Za darmo

Het Yellowstone-Park

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Over den oorsprong van het heete water wil ik kort zijn, te meer omdat ik daarop bij de bespreking der geysers uitvoerig terugkom. Op de hoogere bergen valt de regen, en het water wordt voor een deel in den humusachtigen bodem der bosschen teruggehouden. Hier belaadt het zich met het koolzuur dat in dien humus rijkelijk ontstaat. Een volgende regenbui doet het in den ondergrond verdwijnen, waar het door de spleten in de rotsen ver in de diepte kan komen. Bestaat nu dit rotsgesteente uit kalk, zoo belaadt zich het koolzuurhoudende water daarmede, terwijl het verder vloeit. Dringt het in lagen die door de onderaardsche warmte tot 100° C. en hooger verwarmd zijn, zoo kan het die temperaturen aannemen, en dus, als het later weer te voorschijn treedt, dit doen in den vorm van heete bronnen. Deze beweging van het water is, afgezien van de temperatuurverschijnselen, geheel overeenkomstig met wat elders, vooral in streken van kalkgebergten, gezien wordt. Iedereen weet dat in de Grotte de Han de rivier aan de eene zijde den berg instroomt, om door de onderaardsche grotten, gangen en spleten, aan de andere zijde weer te voorschijn te komen. Op dezelfde wijze verzamelen zich de wateren van Mammoth Hot Springs voor een groot deel in onderaardsche spleten, en bij het terras van Cleopatra kan men ze, zooals ik reeds gezegd heb, rechtstreeks daarin zien verdwijnen. Al dat water, dat tijdelijk aan de lucht geweest is, als het ware met het doel om zijn kalk af te zetten, verzamelt zich tot een onderaardschen stroom, die dwars onder de bergen door, met een verval van 200 meters en over een afstand van meer dan een mijl naar de Gardiner-rivier stroomt om zich daar als een waterval van heet water in dien hoofdstroom uit te storten. Die watervallen worden aan de toeristen onder den naam van Boiling-river18 vertoond.

Een zeer belangrijk punt is de vraag, waar de kalk vandaan komt. En wel vooral, waar zooveel kalk vandaan komt dat een gebergte van enkele mijlen gaans en van een hoogte van honderden meters daarvan in den loop der tijden kan zijn opgebouwd. Natuurlijk moet een ongeveer even groote rotsmassa daartoe opgelost en weggevoerd geworden zijn. Geheele gebergten moeten verbruikt zijn, om het materiaal voor de nieuwe travertijn-bergen te leveren. Dit is, hoe onverwacht misschien voor sommige lezers, toch een uiterst eenvoudige en volkomen zekere gevolgtrekking. Maar verder kan men zeggen, dat die oplossing in de diepte en niet aan de oppervlakte is geschied, daar het water zich daartoe steeds eerst in de humus-lagen van koolzuur moest voorzien. Er moeten dus uitgestrekte grotten ontstaan zijn, zooals die trouwens bijna overal in kalkgebergten worden aangetroffen. Wellicht bestaan er in den omtrek van Mammoth Hot Springs nog dergelijke grotten, en wellicht vormen zij, met hun stalactieten en stalagmieten, even groote wonderen als de Hot Springs zelven. Maar zij zijn nog niet ontdekt, en daar de zorgen voor het behoud van het park voor diepgaand onderzoek niet bevorderlijk zijn, zullen zij wellicht nog lang onbekend blijven.

Zulke uitgestrekte grotten echter, als hier noodig geweest zijn, zullen wellicht gevolgd zijn door instortingen, die hun wanden en gewelven in groote steenblokken omlaag wierpen. Men zou dan een berghelling krijgen, overladen met huisgroote blokken, scherp gebroken en niet afgerond, uit lagen van kalk bestaande en nu eens met de lagen schuin, dan weer met de lagen vertikaal neergeworpen, te groot en te talrijk om op die wijze door een gletscher te zijn vervoerd. Werkelijk vertoont men u, op den rijweg ten zuiden van Mammoth Hot Springs, zulk een terrein. Een klein halfuur rijdt men tusschen die gevallen reuzen door. Het is de streek bekend als “Silvergate and the Hoodoos.” Silvergate19 om de glinsterend witte kleur der rotsblokken, die ter weerszijden van den weg op elkander gestapeld liggen. Hoodoos om de vreemde vormen, die in de avondschemering op sommigen den indruk van rondzwervende berggeesten kunnen maken. Over meer dan een halve vierkante mijl liggen deze blokken op de helling van den berg, als ruïnen van ongeziene trotsche zalen en gewelven.

