Za darmo

Het Yellowstone-Park

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Heeft men op deze wijze het verschijnsel der schoksgewijze veranderlijkheid zoo volledig mogelijk leeren kennen, dan treedt daarnaast de vraag naar de oorzaken op den voorgrond. Als regel zal men waarschijnlijk vinden, dat van een veranderlijke plant slechts enkele zaden nieuwe soorten geven, terwijl verreweg de meerderheid aan het ouderlijke type getrouw blijven. De vraag ontstaat dus, welke zaden afwijken, en waarom juist zij dit doen en niet de anderen.

De oorzaak daarvan kan deels gelegen zijn in de plaats van de zaden op de plant, deels in de uitwendige omstandigheden waaronder het zaad ontstond en bevrucht werd en waaronder de kiem in het zaad zich vormde. Die oorzaken moeten dus worden nagegaan, en daarbij moet natuurlijk niet alleen met de zaden, maar ook met het bevruchtende stuifmeel rekening worden gehouden. Om dit te doen is het in het algemeen wenschelijk, elke bloem met haar eigen stuifmeel te bevruchten. Daartoe worden de trossen of bloemgroepen omhuld met zakken van geprepareerd papier, die onder den tros rondom den tak worden dichtgebonden. Insekten kunnen dan de bloemen niet bezoeken, en dus geen stuifmeel van ongecontroleerde herkomst aanbrengen. Menige plant drukt zelf haar meeldraden tegen haar stempel, en zoo dit bevruchting geeft, behoeft zij natuurlijk verder geen hulp. Anders moeten de zakken van tijd tot tijd geopend worden, ten behoeve eener kunstmatige bestuiving. Sommige soorten geven alleen dan zaad, als twee individuen onderling worden bevrucht, en in dit geval krijgt men natuurlijk meer samengestelde bewerkingen.

Onder deze voorzorgen zal men nu allereerst de verschillende vruchten op een plant onderling moeten vergelijken. De zijtakken van verschillenden rang, de hoogere en lagere vruchten van een tros, kunnen misschien in verschillenden graad neiging tot muteeren hebben. Kon men hieromtrent een regel vinden, dan zou de geheele studie op dit gebied zeer vereenvoudigd kunnen worden, daar men dan voortaan bij het zoeken naar veranderlijke soorten, zich tot de keuze van bepaalde takken en bepaalde groepen van vruchten zou kunnen beperken.

In de tweede plaats zal men de levensomstandigheden vóór, tijdens, en na de bevruchting kunstmatig moeten wijzigen. Hebben krachtige individuen een grooter of wel een kleiner aantal afwijkende nakomelingen dan zwakke? Heeft de vruchtbaarheid van den bodem op dit verschijnsel een bevorderenden dan wel een belemmerenden invloed? Hoe gedragen zich de mest en hare afzonderlijke bestanddeelen? Is goede verlichting gunstig of ongunstig? Kan men door snoeien het voedsel zoo in bepaalde richtingen leiden, dat zichtbare gevolgen ontstaan? Deze en al dergelijke vragen wijzen den weg, dien het onderzoek heeft in te slaan. Zij leeren tevens, dat de ontdekking van een of meer nieuwe veranderlijke soorten slechts als het uitgangspunt te beschouwen is, en dat zeer omvangrijke studiën vereischt zullen zijn, om van die uitgangspunten uit tot belangrijke ontdekkingen te geraken.

Maar langs dezen weg zal men toch ten slotte een macht over de planten verkrijgen, die allereerst ons in staat zal stellen, het aantal muteerende zaden belangrijk te vergrooten, en die het daarna mogelijk zal maken ook den omvang der mutabiliteit te verwijden. Nieuwe en onverwachte soorten zullen dan verschijnen, en wat men thans weet, zal blijken slechts een eerste begin te zijn van een wetenschap, die zoowel voor de theorie als voor de praktijk geheel nieuwe gezichtspunten zal openen.

