de vaan des opstands op en trokken de bergen in.

– Zoo stonden de zaken, toen men mij het bevel over de opstandelingen kwam aanbieden. De gelegenheid nam ik gretig aan, niet uit eerzucht, maar om misschien den een of anderen dag eene gelegenheid te hebben, mij op goede voorwaarden aan de regeering te onderwerpen en als hoofd van mijne duars erkend te worden, en zoodoende niet langer het leven van een roover te leiden.

– Intusschen nam de opstand eene grootere uitbreiding aan dan ik wel had gedacht, en spoedig vernamen wij, dat de soldaten van den Sultan in aantocht waren. Toen nam ik een kloek besluit, en allen die onder mijne vaan waren gekomen vereenigende, liet ik hen met al wat zij bezaten opbreken, en vestigde mij hier. Het leger van den Sultan liet niet lang op zich wachten. Het verscheen reeds kort daarna en begon zijne heldendaden met het neersabelen van de vreedzame landbewoners, die geen deel hadden aan den opstand; zij verwoestten de landerijen en verbrandden de duars, kortom hielden huis als duivels.

– Het getal vluchtelingen, dat hierheen stroomde, nam dagelijks toe; de een had een broeder te wreken, de ander eene vrouw, een vader, een kind. Doch daardoor geraakte de vijand ook met onze woonplaats bekend. Na lang genoeg geroofd, gemoord en gebrand te hebben, rukte het leger tegen ons op. De vijand legerde zich op eene vlakte hier in de nabijheid, en overmoedig als hij was, werden er niet eens schildwachten uitgezet, maar men vierde vroolijk feest met wat men had gestolen. Den kleinen troep opstandelingen minachtend, sliep het geheele leger rustig in, alsof er geen vijand nabij was. Om kort te gaan, wij overvielen hen dien nacht en sloegen hen totaal. Van het leger van den Sultan bereikte slechts een klein getal Fez, om de tijding der nederlaag over te brengen.

– Een paar maanden gingen voorbij, zonder dat ik iets vernam. Wel kwam ons nu en dan het gerucht ter ooren, dat er troepen tegen ons zouden worden afgezonden, maar mijn naam, die eene zekere vermaardheid had verkregen, en voornamelijk de sterke positie die we hier hebben ingenomen, was oorzaak dat men niet veel haast maakte, wel begrijpende, dat men misschien duizenden zou verknoeien zonder ons nog tot onderwerping te brengen.

– Intusschen begrepen wij dat de toestand zoo niet kon blijven, en op algemeen verlangen van mijn volk heb ik een paar uit hun midden met een rijk geschenk in geld als afgezanten naar Fez gezonden, onze onderwerping aanbiedende en belovende de gewone jaarlijksche schatting zonder meer weder geregeld te zullen uitbetalen onder voorwaarde, dat ik, door allen als Sheik van deze duars gekozen, als zoodanig door den Sultan zou erkend worden en dat wij onze vrije woonplaats hier zouden mogen behouden.

– En zoudt ge denken, dat de Sultan dit zal doen? vroeg Frank.

– Zeker! zeide de Sheik op verwonderden toon. Ik kan wel zien, dat gij niet bekend zijt met onze toestanden, anders zoudt ge weten dat meer dan één gouverneur, pacha of ander hooggeplaatst persoon op deze wijze tot zijne waardigheid is opgeklommen.

– Een wonderlijk land, zeide de luitenant.

– Ja, zeide de kapitein, ik vind het waarachtig eene aardige manier om eene betrekking te krijgen.

Nadat het gesprek nog een geruimen tijd had geduurd, besloot men eindelijk zich ter ruste te begeven, te meer daar inmiddels op Sid-Abd-Allah's last de kameelen waren opgespoord en teruggebracht. In de eene helft der tent werden nu de veldbedden opgeslagen en ons drietal begaf zich ter ruste, slechts door een dunnen wand van de slaapplaats des gastheers en diens gezin gescheiden.