Van de plaatsen die men bezoekt, is alleen Mammoth Hot Springs op kalkgebergten gelegen; verder gaat de reis over en tusschen de vulkanische gesteenten, wier hoofdbestanddeel geen kalk maar kiezel is. Al de geysers en al de warme bronnen van het park, behalve deze eene groep, hebben dus kiezelhoudend water; zij zetten sinters af en geen travertijn.

Daarmede is echter ook de boomgroei en de flora een andere, evenals ook in Europa de kalkstreken gemakkelijk aan zeer bizonderen, meest zeer bloemrijken plantengroei te herkennen zijn. De zwarte den, die elders de bosschen vormt, is hier zeldzaam; de soorten die elders zeldzaam zijn, vormen hier het eigenlijke bosch. De gewone boomen zijn hier de witte den, Pinus flexilis, met naalden in bundeltjes van vijf, met een witte schors en met kegels zoo groot als onze zee-den. Het is een heel werk voor een eekhoorntje zulk een kegel af te knagen; ik zag er een daarmede bezig, terwijl ik vlak bij hem bleef staan. De sparren zijn hier vooral Pseudotsuga mucronata of de Douglas-spar, met kleinere kegels met zeer fraaie aanhangsels aan de schubben. Als onderhout vindt men, manshoog en tot heele boomen opgroeiend, den rooden ceder of Juniperus virginiana, en verder een Elaeagnus met roode maar bittere bessen, een kruisbes met kleine, sterk zure bessen, een heesterachtige boschbes, gelijkende op den Vaccinium uliginosum, den kruipenden ceder of jeneverbes, Juniperus Sibirica, en een groot aantal kleine bloemplanten, die in Augustus echter grootendeels reeds uitgebloeid waren.

Ik geef thans eene beschrijving van mijne eigen waarnemingen over den groei der wieren, en de wijze hoe zij de terrassen en de formatiën voortbrengen. Slechts een drietal dagen kon ik de bronnen bezoeken, en mijn bespreking is uit den aard der zaak onvolledig en oppervlakkig. Maar ik hoop, dat zij voldoende moge zijn, om aan mijn lezers een denkbeeld van dit hoogst merkwaardige verschijnsel te geven, waar de opbouw van rotsen en bergen het resultaat is van de nog steeds voortgaande werkzaamheid van het plantenleven.

Verhit door de onderaardsche warmte en bezwangerd met kalk komt dus het water in de Mammoth Hot Springs te voorschijn. Door talrijke spleten komt het omhoog om over de oppervlakte weg te vloeien of vijvers te vormen, die door haar helder, donkerblauw water het oog boeien. In het midden van zulk een vijver of soms ook aan den rand, ziet men de heete bron, die opborrelt en kookt en zoodoende het water van den vijver verhit. Dit verdampt snel en dichte nevelen hangen over het watervlak of worden door den wind weggedreven. Onaangenaam warm als men te dicht in hunne nabijheid komt, zijn die nevelen nog op verren afstand zichtbaar.

Het water koelt natuurlijk allengs af, snel waar het in een dunne laag over den grond wegvloeit, langzaam waar het als kokende beekjes stroomt, of in de vijvers en holten blijft staan. Bij dat afkoelen zet zich de kalk af, vooral ook omdat zij opgelost is door middel van koolzuur, dat uit het heete water verdampt. Maar de eigenaardige structuur van de oppervlakte der heuvels, waaruit deze bronnen te voorschijn komen, is niet aan die eenvoudige afzetting te danken. Integendeel, zij is het werk van levende planten, kleine, maar in geweldige massa voorkomende wiertjes, die de kalk in hun weefsel vast doen worden en zoo als het ware zichzelve doen versteenen.

