Za darmo

Het Yellowstone-Park

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Een groot aantal wilde planten herinnert sterk aan onze alpen-planten. Het zijn meest lage gewassen met groote bloemen of rijke tuilen of trossen. Langs kabbelende beekjes zag ik een rondbladerige steenbreek bloeien, gelijk aan onze Meniste-zusjes, maar met sappig blad. Donkerblauwe aconieten en lichtgele akelei; groote gele Trollius, talrijke soorten van Potentilla en van Geum, de hooge witte alpenklaver, allerlei soorten van eereprijs, bloembiezen, Hedysarum, witte en roode Geraniums, Composieten als Doronicum en Arnica, alpen-aardbeziën en allerlei andere soorten kunnen hier genoemd worden. Een veelknoop hield het midden tusschen onze dubbelgedraaide soort (Polygonum Bistorta) en de kleine verwanten der alpen (P. vivipara). De Primula’s waren vertegenwoordigd door de fijne langstralige schermen van een witbloeiende Androsace. Van de Mimulus zag ik niet alleen de gele, maar ook een fraai paarsroode soort in menigte langs de beekjes.

Typische geslachten ontbraken natuurlijk niet, deels zulke, als men bij ons niet ziet, deels die bij ons in botanische tuinen gekweekt worden. Onder de eerste noem ik de sierlijke roode penseeltoppen van den Indian paint brush (Castilleia), een andere soort dan aan de kusten van Californië, slanker en minder behaard, maar met toppen van roode schutbladen evenals deze. Verder een lichtgele Eriogonum, een der alleralgemeenste bloemplanten overal waar het bosch maar eenigszins open is. Onder de laatste groep verdient allereerst een Phlox genoemd te worden. Het is een laag kruipend plantje met vrij groote witte bloemen, die alleen staan, doch overigens met die van onze najaars-seringen overeenkomen. De bladeren zijn naaldvormig. De bloemen waren nu eens vijf- dan weer vierstralig. Een fijne soort van Polemonium met blauwe bloemen, en een soort van Phacelia met rozetten van wortelbladeren en opstijgende stengels, die kluwens van bleek purperen bloemen droegen, en eindelijk de meest gewone plant dezer bosschen, de blauwe lupinen, waarvan men overal de vingervormige bladeren en de blauwe bloemtrossen ziet. Van deze soort vond ik ook een wit en een rose exemplaar. Trouwens ook van de blauwe gentiaan en van de gewone blauwe klokjes trof ik in dit bosch een enkele maal een groepje met zuiver witte bloemen aan. De variabiliteit is hier dus al juist zooals bij ons.

Een vrij groot aantal soorten komt met bij ons inheemsche wilde planten min of meer overeen. Onder deze trof mij vooral de Parnasbloem. Onze Parnassia heeft vijf groote, breede witte bloembladeren, die elk een straalvormig vertakt, groen en geel, schubvormig aanhangsel dragen. Die aanhangsels zien er uit als onechte meeldraden. Hier bloeide de Parnassia langs de beken met smalle witte bloembladeren, die ter weerszijden een fraaie witte franje droegen, en hadden zij elk een kort en onvertakt, groen en geel gekleurd kliertje. Overigens was de bouw van de bloem en de plant dezelfde als bij onze soort. Van het wintergroen of Pyrola bloeiden hier twee soorten. Een precies zoo als de onze, die in onze duinvalleien zoo heerlijk ruikt, maar hier had de plant vrij donker roode bloemen. De andere kwam meer met de Pyrola secunda overeen, daar alle bloemen naar eene zijde van den tros overhingen. Kleinbloemige witte Orchideeën waren talrijk, en een andere plant, een soort van Pedicularis, geleek sprekend op een roode Orchidee met smallen tros, b.v. op een Gymnadenia. Het was de Olifantsbloem, zoo genoemd omdat uit den groenen kelk een kroon uitsteekt, die precies op een olifantskop gelijkt. Men ziet den kop met den eerst omlaag, daarna omhoog gebogen, dunner uitloopenden snuit, en terweerszijden van den kop twee groote olifantsooren, maar van rose kleur. Enkele andere soorten mogen nog genoemd worden. Een kruisbloem als onze Sisymbriums viel op, doordat de lange groene hauwen steeds loodrecht langs den tros naar beneden hingen, inplaats van rechtop te staan. Verder zag ik Asters in alle kleuren, van zuiver blauw tot zuiver rood, zeer talrijk, maar steeds als lage planten, een plantje dat veel op Salomons-zegel geleek, maar niet bloeide (Smilacina), Gnaphalium’s, beek-Veronica’s, roodbloemige uien, gele Sedums, biezen en bloembiezen, wederikken en grassen, te veel om op te noemen. Langs de beken groeide een fijne smeerwortel met lange smalle helder blauwe bloemen.