Na een verkwikkelijken slaap, zooals men sinds het vertrek van Tanger nog niet had genoten, stond men met het krieken van den dag op. In de duars heerschte reeds de grootste bedrijvigheid en toen onze vrienden naar buiten kwamen, werden zij reeds dadelijk verrast door een groot aantal mannen, die beladen met allerlei geschenken vóór de tent op eene rij zaten neergehurkt. Het waren dezelfde roovers van gisteren, die de door den Sheik bevolen schatting kwamen brengen, de monnah, zooals de Arabieren het noemen.

Zoodra zij de tent uitkwamen, stonden de kerels op, en onder het gewone: »Vrede zij met u!” werden de verschillende geschenken aangeboden. Er was onder meer een halfdozijn schapen, eenige manden met eieren, minstens een paar dozijn kippen, voorts kommen met melk, brood, boter, suiker, enz. Toen alles door Selam en Mohammed in ontvangst was genomen en een der Arabieren een paar woorden had gesproken, gaf de Sheik hun een wenk en de mannen keerden terug vanwaar zij waren gekomen.

In allerijl werden nu de toebereidselen voor het vertrek gemaakt. Selam had met zijne gewone voortvarendheid reeds de kameelen beladen, en zoo goed mogelijk hersteld wat niet in orde was. Dank zij Sid-Abd-Allah's invloed was er niets gestolen, en nadat de luitenant een ander paard had gekregen in ruil voor het zijne, dat aan een der pooten was gewond, was alles weder in behoorlijke orde.

Het was een buitengewoon schoone morgen, toen men in de tegenovergestelde richting van die, waarin men bij Sid-Abd-Allah was gekomen, vertrok. Het was een even goed te verdedigen toegang als de beide anderen en eveneens bewaakt door eene wacht van Arabieren. Sid-Abd-Allah met een vijftigtal ruiters deed ons gezelschap een eindweegs uitgeleide en nam, na hun een geleide van tien man te hebben meegegeven, na een hartelijk afscheid den terugtocht aan.

– Zullen we elkaar ooit weerzien? zeide de luitenant vragend.

– Wie weet, zeide Sid-Abd-Allah. Gij gaat naar Fez. Misschien kom ik er ook wel.

– Goed, zeide de luitenant, in dat geval zien we elkaar weder; een zonderling voorgevoel zegt mij, dat we elkaar zullen weerzien.

– Maar, zeide de Sheik op het punt van te vertrekken, waar zult ge uw verblijf te Fez houden?

– Waarschijnlijk niet binnen, maar eerder buiten de stad, gaf de kapitein ten antwoord. Het zal voor ons te Fez niet veilig zijn.

– Gij hebt gelijk, antwoordde de Sheik. Maar in geval ge een vertrouwd persoon of veilig verblijf noodig hebt, begeeft u dan tot Aroesi, een koopman in dadels. Gij kunt hem in zijnen bazaar vinden. Uw gids zal hem evengoed kennen als elke inwoner van Fez. Hij is een der mijnen. Gij kunt hem in alle opzichten vertrouwen; zeg hem slechts mijn bijnaam als herkenningsteeken. – En na een laatsten hartelijken handdruk en een even hartelijk: »God behoede u op uw weg!” reed de Sheik met zijn gevolg spoorslags heen.

Thans begeleid door een escorte van tien man vervolgde men de reis, en dezelfde mannen, die gisteren als ware duivels met de wapens in de hand vóór onze reizigers stonden, beijverden zich nu om het zeerst hun van dienst te zijn.

Na het land der Beni-Hassen te hebben verlaten, trok men door dat van Sidi-Hassem, de eerste en eenige streek, die er volkrijk en welvarend uitzag, en waar ook de bewoners een beter voorkomen hadden dan ergens elders. Het was een soort van militaire kolonie, bestaande uit talrijke soldaten-familiën, die het leven van landbouwer leiden. Iedere jongen wordt soldaat en ontvangt reeds op zeer jeugdigen leeftijd, nog vóór hij in staat is de wapenen te hanteeren, soldij. Bovendien hebben zij het voorrecht, dat zij vrijdom van belasting hebben en dat hunne goederen, zoolang er een manlijke nakomeling bestaat, het eigendom van hun geslacht blijven. Voor al die voordeelen zijn zij verplicht, zoodra de Sultan hen voor den dienst oproept, de wapenen op te nemen en te gaan oorlogvoeren, waarheen hij ze zendt.