Van die wieren zijn de meeste bruin, andere zijn groen in verschillende tinten, van licht geel-groen tot helder groen en donker smaragd-groen. Al die kleuren ziet men op de door het heete water bevloeide vlakken in de bontste mengeling. Daarenboven komt nog een kleurloos of hoogstens bleek geelachtig gewas voor, dat geheel andere eigenschappen heeft en ook een geheel andere rol speelt. Het groeit in bundels van lange, slappe, in de stroompjes heen en weer wiegelende draden.

Deze twee groepen zijn in vele opzichten verschillend. De eerstgenoemde, die de randen der bassins vormen en die ik dus randwieren zal noemen, leven bij temperaturen die wel hoog zijn, maar die toch door vele andere planten, zij het soms ook slechts tijdelijk, kunnen verdragen worden. Het zijn, zooals ik reeds zeide, temperaturen van 45–50° C. en lager. Ik zal water van die temperaturen warm noemen en wat daarboven is heet. Wel is 45–50° zeer warm en brandt men zijn vingers als men ze er een poosje in houdt, maar het is een gemakkelijke wijze om een duidelijk verschil te maken. In wat ik heet water noem sterven nagenoeg alle planten en ook vele randwieren. Maar daarin kunnen de draadwieren leven en wel tot graden, die soms vrij dicht bij het kookpunt van water komen. Dit kookpunt is hier trouwens, zooals ik reeds zeide, veel lager dan bij ons. Het is dus een zeer bizondere en in het plantenrijk zeldzame eigenschap, die de draadwieren in staat stelt in dit heete water te leven.

De randwieren verdienen dien naam om de wijze waarop zij groeien. Deze groei toch is de oorzaak van de geheele formatie en vooral van het ontstaan van terrassen. De wieren groeien op den bodem der vijvers als erwtgroote geleiachtige vlokken, soms iets grooter wordende en gekleurd al naar gelang van de soort. Hier en daar zag ik die vlokken aan de oppervlakte drijven, tengevolge van kleine gasbelletjes, die de zuurstof bevatten, welke zij uit het koolzuur vrij maken. Soms hangen zij in een dichte laag tegen het watervlak aan. Ik zag dit vooral in Bathing lake, dat een vrij groot meertje is, waarvan de heete bron op een plaats aan den rand ligt. Op de meest verwijderde plaatsen is het water dus vrij koel en gaat de ontwikkeling der wieren langzaam, zoodat men de verschillende processen goed kan volgen.

 

Zet nu zulk een wierkogeltje kalk af, doordat het het oplossingsmiddel der kalk, het koolzuur verbruikt, dan wordt het allengs zwaarder en zinkt het op den grond. Zinkt het diep, dan zal het de voorwaarden van zijn groei moeilijker vinden; is de plaats ondiep, dan zal het sneller groeien. Dit groeien bestaat dus in dubbele werkzaamheid van grooter worden en verharden. De meest ondiepe plaatsen zijn natuurlijk bij den rand, en zoo ontstaat langs den rand een soort van levende wal, die voortdurend groeit. Men heeft berekend, dat zulk een wal omstreeks 1 cM. in een maand hooger kan worden. Dit zal ten slotte er toe leiden, dat de rand boven het water gaat uitsteken. Maar de bron voert voortdurend meer water aan, en dus zal het water over den rand heen vloeien. Aanvankelijk is dit voor den groei van den rand gunstig, maar de rand kan onmogelijk overal even hoog blijven. Zoodra de lijn ongelijk wordt, vloeit het water bij voorkeur of uitsluitend over de lagere gedeelten, en zoo worden deze verhoogd. Op die wijze worden verschillen in de hoogte van den rand steeds door den groei der wieren zelven vereffend en groeit dus ten slotte de rand gelijkmatig omhoog.

Tevens groeit de rand sneller dan de wieren op den bodem van den vijver en dit heeft ten gevolge, dat de vijver allengs dieper wordt. Feitelijk wordt hij niet dieper, daar zijn bodem steeds hooger wordt, maar aangezien de rand sterker toeneemt, wordt toch de waterlaag langzamerhand dikker.