Mossen en korstmossen, gallen en vergroeningen zag ik hier en daar in vormen met de onze overeenkomende. Het schildmos of Peltigera, en het bekermos of Cladonia was van onze soorten niet te onderscheiden, evenmin het haarmos of Polytrichum. Op doode boomstammen groeide een fijn vertakt korstmos, als onze grijze Ramalina’s, maar geheel zwavelgeel, en daardoor bizonder fraai. De wilgen droegen ronde gallen en door ’t blad heen gegroeide, evenals er bij ons door bladwespen op gemaakt worden, en de meest merkwaardige vergroeningen van bloemen toonden het duizendblad en eenige andere planten.

In het algemeen was de indruk van de flora in het begin als die van een geheel vreemde, maar veranderde die indruk bij het nader bezien der bloemen zeer spoedig. Dezelfde typen en dezelfde vormen, die wij uit ons eigen land en uit Duitschland en Zwitserland kennen, vindt men hier, maar bijna altijd met soortgelijke verschillen. Men herkent ze gemakkelijk en is toch getroffen door hun bizondere, soms zeer merkwaardige eigenschappen. Meer rijkdom dan bij ons schijnt de flora hier niet te bieden, terwijl het voorkomen van groote bloemen of bloemgroepen met treffende kleuren aan de valleien in onze duinen en op onze Noord-Hollandsche eilanden en verder aan de weilanden op de Alpen herinneren.

Na deze beschrijving van de landstreek en haar bloementooi ga ik over tot de bespreking der warme bronnen en geysers, en begin met die, welke den naam Mammoth Hot Springs voeren. Zij vormen het eerste punt, dat de reiziger bezoekt, als hij van Gardiner, in het Noorden, het Yellowstone-park ingaat. Dit punt ligt ruim een uur rijden ten zuiden van den ingang van het park. Men vindt hier, zooals ik reeds opmerkte, een hôtel en het militaire station, dat het centrale punt voor den politie-dienst in het park is. De behoeften, daaruit ontsproten, hebben allengs rondom deze twee een klein dorp van winkeltjes en werkplaatsen doen ontstaan. Een post-bureau, een curiosity-shop11 een winkel met kunstmatige versieringen uit de bronnen, en de stallen van de transportatie-maatschappij zijn daaronder voor de bezoekers de belangrijkste.

De warme bronnen bevinden zich op de uitloopers van een der omliggende bergen. Voor het grootste gedeelte liggen zij verscholen in het bosch, maar schuin tegenover het hôtel is de berg, die ze draagt, bijna geheel zonder boomen, een krijt-witte, afgeronde massa vormend, die, van het hôtel uit gezien, onsierlijk is en in de zonnestralen te sterk schittert, maar die van nabij bezocht als het ware bezaaid is met de grootste wonderen der natuur.

Deze bronnen kan men in de eerste plaats verdeelen in werkzame en uitgedroogde. Slechts een klein deel is feitelijk werkzaam, en daarvan zijn de meeste op den bedoelden heuvelrug vereenigd. Maar ook op dezen rug en op de hellingen bedekken zij niet het geheele oppervlak. Integendeel zou men kunnen zeggen dat de geheele berg uit opgedroogde bronnen bestaat, hier en daar afgewisseld met enkele werkzame. Men kan dan ook nagenoeg overal loopen en een aantal voetpaden doorkruisen de streek. Op die voetpaden moet men bij voorkeur blijven, want het gesteente is zacht en wordt gemakkelijk tot poeder vertrapt. Waar niet geloopen wordt, vertoont het daarentegen overal de gekronkelde lijnen, die eenmaal elk de omtrek waren van een bassintje met warm water. Zoo is de geheele berg, zoowel in het bosch als op de onbegroeide gedeelten.