 

Den volgenden dag bereikte men Zeguta, eene zeer schoone plaats. Reeds lang vóór men aan deze plaats was gekomen, was de landstreek waardoor men trok bij uitstek fraai. Het was eene aaneenschakeling van prachtige valleien, met tarwe- en roggevelden en frissche groene weiden, aloë's, vijgeboomen, wilde olijfboomen, dwergeiken, rozen, myrthen en allerlei andere boomen en heesters; doch het vreemdste van alles was, dat men nergens eene bewoonde plek of tent aantrof. Het scheen een groote, fraaie, uitgestorven lusthof te zijn.

Maar schooner dan dat alles was de aanblik op Zeguta. Daar lag eene schoone vallei als eene reusachtige schelp, met vakken van allerlei kleur gevuld. Het waren de verschillende akkers, die naar het gewas, dat zij bevatten, verschillende kleuren vertoonden, en daarachter op de helling van den berg een gedeelte, dat er als een amphitheater uitzag. De helling was afgebrokkeld en vertoonde ongeveer eene groote half cirkelvormige trap. En dat alles werd gestoffeerd door verschillende schilderachtige groepen van menschen en dieren. Hier tenten, dáár eene kudde kameelen, ginder weder een koebah, troepen grazend of rustend vee en onbeweeglijke vrouwen- en mannenfiguren. Dit alles vormde een zoo schilderachtig geheel, dat men, hoewel het nog vroeg op den dag was, besloot hier het overige van dezen en den ganschen volgenden dag te vertoeven; want de luitenant kon de verzoeking niet weerstaan van dit fraaie landschap eene teekening te maken en op de verschillende vreemde gewassen, boomen en struiken jacht te maken naar insecten. Een rijke oogst van deze laatsten en eene fraaie teekening, benevens het vele schoone en vreemde dat men zag, deed onze vrienden dan ook geen leed gevoelen over het korte oponthoud, en slechts met weerzin scheidde men van deze plaats.

Hoe dichter men Fez naderde, hoe levendiger en bevolkter de landstreek werd. Duars, koebah's en tenten wisselden af met vruchtboomen, groepen palmen, enz. Tegen den avond trok men door een nauwen kronkelenden bergpas met hooge, steile rotswanden; dezen doorgegaan zijnde, was men aan de oevers van de Miches, eene der bijrivieren van de Seboe, waarna men kampeerde op een uitgestrekt heuvelachtig terrein, allerwegen bedekt met schoone graanvelden en vele duars. Deze vlakte, door de rivieren de Blauwe Bron en den Paarlstroom bespoeld, is eene der rijkste en vruchtbaarste streken van gansch Marokko.

De zon was nog nauwelijks aan den hemel of de kleine karavaan was reeds op weg gegaan. Iedereen verkeerde in eene opgewekte koortsachtige stemming, want dien dag zou men Fez bereiken. En waarlijk, na een tijdlang door eene vlakte, gelijk aan de vorige, te zijn getrokken, na heuvelen op en af te zijn gegaan, kwam men ten laatste op een smallen door hooge bergwanden begrensden weg, die alle uitzicht benam. En nauwelijks was men aan het eind, of Selam hield plotseling zijnen ezel in en met de hand recht voor zich uit naar de duistere omtrekken van eene stad wijzend, riep hij met eene heldere stem: – Ziedaar Fez, de heilige stad!

Allen hielden stil en gedurende eenige oogenblikken kon men een speld hooren vallen. Sprakeloos van verwondering en vreugde staarde het kleine gezelschap naar dat bosch van torens, minarets en palmen, naar die geheimzinnige stad, door de eene heilig, door de andere verschrikkelijk genoemd. Alleen de kapitein verbrak de stilte. – O Fez! mompelde hij, o geheimzinnige stad! wat zult ge voor ons zijn, de heilige of de verschrikkelijke?