Dit beginsel van randvorming ziet men op de terrassen van de Hot Springs overal en in alle graden ontwikkeld. De meest eenvoudige en ook meest algemeene wijze is de vorming van verheven ribbels. Vloeit het kalkhoudend water over een zachte helling omlaag, zoodat het nergens blijft staan, dan bekleedt zich die helling geheel met de beschreven wieren. Eerst gelijkmatig, maar weldra uit zich de neiging om randen te maken en groepeeren zich de wieren in kronkelende en ineenslingerende lijnen, die het oppervlak in kleine mazen verdeden. Deze mazen zijn dikwijls kleiner dan een gulden, en altijd smal en links en rechts in punten uitloopend, want de dammetjes staan dwars op de richting waarin het water vloeit. Dit is juist de grondslag voor het maken van randen. Men kan gerust zeggen dat de geheele rotsmassa, die eenige bunders bedekt, met dit fijne netwerk overtrokken is. Men ziet het overal, waar het water in een dunne laag over de oppervlakte stroomt, hetzij deze zwak helt of steil omlaag gaat of zelfs een vertikalen wand vormt. Men ziet het in allerlei kleuren, meestal bruin en roodbruin, soms in de verschillende tinten van groen.

Waar thans geen water vloeit, heeft dit vroeger gevloeid en is de oppervlakte met dezelfde ribbels dicht bedekt. Het is als een soort van fluweel. Blijft een gedeelte echter lang droog, dan slijt het oppervlak, deels door regen, deels door plantengroei, deels, en misschien vooral, door de menschen die er op loopen. Het wordt dan tot een krijtwitte, poederachtige massa. Maar dit slijten gaat niet zoo snel, of overal vindt men langs de voetwegen en ook er op, de sporen van de opstaande randen.

Het is gemakkelijk te begrijpen, hoe een rand allengs in een terras verandert. Het doet er niet toe hoe groot de vijver is, maar de meeste dier vijvertjes zijn slechts enkele vierkante meters groot. Vloeit nu het water nu eens hier dan weer daar over den rand, dan is de rand de plaats van den snelsten groei. Het water wordt er als het ware even opgehouden door de glibberige, geleiachtige wiermassa, die er de kalk en het koolzuur grootendeels uithalen. Dan vloeit het water over den rand heen, loodrecht naar omlaag en dus veel sneller; daarenboven heeft het niet meer zooveel kalk in oplossing. De groei der wieren over die loodrechte vlakten gaat dus slechts langzaam, en terwijl de rand jaarlijks zeer merkbaar hooger wordt, groeit de wand onder hem haast niet aan. Men ziet nu, hoe dientengevolge de rand vertikaal omhoog groeit, en dit is dan ook een algemeen karakter, zoowel voor de tallooze handhooge randen, die overal op de hellingen voorkomen, als voor die eigenaardige terrasvorming, die zoozeer de aandacht trekt. Horizontale terrassen met vertikale wanden staan boven elkaar op de oude heuvelhelling, die zij in een reuzentrap, met treden van een meter en meer veranderen. Maar elk terras is een vijvertje, dat wel allengs zijn bodem met nieuwe kalkwierlagen bedekt, maar toch, zoolang alles levend blijft, met water gevuld blijft.

De vertikale wanden van die terrassen zijn soms uiterst fraai. Meest wit of zeer licht bruin, omdat de groei der wieren er slechts langzaam is, en altijd met de tallooze dwarsribbeltjes bezet, die van nabij beschouwd week en bros, d.w.z. geleiachtig en met kalkkorrels doortrokken, en niet zelden rose van kleur zijn. Soms is de loodrechte wand overigens vrij vlak, soms echter ook gevormd als een orgel, met tallooze pijpen, of liever als een reeks van afhangende stalactieten op dunne en steile stalagmieten rustende. Want in hun midden vertoonen deze kolommen dikwijls eigenaardige versmallingen.