De bedoelde heuvel, waarop de meeste bronnen zijn, loopt langzaam op tot omstreeks 100 M. boven de vlakte van het dal, waarin het dorp gelegen is. Het is een uitlooper van een hoogeren berg, die er achter gelegen is. Deze berg zelf heeft geen warme bronnen, behalve in de onmiddellijke nabijheid van zijn voet. Maar er zijn nog meer zulke bronnen-rijke uitloopers, die, van het hôtel uit gezien, meer naar achteren liggen, en waarlangs de rijweg de toeristen eerst den volgenden dag voert. Op die uitloopers echter zijn de bronnen, met zeer enkele uitzonderingen, sinds eeuwen droog, en ziet men nog slechts de gesteenten die zij voortgebracht hebben. De hoogste uitlooper heet Terrace Mountain en is 500 M. hoog.

Het gedeelte dat gewoonlijk bezocht wordt, wordt eenvoudig “the terraces”12 genoemd, omdat de afzettingen rondom de bronnen steeds den vorm van terrassen aannemen en dit vooral dan duidelijk doen, als zij zich op een hellend gedeelte van den heuvel bevinden. Het beste denkbeeld van de uitgestrektheid dezer formatie verkrijgt men als men weet dat volle twee uren noodig zijn om de gewone wandeling langs de merkwaardigste punten van “the terraces” te maken, waarbij men dan Terrace Mountain slechts uit de verte ziet. Want de geheele formatie strekt zich over een lengte van ruim drie mijlen langs de Gardiner-rivier uit.

Vele terras-groepen, en vooral die, welker bronnen op dit oogenblik werkzaam zijn, hebben afzonderlijke namen ontvangen, en door naambordjes wordt men hieromtrent ingelicht, als men zonder gids deze wonderen bezoekt. En dit doet men bij voorkeur, want ze zijn te schoon en te treffend, en vooral te rijk aan afwisseling om ze door de oogen van een ander te bekijken, en om daarbij niet wat verder te gaan dan de gewone routine.

 

Een overzicht over de voornaamste bronnen moge eenig denkbeeld geven van wat de natuur hier biedt. Allereerst ziet men, van het hôtel uit, vóór den berg en vrij op de vlakte van het dal staande, een hoogst eigenaardigen kegel, den Liberty-cap13. Dit is eigenlijk meer een zuil met afgeronden top dan een kegel. De zuil is 17 meter hoog en 7 meter in diameter en bestaat als het ware uit een aantal schotel- of panvormige schalen, die omgekeerd op elkander gestapeld zijn. De randen zijn door den tand des tijds ruw afgebroken en de bovenste schalen hebben den vorm, die aanleiding gegeven heeft tot den naam. Een weinig verder op, en leunend tegen den heuvelrand, staat een kleine dergelijke zuil met minder afgebroken schalen, en dus nog bijna geheel door de buitenste laag bedekt. De naam duidt ook hier eenigszins den vorm aan en luidt “Devil’s thumb”14. Beide kegels zijn oude formaties en brokkelen voortdurend af. Het eerste blijkt uit de talrijke roodbruine korstmossen, waarmede zij begroeid zijn, en het laatste uit de afgevallen brokken der schalen, die rondom hen op den grond liggen.

Gewoonlijk gaat men den heuvel aan de noordelijke zijde op, om langs de zuidelijke, dat is die waar hij aan de hoogere bergen aansluit, terug te komen. Men bezoekt dan de beide fraaiste terrassen het eerst, en krijgt, daar zij zeer verschillend zijn, een voorloopig overzicht over hun formatie. Het eerst bereikt men, halverwege de hoogte van den berg, het Minerva-terras, daarna, op het eind van den heuvelrug, het terras van Jupiter. Dit laatste geeft het beste denkbeeld. Het bestaat, als men het van een hoogeren bergtop beschouwt, uit twee donkerblauwe oogen. Het zijn twee groote natuurlijke vijvers, die bijna rond en met een prachtig doorschijnend donkerblauw water tot aan den rand toe gevuld zijn. De rand en de bodem, voor zoover men die zien kan, zijn van het zuiverste wit, en overal golvend. De kleurschakeeringen, die daardoor ontstaan, zijn onovertreffelijk schoon, en het is een groot genot in de heldere blauwe diepte te kijken. Telkens als ik kon, heb ik mijn weg zóó gekozen, dat ik langs dit terras kwam, en steeds boeide het mij in gelijke mate. Geysers heeft men spoedig afgezien, maar langs de warme bronnen zou men weken lang elken dag willen wandelen.