Een alzijdige en zoo volledig mogelijke kennis van het geheele verschijnsel van het ontstaan van soorten en variëteiten is het doel, dat in de eerste jaren behoort te worden nagestreefd. De keus der onderzoekers, die met dit werk belast zijn, de inrichtingen en de middelen waarover het nieuwe laboratorium beschikt, wettigen de verwachting, dat ook hier de leer zal gelden: onvermoeide arbeid komt alles te boven. De methoden zijn duidelijk, en zoodra dus een bruikbaar materiaal gevonden zal zijn, moeten de wetten, die de verschijnselen beheerschen, aan het licht komen.

Om tot zulk een volledig inzicht te komen is echter nog een ander beginsel noodig. Dit is het boekhouden. Mutatiën komen onverwacht, en wat men dan van haar weten wil, betreft minder haar zelven dan wel hare ouders en voorouders. Deze moet men elk afzonderlijk kennen, en een geheele stamboom moet ontworpen kunnen worden, zoodra zulk een nieuwe soort optreedt. Van de voorouders moet steeds een volledige beschrijving voorhanden zijn, al hunne kenmerken moeten met die van den nieuwen vorm nauwkeurig kunnen worden vergeleken. Maar dit is nog geenszins de hoofdzaak. Bovenal moet men ingelicht zijn, of zich kunnen inlichten omtrent hun erfelijkheidsverschijnselen. Zijn zij in elk jaar zuiver bevrucht, en zoo het stuifmeel van een andere plant herkomstig was, welke was deze, en welke was hare afstamming? Hebben onder de kinderen dier voorouders reeds vroeger mutatiën plaats gevonden, en zoo ja, hoe dikwijls en in welke richting?

Al deze zaken moeten nauwkeurig opgeteekend zijn, en daarenboven moet van iedere individueele plant zooveel zaad bewaard zijn, dat men den graad van zuiverheid van hare nakomelingschap zoo noodig nog door nieuwe proeven kan controleeren. Hiertoe moet iedere plant natuurlijk een nummer hebben, aangevende het jaar en het ras, het zaaisel en het individu, en haar zaad moet onder dit nummer worden bewaard. Goed droog bewaarde zaden blijven vele jaren kiembaar, en kunnen dus na langen tijd nog voor het onderzoek dienen, maar het bewaren van het zaad eischt natuurlijk bizondere inrichtingen en voorzorgen.

Op deze wijze moet nagenoeg de geheele familie van een muteerende plant bekend zijn, want eerst dan heeft men de gegevens in handen, om de verandering volledig te beoordeelen. Wenschelijk is het ook, dat de cultuurvoorwaarden, de invloeden van klimaat en weder, zooveel mogelijk zijn opgeteekend, omdat uit de kennis daarvan allicht vermoedens omtrent de oorzaak der mutatie kunnen worden afgeleid.

Elke proef moet eens een begin hebben. Men kan aanvangen met een plant of met een groepje planten, of met eenig zaad, dat men in ’t wild verzameld heeft. Omtrent de daaraan voorafgaande geschiedenis van zulk een ras weet men in den regel niets. De kennis der wilde flora geeft in het algemeen enkele aanwijzingen omtrent standvastigheid of variabiliteit; eveneens kan men nagaan of men soms een bizondere elementaire soort als uitgangspunt heeft gekozen. Maar men zou ook toevallig een bastaardras in handen hebben kunnen krijgen, en zoo dit voldoende constant is, is er tegenwoordig nog geen middel om hieromtrent zekerheid te verwerven. Heeft men een vermoeden omtrent bepaalde ouders dan zou men de kruising kunnen herhalen; heeft men echter zulk een gissing niet, dan is het bezwaarlijk om de vraag te beantwoorden.

En daar men niet weet, waar en wanneer een mutatie zal ontstaan, is men wel gedwongen, om dit boekhouden op al zijn culturen en al zijn planten toe te passen, en voor allen al datgene op te teekenen, wat men in de enkele gunstig afloopende gevallen wenscht te weten. Hierdoor wordt het werk wel zeer omvangrijk en moeilijk, maar toch is het de eenige weg om met voldoende zekerheid vooruit te komen.