Hier en daar ziet men de levende, nog vochtige terrassen met de warme bron of groep van bronnen die ze voedt, alles nog in vollen groei en in krachtige werking. Deze zijn het voornamelijk, die met bizondere namen worden aangeduid, en waarheen de bezoekers bij voorkeur worden geleid. Maar er zijn tallooze terrasvormingen die geheel droog en dood zijn, en waarin de vijvertjes nu eens nog diep, dan weer met afval en stuivende kalk aangevuld zijn. Ook slijten de wanden en de randen allengs, en gaat dus het fijne en sierlijke op den duur verloren. Heeft men eenmaal echter het verband tusschen die droge en de nog vochtige terrassen goed begrepen, dan vindt men dezelfde formatie op dezen geheelen berg telkens en telkens weer terug.

Het warme water komt door spleten in de onderliggende rotsen omhoog. Elk gesteente is min of meer gespleten, maar het vermogen van water, om zoo het voldoende koolzuur bevat, een overeenkomstige hoeveelheid kalk op te lossen, maakt hier de spleten waarin het water loopt allengs wijder. Het worden geheele kloven en grotten. Trouwens alle kalk die hier op de oppervlakte wordt afgezet, moet ergens in de diepte zijn opgenomen. Vloeit het water nu uit zulk een spleet, hetzij in een vijver, hetzij over een helling, dan ondergaat die spleet voortdurend verandering. Want het oplossen van kalk verbrokkelt het gesteente, en doet blokken invallen. Zoo kan men zich voorstellen dat vroeg of laat een spleet verstopt raakt. Het water moet dan een anderen uitweg zoeken; de formatiën van de vroegere spleet drogen uit en groeien niet meer, en elders beginnen nieuwe zich te vormen. Dit kan natuurlijk gebeuren buiten het tegenwoordige gebied der gewone werkzaamheid, en dan krijgt men zulke geïsoleerde kraters als bv. den oranje-geyser, dien ik straks nader beschrijven zal. Of het gebeurt binnen het oude gebied, en de afgezette lagen worden door nieuwe barsten geopend.

Daartoe bestaat trouwens alle gelegenheid. Want de werkzaamheid der randwieren leidt niet tot de vorming van een compacte rotsmassa, maar tot het ontstaan van dunne, meest niet meer dan vingerdikke schalen en lagen. Overal waar de grond afbrokkelt kan men dit zien. Het is waarschijnlijk een gevolg van de periodische werkzaamheid, die zelf weer een gevolg is van het feit dat het water over den wierenrand nu eens hier en dan weer daar overvloeit.

De beschreven oorzaak moge de meest algemeene zijn voor de kleine spleten tusschen de schalen, voor de grootere en zeer groote spleten geeft zij geen voldoende verklaring. Deze moet gezocht worden in de neiging der randwieren om niet alleen vertikaal omhoog te groeien maar ook horizontaal over den vijver heen zich uit te breiden. Drijvende wiertjes aan den rand, die niet gaan zinken als zij zich met kalk beladen, maar aan den rand aansluiten en met dezen allengs vast worden, zijn het begin van deze vorming. Zij groeien op de wijze van die paddestoelen, die men zoo dikwijls uit rottende boomstammen ziet uitgroeien als platte korsten met een opbouw uit evenwijdige kringen. Hun rand is dan de laatste en jongste kring. Zoo is het ook hier. Dezelfde zonen ontstaan, met een witte rand en bruine binnenkringen in allerlei tinten. Op Minerva-terrace ziet men een bron, als een helderen blauwen en vrij diepen vijver, door een aantal stellen van zulke horizontaal groeiende randen omgeven; de meer verwijderde zijn ontstaan, toen het water nog hooger stond, en die aan het water grenzen natuurlijk het laatst.

Deze horizontale groei neemt nu soms zeer aanzienlijke afmetingen aan. Ik zag daarvan verscheidene bewijzen. Het fraaist was echter een warme bron, vóór en lager dan het Minerva-terrace. Het water was weder helder en donker blauw, de vijver had verscheidene meters in omtrek en in zijn midden borrelde het kokende water omhoog. Maar dat midden was volgegroeid, er stond een kleine krater met een centrale holte waaruit stoom en water kwamen. Rondom was die krater ver uitgegroeid tot een vlies, dat over het water zich uitbreidde. Aan de eene zijde had dit vlies den rand van den vijver al bereikt. Gelukkig was alles nog overvloeid en in vollen groei, in witte en bruine en groene kringen. Want het was een broos oppervlak, dat bij betreden in zou zakken en plaats maken voor het kokende vocht. Doch het betreden van al deze natuurwonderen is verboden.