In die twee vijvers kookt het water heftig. Of liever, de vorm is die van een trechter of trompet, en uit de diepte van de buis stijgen stoom en kokend water op. In elken vijver is een plaats waar men dit opborrelen op de oppervlakte reeds van verre ziet. Het opstijgende water vloeit dan over en door de voorhanden watermassa heen en houdt deze op een temperatuur, die aan die van kokend water nabij komt. Het vult de vijvers en doet ze overvloeien, en dit overvloeien is de eigenlijke bron van de terrasvormingen. Want de beide vijvers liggen op een vrij vlak plateau, en nemen daarvan het hoogste punt in. Het water vloeit dus overal over den rand en bedekt de vlakte in zeer ondiepe stroomen. In deze ontstaan lage dwarswalletjes, die het water tegenhouden. Deze volgen elkaar, op de weinig hellende vlakte, regelmatig op, en veranderen zoo het terrein in een stel van zuiver horizontale terrassen. Op elk terras staat een duimbreed water of iets meer, komt er nog meer in, dan vloeit dit naar het volgende terras over. Zoo is de geheele omgeving der beide groote blauwe oogen met ondiepe bassins bedekt, en slechts op een zeer enkele plaats kon men droogvoets er zoo dicht bijkomen, dat men in de diepte der oogen kijken kon.

Ten slotte vloeit al dit water over den heuvelrand omlaag. Daar heeft het een vertikalen wand gevormd, waarlangs het met groote snelheid afglijdt. Dan komt het weer op een hellend gedeelte. Hier is de helling te steil voor de vorming van grootere bassins of bakken, en vloeit het water over talrijke, zeer kleine kommetjes gelijkmatig naar beneden. Ten slotte komt het tegen den rijweg aan en wordt daar door een greppel opgevangen en zijwaarts geleid. Het is dan nog zeer warm.

Kabbelend vloeit het water en het vormt den bodem als het ware naar het beeld zijner beweging. Het natte rotsoppervlak is bedekt met tallooze, grootere en kleinere golvingen, die in de sierlijkste bochten dwars op de stroomrichting staan. De kleinere heuvellijnen worden door het water eenvoudig overstroomd, de grootere houden het een tijd lang tegen en worden zoodoende tot de randen der bassins. Ook op den vertikalen wand ziet men die dwarsche plooien, ofschoon hier de richting van het water meer aanleiding geeft tot het ontstaan van zuilen, die aan stalactieten of wel aan de naast elkander geplaatste pijpen van een orgel herinneren.

Al dit gesteente bestaat uit kalk, die door het water wordt afgezet. Even als ons duinwater met kalk beladen is, en dit bij koken of bij lang staan aan de lucht als een dunne witte neerslag afzet, evenzoo wordt ook hier de opgeloste kalk uit het water in vasten vorm overgebracht. Maar de hoeveelheden zijn natuurlijk geheel andere, en de verschijnselen, die in ons land het bekende meertje van Rockanje vertoont, komen aan de kalkafzettingen uit de heete bronnen van het Yellowstone-park nog het dichtst bij.

De afgezette kalk heeft een zeer eigenaardige, poreuze structuur, geheel anders dan die van gewone kalksteen. Zij draagt den bizonderen naam van travertijn. De geheele heuvelgroep bestaat uit dit travertijn. Deze poreuze structuur hangt, zooals wij weldra zien zullen, ten nauwste met de wijze van ontstaan samen en is de oorzaak van de snelle en gemakkelijke verweering van het gesteente.