Met al deze studiën zal dan toch volstrekt nog niet alles bereikt zijn. Want wat men ten slotte wenscht te weten is niet hoe de soorten ontstaan, en van welke oorzaken dit afhangt, maar hoe men kunstmatig en willekeurig nieuwe soorten kan doen ontstaan. Zoolang men dit niet weet, staat men tegenover alle soorten, die thans niet in een periode van onveranderlijkheid verkeeren, natuurlijk machteloos. Alles wijst er op, dat de groote meerderheid der soorten thans standvastig is, en dat slechts enkele veranderen. Die enkele veranderlijke kunnen ons wel als voorbeeld en als materiaal van studie dienen, maar daarom is het ten slotte toch niet te doen. Men moet trachten soorten, die thans reeds door bepaalde eigenschappen nuttig zijn, op andere punten zoo veranderlijk te maken, dat zij schadelijke trekken verliezen, of andere gunstige afwijkingen er bij krijgen. Eerst dan zal de wetenschap der mutabiliteit ten volle aan de belangen der menschheid dienstbaar gemaakt worden; eerst dan zal het doel van dit laboratorium in dit opzicht worden bereikt.

Wat er vereischt zal worden, om in die richting vooruit te komen, laat zich thans nog niet voorspellen. De bizondere gevallen, die men vinden zal, moeten het uitmaken. In zekeren zin zal het werk moeten samenvloeien met hetgeen ik zooeven geschetst heb, en misschien geeft de voltooiing van het een van zelf de oplossing van het andere.

Veel, ja zeer veel is er nog te doen, en het arbeidsveld is bijna onafzienbaar. Maar van tijd tot tijd komt een gelukkige vondst of een invallende gedachte den weg bekorten, en daarom is er geen reden om aan een volledig slagen in niet al te langen tijd te wanhopen.

Hoofdzaak is, dat het werk worde aangevangen, dat men voor zichzelf het te bereiken doel nauwkeurig en zoo zorgvuldig mogelijk vaststelle, en dat alle middelen ten dienste staan, die voor die bereiking noodig zijn.

Daarom acht ik de stichting van dit laboratorium van het allerhoogste belang. Gedurende een halve eeuw heeft de afstammingsleer aller aandacht tot zich getrokken, en op het gebied van stelselleer, vergelijkende morphologie en vergelijkende ontleedkunde, vooral ook in de studie der ontwikkelingsgeschiedenis der afzonderlijke organismen, een krachtigen stoot tot snellen vooruitgang gegeven. De experimenteele wetenschap is daarbij achtergebleven. Nog steeds zoekt de physioloog zijn materiaal in de ervaringen van land- en tuinbouw. Thans is de tijd gekomen, dat die rijke, maar steeds min of meer vage en door twijfel omhulde bron door een andere worde vervangen. Het zuiver proefondervindelijke onderzoek, met een volledige kennis van alles wat voor een juiste beoordeeling der feiten noodig is, moet op den voorgrond treden. Zoo enkelvoudig mogelijk moeten de verschijnselen worden uitgekozen en zóó geleid, dat alle vragen kunnen worden beantwoord. Eerst dan zal de leer der erfelijkheid een wetenschap worden, die, ontdaan van al de poëtische beschouwingen waarin zij thans bevangen is, den waren aard van het leven in zuivere trekken aan ons openbaart. Eerst dan zal zij de grondslag worden voor die echte poëzie en die verhevene levensopvatting, die nu eenmaal alleen door een grondige studie der natuur kunnen worden bereikt.

 

Het Carnegie-Institution te Washington heeft heden een stoot gegeven in een richting, die niet nalaten kan spoedig in hare volle waarde erkend te worden. Dan zal zijn voorbeeld worden gevolgd, en zullen talrijke andere gelijksoortige inrichtingen worden gesticht. Het is het voorrecht van Amerika op deze wijze te kunnen voorgaan en bakens te plaatsen op een gebied, waarop nog geen ander zich durft te wagen. Moge de uitkomst bewijzen, dat hier een weg is ingeslagen, die eenmaal een roem voor het land, en een zegen voor de geheele menschheid zal worden.

EINDE