Aan de andere helft van dezen vijver was het middenvlies over het water heen tot bijna aan den rand gekomen, een waterlijn van 10–40 cM. breedte vrij latend. Door deze lijn heen kon men in de diepte kijken, en ook de groene vlokken van wieren aan de onderzijde van het vlies zien.

Het vlies was aan den rand nog papierdun, doch naar het midden toe veel dikker, het groeide van boven en van onderen gelijkmatig aan, en het scheen niet lang meer te behoeven te duren, voordat deze vijver rondom gesloten zou zijn.

Wordt nu vroeger of later de toevoer tot zulk een bron afgesloten, dan blijft de spleet. In grootere vijvers kunnen zulke spleten veel langer worden. Overal in het droge gesteente vindt men die spleten. Hier en daar zijn ze ingetrapt of door een andere oorzaak geopend zoodat men ze zien kan. En van zeer kleine tot zeer groote spleten ziet men alle overgangen. Overal vindt men ze, meest in schuine richting omlaag gaande. Cupid’s Cave is zulk een spleet, die zijdelings in een loodrechten wand wijd openstaat, en Devil’s Kitchen is er een, die ik reeds genoemd heb en die enkele tientallen meters lang is en omstreeks 13 meter diep. Van ons gezelschap klommen een aantal personen langs ladders in deze spleet af, die juist wijd genoeg daarvoor was. In zulke spleten is onderaan niet zelden een koolzuurrijke lucht aanwezig, die vogels en andere dieren kan doen verstikken en op bepaalde bronnen van koolzuur wijst. Trouwens koolzuuruitwasemingen uit den grond gaan zeer dikwijls met vulcanische werkingen gepaard.

Hoe dik de kalkafzettingen van deze wieren zijn, vond ik niet opgegeven. Gewoonlijk meent men, dat de geheele berg zóó ontstaan is, en overal in den omtrek vindt men sporen van denzelfden bouw uit dunne lagen en schalen. De afzettingen liggen echter op het uiteinde van een uitlooper van een heuvelenreeks, en zijn dus waarschijnlijk op een heuvelkam ontstaan.

Om op de vliesvorming op de oppervlakte van het water terug te komen, merk ik op dat dit vlies, zoover het met het heete water in aanraking is, bijna altijd geheel wit is. Dit wijst er op dat het niet de randwieren zijn, die het grootste aandeel aan den snellen groei van dit vlies hebben, maar de draadwieren. Men ziet dan ook dikwijls een draderige structuur, de draden loopen evenwijdig en naar den rand toe, zoodat de lengtegroei van elken draad tot de voortzetting van den rand bijdraagt. Op enkele plaatsen zag ik zoo van één punt uitgaande een waaier van draden over de oppervlakte uitstralen. Of liever over wat de oppervlakte geweest was, want de watertoevoer was, tijdens mijn bezoek, zoo klein, dat het vijvertje droog was. De bodem was vlak en bezaaid met koraalvormige wiergroepen, wit van de kalkmassa waarin zij zich gedompeld hadden. Het waaiervormige dradenvlies lag rustig op die koraaltjes. En dicht er bij waren dergelijke vormingen, deels jonger en nog bevloeid en groeiend, deels ouder en ten deele vergaan. Zulke fijne vormingen moeten wel vernietigd worden als zij door een hagelbui met grove hagelsteenen getroffen worden, zooals op den avond na mijn bezoek. En eveneens moeten de herhaalde heftige regens en onweersbuien veel tot het afslijten bijdragen.

 

Vele spleten zag ik in de droge gedeelten. Maar een aantal vond ik ook op de bevloeide plaatsen, en dan daalde het water in een dikken stroom in de spleet af, om in den ondergrond te verdwijnen, en waarschijnlijk, met nieuwe kalk beladen, elders weer voor den dag te komen. Zoo bijvoorbeeld aan Marble-terrace.