Het Minerva-terras onderscheidt zich van het Jupiter-terras zeer sterk. Het ligt op een sterk hellenden heuvelrand en bestaat uit een aantal vrij groote vijvers die trapsgewijze boven elkander liggen. In een der bovenste vijvers is de warme bron, en het overvloeiende water vult de lagere. Vele vijvers liggen een of twee meters boven hun lagere en evenveel onder hun hoogere buren. Zij zijn dan elk voorzien van een vertikalen wand met stalactieten en versteende orgelpijpen. Hierdoor ontstaat een systeem van grootere en kleinere terrassen, te zamen meer dan honderd in aantal en van onovertrefbare schoonheid. Natuurlijk vloeit het water niet over al die terrassen, want de minste breuk in een of anderen rand kan het bij voorkeur naar één zijde doen stroomen. Sommige terrassen zijn dus actief, andere droog. Tijdens mijn bezoek waren verreweg de meeste droog en toegankelijk, en stroomde het water slechts over een breeden band in het midden.

Ook hier is het water weer donkerblauw en volkomen helder. Maar het bassintje waarin het opbruist en kookt, heeft slechts enkele meters in doorsnede en boeit niet zeer sterk. Het fraaist is de groep als men hem van ter zijde op korten afstand beschouwt.

Al die wanden zijn, zooals ik reeds zeide, uit bros travertijn opgebouwd. Zij brokkelen voortdurend af. Grootere en kleinere brokken ziet men in de diepte, aan den voet der geheele formatie liggen. De toer door het park is zóó ingericht, dat men na vijf dagen te Mammoth Hot Springs terug komt. Ik heb dus het terras beide keeren bezocht, en daar ik den eersten keer een goed beeld in mij had opgenomen kon ik, na vijf dagen, zien hoe een halve wand voor aan de terrassen in dien tijd was afgebroken en uiteengevallen. De stukken lagen nog ter plaatse en pasten nog aan de versche breukvlakken. Maar voor mij werd daardoor de inwendige structuur op een zóó duidelijke wijze zichtbaar, als noch door een beschouwing van het uitwendige, noch door het onderzoek der oudere, steeds meer of min afgebrokkelde formatiën, kon worden verkregen. De geheele inwendige massa bestond als het ware uit een herhaling van het orgelpijpen-systeem, nu eens met pijpen zoo dik als een potlood, en dan weer met dikkere.

Vlak achter het Jupiter-terras, dus op een uitgestrekt plateau, ligt een systeem van kronkellijnen als randen van vroegere, vlakke bassins. Maar dit alles is geheel droog en ten deele vertrapt en verweerd. Iets verder ziet men het terras van Cleopatra, uit een stelsel van vrij groote, maar lage bassins bestaande. Het heeft dit eigenaardige, dat al het water, dat in vrij groote hoeveelheid uit de bron in het bovenste bassin omhoog komt, ten slotte, na al de bassins gevuld te hebben, zich weer verzamelt en met groot geraas in een diepe spleet in de rotsmassa verdwijnt.

Het terras van Cleopatra grenst aan het bosch, en de verdere formaties liggen meest alle in het bosch, zoo zij niet, door het bedekken van den grond met dikke kalklagen, dit bosch gedood hebben. Zulk een dood en aan de randen stervend bosch ziet men dicht bij, op de terrasvormige hellingen van een grooteren heuvel. Het is allermerkwaardigst om na te gaan hoe het kalkhoudende water zich, bij het voortbrengen van randen en bassins, aan de aanwezigheid van boomen en planten in het geheel niet gestoord heeft, maar eenvoudig met de productie der allerfraaiste, zuiver witte vormen is voortgegaan, alsof deze niet gemaskeerd en onderbroken werden door de doode, zwarte, bladerlooze stammen. Honderden van die boomen, op deze wijze gedood, ziet men hier te midden der terrassen van travertijn. Verderop ziet men overal op de wandeling hetzelfde, maar de formatiën zijn daar al zoo oud, dat de doode stammen verdwenen en door levende vervangen zijn, en dat een prachtig bosch de terrasvormingen overdekt en voor een groot deel aan het oog onttrekt. Nog werkzame bronnen zijn hier zeldzaam.

Daarentegen komt hier een andere zijde van het verschijnsel voor den dag. Het zijn de rotsspleten. Over een lengte van verscheidene tientallen van meters, en soms veel meer, is de travertijn-rots opengespleten. De spleet kan nog open zijn, of door het afbrokkelen van haar randen gedeeltelijk weer gevuld. Zij kan werkzaam of onwerkzaam zijn. In het eerste geval ziet men een lange reeks van kleine bronnen uit haar te voorschijn komen; door het invallen van steenbrokken en door de formatie, die zij zelven afzetten, zijn dan die bronnen van elkander gescheiden. Soms zijn die bronnen kleine zichtbare vijvertjes vol water; soms echter ligt hun water in de diepte en kan men het niet of bijna niet zien; men hoort dan echter het koken en ziet de ontwijkende stoom. Vroeg of laat wordt zulk een barst, door dezelfde oorzaak die haar deed ontstaan, wijder of krijgt zij zijbarsten, en dan verdwijnt het water daardoor weer in de diepte en wordt de barst onwerkzaam en droog. Op het Angel-terrace, op het zuidelijk gedeelte van denzelfden heuveluitlooper, zag ik zulk een barst, die klaarblijkelijk oud was maar eerst onlangs weer opengebarsten. Een aantal kleine kegeltjes, zoo groot als omgekeerde emmers en grooter, waren op den barst ontstaan, doordat het overvloeiende water hun randen snel had doen groeien. Van binnen waren zij hol, en de zuiverheid van het binnenvlak deed vermoeden, dat zij nog niet lang geleden actief geweest waren. Maar de nieuwe barst had ze overlangs opengespleten, aan twee zijden van boven naar beneden, en zoodoende het water doen wegvloeien. In de kleinere was de spleet een handbreed of minder; maar in den grootsten kegel was zij zoo breed dat ik er door heen kon loopen en de inwendige kolk kon bereiken, zonder de randformatie te beschadigen.

Veel oudere barsten zijn soms veel wijder. De wijdste die ik zag, wordt genoemd Devil’s Kitchen15; men kan hierin door middel van een ladder tot op een diepte van een tiental meters afdalen. De diepere ruimte bevat lucht die met koolzuur sterk bezwangerd en dus doodelijk is, zooals uit de overgebleven gebeenten van allerlei dieren blijkt. Maar daar is de spleet zoo smal, dat men er niet in kan komen.

Zulke barsten ziet men dikwijls in den vlakken grond, zoowel die met werkzame bronnen als met uitgedoofde. Maar ook komt het voor, dat een smalle heuvelring, die eenmaal uit travertijn werd opgebouwd, over zijn lengte gespleten en daardoor onwerkzaam geworden is. De Devil’s Kitchen ligt in zulk een rug. Die ruggen zijn maar weinige meters breed en dikwijls meer hoog dan dik. De White Elephant is een der meest bekende formatiën van dien aard, en geeft door zijn naam den vorm vrij wel aan, als men alleen aan den romp van het dier denkt. Andere zulke ruggen zag ik rondom Angel terrace, en een zeer fraaien bij den pulsating16 geyser, die geen geyser, maar een gewone warme bron is. Een uitvoerige beschrijving van een actieve en nog jonge spleet zal ik later geven, als ik mijn waarnemingen over den Orange-geyser bespreek.

 

Bath Lake17 is een groote vijver of klein meertje, in een diep gedeelte van een der dalen tusschen de travertijn-heuvels gelegen, dat ook voor baden gebruikt wordt. De warme bron bevindt zich aan een der zijden, maar het meertje is zoo groot, dat het daardoor op een aangename temperatuur gehouden wordt. Het instroomende water vloeit ergens weer door een spleet weg. Hier als in de blauwe oogen van Jupiter overtreft de heerlijke doorschijnendheid van het water alles wat men zien kan. De kleine wolken aan den hemel worden op de oppervlakte teruggekaatst en in de diepte ziet men overeenkomstige, wolkachtige beelden van de zachte en glibberige, in allerlei bochten en rondingen omhoog dringende en groeiende travertijn-gesteenten. De fijnste trekken van dezen bron kan men op groote diepte zien, en allerlei voorwerpen, als takken en bladeren van boomen, ziet men er liggen, reeds bedekt door een fijne, groeiende kalklaag, maar nog goed herkenbaar. Hier en daar neemt het levende travertijn bruine en blauwe, gele en roode tinten aan, in onnoemelijke schakeeringen. Het kleurenspel is even zacht en boeiend als het onuitputtelijk is.