De fraaiste vijvers zijn die van het Jupiter-terrace. Het zijn twee groote diepe vijvers van prachtig donker blauw water, dat zoo heet is, dat het de boven beschreven dampen en nevels geeft, en dat overal in de vijvers, die tientallen van quadraat-meters groot zijn, de bodem en binnenranden zuiver wit zijn, en dus geen randwieren maar slechts draadwieren bevatten. Over de randen vloeit het water deels loodrecht omlaag, aan de andere zijde echter over een uitgebreide vlakte, waar het groote terrassen met lage randen maakt. Hier koelt het voldoende af, om den geheelen bodem zich met bruine en groene wieren te doen bedekken. Vallen in zulke koelere vijvertjes naalden of geheele takken van dennenboomen en roode ceders, dan worden die allengs met wieren overgroeid en met een kalklaagje omkleedt evenals bij ons in het meertje van Rockanje. Kunstmatig ingebrachte voorwerpen kan men op deze wijze ook laten incrusteeren. Verderop is het water soms zoover afgekoeld, dat grassen en lage soorten van biezen er aan groeien kunnen.

De eigenaardige groeiwijze der randwieren geeft nog tot een ander merkwaardig verschijnsel aanleiding, als namelijk de randen zeer hoog worden. Het zijn de kegels en schoorsteenen. Kegels heeten zij als de holte betrekkelijk klein is, schoorsteenen als die in verhouding tot den rand groot is. De namen hebben betrekking op de droge toestanden, maar men vindt dezelfde gevallen ook met een warme bron er in. Een schoorsteen van omstreeks een meter hoogte wordt den toeristen vertoond, en kegels ziet men op verschillende plaatsen.

Als de travertijnrotsen lang droog zijn en verweeren, herneemt de plantengroei zijn rechten. Eerst komen gras en kleine bloemplanten, daarna komen heesters en boomen, en geheele bosschen van den Yellowstone-den (Pinus Murrayana) staan op dezen berg. Maar als zich dan dicht bij en iets hooger dan het bosch een nieuwe spleet opent, en haar heete water over den grond van het bosch uitspreidt, kan zij het geheele bosch dooden. Niet door de warmte van het water, want dat is op dien afstand van de bron voldoende afgekoeld om onschadelijk te zijn. Maar omdat de grond met een verhardende korst van kalk wordt bedekt, die ten slotte den bodem geheel van de lucht afsluit zoodat daaronder de wortels sterven, en dus ook de boomen te gronde gaan. Angel’s terrace is een droevig voorbeeld van dit geval, daar hier honderden groote dennenboomen geheel dood en kaal op den kalkgrond staan. Soms bereikte de kalklaag hunne onderste takken, maar soms liet zij den voet der wortels aan de stammen onbedekt, zoodat men gemakkelijk zien kon, dat zelfs een zeer dunne laag zóó moorddadig kon werken. Aan de randen van deze plaats zag ik de stervende en half gestorven boomen, die een toenemende uitbreiding van het euvel aanduidden. Merkwaardig vond ik het voorkomen van onze gewone europeesche blauwe klokjes (Campanula rotundifolia), die hier, te midden van die vreemde verschijnselen en die geheel bizondere flora, weelderig bloeiden en een aangename herinnering aan onze heiden boden.

In een der boschrijke valleien achter de heuvelengroep, waarop de voornaamste bronnen der Mammoth Hot Springs gevonden worden, staat een groote kegel van travertijn, die den naam draagt van Orange-Geyser. Deze naam zou allicht doen vermoeden, dat men hier te doen had met een formatie, zooals die in de eigenlijke geyserbassins gevonden worden, en dat deze bron dus op dit gebied niet thuis behoorde. Men zou meenen dat zijn wateren kiezelzuur bevatten en dus sintel afzetten, terwijl de opgeloste stof in werkelijkheid hier koolzure kalk is, evenals in alle bronnen van deze omgeving. Ook springt de bron niet hoog op, zooals men het van een echten geyser verwachten zou.

De kegel is stomp en van boven min of meer vlak. De kleur is aan de eene zijde krijtwit, aan de andere bruin en grijs; de eerste zijde is thans droog, en de kleuren der laatste worden door het overvloeiende water onderhouden. Op den vlakken top bevindt zich een bekken met water, in welks midden een bron kookt. Van uit het dal kan men dat niet zien, maar men hoort het geluid duidelijk en ziet de dampen opstijgen. Ik ben op een der bergen die het dal omgeven geklommen om het bekken te zien; het neemt slechts een klein deel van de topvlakte in.

Die bron schijnt uit een opening van een onderaardsche spleet te komen, want aan de eene zijde van den hoogen kegel is een lage afzetting van travertijn, die den vorm van een vlakken heuvelrug heeft, op zijn kam een aantal kleine openingen en barsten dragend, waaruit heet water te voorschijn komt. Die lijn is slechts een twintigtal passen lang, en even groot is de afgezette kalkmassa, die links en rechts van haar den grond bedekt. Deze formatie is vrij gelijkmatig van oppervlakte, zoodat zij bijna overal door het afvloeiende water bevochtigd wordt. Het kwam mij belangrijk voor, deze openingen nader in oogenschouw te nemen en eenigszins uitvoerig te beschrijven, omdat zij veel kleiner zijn dan die der meeste andere heete bronnen, en te zamen een typisch beeld van den bovenrand van een onderaardsche barst geven.

De opening, die het verste van den hoofdkegel gelegen is, is zoo groot als een vuist, en aan drie zijden met korsten van bruin en groen verkalkt wier overgroeid; het water, dat er in vrij groote hoeveelheid uitstroomt, is zeer heet. Vlak er naast staat een kegeltje met een opening zoo wijd als een vinger dik is, maar dit is nu droog. Het water uit de vuist-groote opening kookt met tallooze bellen op en vloeit dan omlaag in een smal stroompje. Daarin groeien de witte of bleekgele draadwieren in drie of vier bundels, wiegelend in den kleinen heeten, snelvlietenden stroom. Men brandt zijn vingers als men de wieren er uithaalt. Iets verder op vindt men zulke draden, die afgebroken en dus weggevoerd zijn, maar tegen een scherpen hoek van den rand zijn blijven hangen. Allengs koelt het water natuurlijk af, en weldra is het zooveel lager in temperatuur geworden, dat de groene en bruine wieren er in kunnen leven. Het beekje is dan breeder en minder diep geworden, en loopt over korsten van levend travertijn in allerlei kleuren, met een slijmerige, maar allengs verkalkende oppervlakte.

Volgt men de vermoedelijke barstlijn, dan vindt men, ongeveer een meter verder en iets hooger op, een vingerdikke opening, waaruit voortdurend groote damp-blazen komen, die de opening telkens afsluiten. Er vloeit maar weinig water uit, doch ook daarin groeien de witte draadwierbundels. Het water verspreidt zich dan en is juist voldoende om een aanzienlijk deel der oppervlakte vochtig en warm te houden. Daar groeien de bruine en groene korsten, nog geleiachtig en bros, brekend bij het aanraken. Enkele voetstappen van vroegere bezoekers maken er kleine meertjes, waarin het water blijft staan; in de hoogste en warmste groeien de bleeke draadwieren, in de lagere de bruine en oranjegekleurde soorten.

Een halven meter verder, op de overigens gesloten barstlijn, komt weer een vuistgroote opening, die wat hooger op het heuveltje ligt, en dus een sneller afvloeiend stroompje geeft. Die stroom is aan den rand zwart, in ’t midden draderig wit, beide door de wieren die er in groeien.

Nu stijgt de heuvelrug sneller en over een afstand van een meter liggen nog een vijftal dergelijke bronnetjes, elk met een wit of zwart stroompje, omgeven door een bruinen rand. Hooger op de lijn worden de vingergroote openingen talrijker en moeilijk te tellen, soms vloeien zij tot groepen inéén. Maar de beekjes en afzettingen zijn dezelfde. Een 25-tal zulke gaatjes liggen op een paar meter bijeen, een smalle lijn vormend. Dan volgt een duimdikke bron, die zijn water een hand hoog opspuit en in een bocht omlaag laat vallen. Rondom de opening en de plaats waar het water valt, vormen zich korsten, die aan den warmwaterkant wit, doch aan de andere zijde bruin zijn.

18Kokende Rivier.
19Zilverpoort.