Na deze zeer onvolledige beschrijving kom ik tot de bespreking van de verklaring der behandelde verschijnselen. Allereerst wil ik dan trachten de levenswerkingen van het travertijn te beschrijven, om eerst daarna de aandacht te vestigen op de bronnen van het water en van de kalk, en vooral op de bron van de warmte.

In kalkhoudend water pleegt de kalk door middel van koolzuur te zijn opgelost. Verdwijnt dit, zoo slaat de kalk neer. Nu zijn er in het algemeen twee middelen, die het koolzuur uit water kunnen doen verdwijnen. Allereerst de gewone verdamping. Zooals iedereen weet verdampt uit ons duinwater het koolzuur, als dit water eenvoudig open aan de lucht staat, en wel des te sneller naarmate het warmer is. Uit het water der heete bronnen kan dus het koolzuur ontwijken, zoodra het aan de oppervlakte komt. Maar als er een overmaat van dit gas in het water is opgelost, behoeft de kalk dan nog niet neer te slaan, zooals zij bij het staan van duinwater aan de lucht doet, of zooals blijkt uit de ketelsteen, die zich bij het koken van water vormt.

Het tweede groote middel, om koolzuur aan het water te onttrekken, is het leven van planten. Het hoofdverschijnsel toch van de voeding is juist het opnemen van dit gas en de verwerking er van tot organische stof. De planten zijn hongerig en zouden gaarne veel meer koolzuur nuttigen dan het water hun aanbiedt. Zij nemen dus ook de laatste sporen er van op. Dientengevolge doen zij de kalk volledig neerslaan. Dit neerslaan kan dan in of buiten de plant geschieden. Het weefsel kan met kalk doortrokken worden, of het geheele gewas wordt door een korst omgeven, of de kalk slaat in vlokken neer en zinkt op den bodem. Onze gewone kranswieren doortrekken hun lichaam met de neergeslagen kalk en worden daardoor witachtig en bros; men kan ze haast niet drogen zoo bros zijn ze. Allerlei andere wieren verkalken op deze wijze, zonder dat dit aan hun leven of aan hun groei schaadt, en aan de kusten van Normandië vindt men zelfs wieren, die er uitzien als witte en fijn vertakte koralen, en die geheel hard en kalkachtig schijnen te zijn. Maar het microscoop doet overal de levende cellen tusschen de afgezette kalkmassa’s zien. Aan de kusten van warme zeeën vindt men zulke wiersoorten, die zooveel kalk bevatten, dat men ze eenvoudig voor een deel van den rotswand of voor steentjes in het zand houdt, en het geslacht Lithothamnion of steenwier is een van de meest bekende en vormenrijkste onder hen.

Zoo is het ook in de bronnen van Mammoth Hot Springs. Nagenoeg alle kalk wordt door wieren afgezet, en het microscoop toont in de jonge groeiende lagen overal de groene, levende cellen.

De geheele travertijn-rots, eenige mijlen lang en honderden meters hoog, is het product van de werkzaamheid dier wieren, evenals koraalriffen en de daaruit ontstane gebergten het resultaat van de werkzaamheid der koraaldieren zijn. Maar de wieren, die het travertijn voortbrengen, zijn over het algemeen zeer eenvoudig van structuur en behooren tot de laagste afdeelingen. Het zijn deels draadbacteriën, deels gekleurde vormen, die daarmede nauw verwant zijn.

Een van de meest vreemde verschijnselen is, dat deze wieren bestand zijn tegen warmtegraden, die andere wieren en hoogere planten niet verdragen kunnen zonder te sterven. Elk blad en elke bloem sterft dadelijk, als men ze dompelt in het water der heete bronnen. Slap en verflenst komen zij er uit. Maar de kalkwieren dezer bronnen kunnen er tegen. Natuurlijk echter in zeer verschillende mate. Er zijn er enkele, die zelfs in het warmste, bijna kokende water groeien en tieren, en andere, die af moeten wachten tot het water afgekoeld is tot juist op die graden, die voor het gewone leven de uiterste grenzen vormen. Maar op die grenzen tieren zij dan ook bij voorkeur. In het algemeen kan men zeggen dat het de kleurlooze, witte of lichtgele draadbacteriën zijn, die die hoogere temperatuur verdragen, terwijl zoodra een groene of daarmede verwante kleur de organen voor de voeding doortrekt, de temperatuur niet hooger mag zijn, dan de hoogste grenzen voor het gewone plantenleven.

De wanden der kokende vijvers en het eerste begin der overvloeibeekjes zijn dus het gebied der draadbacteriën, terwijl in de volgende bassins en in hun latere overvloeiïngen de groene en roode en bruine en gele wieren in alle schakeeringen van den regenboog, tot bijna zuiver zwart toe, welig tieren. Ginds het zuiverste wit, hoogstens in licht zwavelgeel overgaand, hier een rijkdom van fraaie en meestal schitterende kleuren, in de grootste wisseling die men zich denken kan.

Het kookpunt van water ligt, op de hoogte waarop het geheele Yellowstone-park gelegen is, niet zooals bij ons, bij 100° C. of 212° Fahrenheit. Het is aanzienlijk lager en bedraagt slechts 92° C. of 198° Fahr. De hoogste temperaturen, waarbij wieren levend gevonden werden, waren omstreeks 85° C. of 185° Fahr., dus slechts weinige graden lager dan het kookpunt. Het zijn verschillende soorten van draadvormige bacteriën, waarvan sommige de witte golvende wanden van de vijvertjes bekleeden, en andere in lange, buigzame en door de stroompjes heen en weer bewogen draden van meest bleek gele kleur in de overvloeibeekjes gezien worden. Onder de laatste speelt vooral de zwavel-bacterie of Beggiatoa (zoogenoemd naar een Italiaansch plantkundige) een hoofdrol. Zij ontleedt de zwavelzure zouten, maakt de zwavel vrij, zet die in korreltjes in haar cellen af en verkrijgt daardoor haar gele kleur. Zij leeft in water van 150—165°. Hoogere temperaturen verdragen Leptothrix laminosa (135—185° F. = 58°—85° C.) en Phormidium (165° F.)

De gewone levensgrens voor planten ligt omstreeks 50° C. of 120° Fahr. Zoodra het water een lageren warmtegraad bereikt heeft, laat het den groei van eigenlijke wieren, met echt bladgroen, toe. Talrijke soorten, alle met een zeer eenvoudigen cellenbouw, worden dan aangetroffen. Zij behooren tot verschillende geslachten, als Chroöcoccus, Gloeocapsa en andere; ja, zelfs enkele met onze gewone flab verwante soorten van Conferva, zijn in heete bronnen waargenomen. Het zou mij echter te ver voeren hier op de namen of de kenmerken dier wieren te willen ingaan. Zij bestaan meest uit kleine ronde of rondachtige cellen, die onderling tot draden en vliezen vereenigd zijn. Voor hun beteekenis voor de warme bronnen is vooral van belang dat zij in soms dikke slijmlagen gehuld zijn, en het is een zeer merkwaardige ondervinding, als men de allerbuitenste laag van de travertijn-massa niet alleen gekleurd ziet, maar ook op het gevoel als een zachte gelei gewaar wordt. Maar men moet zijn vingers daartoe steken in water dat zoo heet is, dat men zich branden zou als men er even te lang in bleef.

Al deze wieren nu maken samen het travertijn. En daar de eene soort draadvormig en de andere vliezig is, de een in opstaande lijsten en de ander in vlakke overtreksels groeit, daar er verder in stil water meer opstaande koraaltjes en in stroomend water meer lange draden ontstaan, en er allerlei andere kleine verschillen in hun levenswijze zijn, kan men de eigenaardigheden van randformatie en bassinvorming, van stalactieten en orgelpijpen en van allerlei andere zeer fraaie trekken gemakkelijk verklaren. Ik wensch dit echter uit te stellen tot de beschrijving van enkele der merkwaardigste bronnen.

11Verkoopgelegenheid voor curiositeiten.
12Terrassen.
13Vrijheids-Kegel.
14Duivelsduim.
15Duivelskeuken.
16Borrelende.
17Het Badmeer.