Za darmo

De vrouw in de hedendaagsche maatschappij

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Goed beschouwd, is er maar één bezwaar, dat gewicht in de schaal legt, en dat is de vrees voor de consequentie: als de kerk aan de vrouw het actieve kiesrecht verleent, dan duurt het niet lang, of zij zal zich genoodzaakt zien, om haar ook het passieve kiesrecht te schenken. En dan is de tijd niet ver meer, waarin vrouwen de plaats van de predikanten, de ouderlingen en de diakenen zullen innemen.128

Zulk eene redeneering uit de consequenties maakt gewoonlijk veel indruk op vreesachtige gemoederen, die elke „nieuwigheid” veroordeelen. Maar ze is toch in den grond der zaak van dezelfde waarde als het dikwijls gebezigde argument, dat de tijd ergens niet rijp voor is. Indien het bewijs, aan de Schrift ontleend, dat de vrouw niet dienen mag in het kerkelijk ambt, althans niet in dat van predikant of ouderling, sterk genoeg is, hebben wij aan het argument der vrees geene behoefte; indien dat bewijs niet houdbaar ware, zouden wij de consequentie op den duur toch nooit door het inboezemen van vrees kunnen keeren. Te minder, omdat het ambt van predikant en ouderling toch in werkelijkheid nooit anders dan bij uitzondering door vrouwen begeerd of bediend zou worden.

Maar het is ook niet waar, dat het actief kiesrecht vanzelf en consequent tot het passief kiesrecht leidt. Beide zijn onderscheiden, omdat de vereischten voor de verkiesbaarheid menigmaal andere zijn dan die voor de kiesbevoegdheid. Het lidmaatschap van den gemeenteraad bijv. is volgens art. 23 der Gemeentewet onvereenigbaar o.a. met de betrekking van ambtenaar der gemeente, geestelijke of bedienaar van den godsdienst, onderwijzer bij het lager of middelbaar onderwijs. Deze personen zijn wel kiesbevoegd en stemmen bij de verkiezing voor den gemeenteraad mede, maar ze zijn niet verkiesbaar. Zoo is de verkiesbaarheid tot eenig ambt in de Schrift aan bepaalde vereischten verbonden, 1 Tim. 3; maar aan de kiesbevoegdheid worden nergens dergelijke grenzen gesteld.

We weten zelfs niet met volstrekte zekerheid, hoever die kiesbevoegdheid ging en hoe ze werd uitgeoefend. In de vergadering van 120 personen, die in Hand. 1: 15 vermeld wordt, waren zeker ook vrouwen tegenwoordig, want deze vergaderden met de apostelen, vs. 14. Wel is waar spreekt Petrus de vergadering aan met: Mannen broeders, maar dit bewijst het tegendeel niet, omdat de apostelen de gemeente steeds in hunne brieven met den naam van broeders aanspreken en nooit daarnaast van zusters melding maken, gelijk we toch tegenwoordig algemeen doen. Daarom blijft het ook onzeker, of de vrouwen aan de keuze van een tweetal voor het apostelschap en aan de loting tusschen die twee al dan niet hebben deelgenomen. En andere plaatsen, zooals Hand. 13: 3 en 14: 23 verschaffen ook geen licht.

Terwijl de Schrift dus het ambt van leer- en regeerouderling tot de mannelijke leden der gemeente beperkt, laat zij zich over de kiesbevoegdheid der gemeente niet beslist en duidelijk uit. Het schijnt dan ook, dat de vrouwen in de oude kerk bij de aanwijzing van personen voor het bisschopsambt en bij andere kerkelijke aangelegenheden niet uitgesloten waren. Nog heden zijn er in Duitschland R. Kath. gemeenten, waar zelfstandige vrouwen op grond van het patronaatsrecht medestemmen bij de keuze van een pastoor;129 en dergelijke toestanden komen ook nog in ons vaderland voor; de ambachtsvrouw heeft soms het recht, om de keuze der gemeente goed- of af te keuren. Het patronaatsrecht wordt daarmede hier niet in bescherming genomen, maar het bewijst toch, dat eene vrouw niet altijd, alleen omdat ze vrouw was, van de kiesbevoegdheid in de gemeente was uitgesloten.

11. DE OPVOEDING DER VROUW

De opvoeding van de dochters des huizes was in de oudheid geheel en al aan de moeders van het gezin toevertrouwd; van scholen voor meisjes zijn er hier en daar slechts weinige sporen aanwezig. Als er in den Grieksch-Romeinschen tijd enkele geleerde vrouwen voorkwamen, dan hadden deze hare ontwikkeling aan het onderwijs en den omgang der mannen te danken. Het Christendom bracht hier eenige verandering in, want ook meisjes moesten, om tot de gemeenschap der kerk te worden toegelaten, onderwijs in den Christelijken godsdienst ontvangen.

Toen de kloosters verrezen, werden daaraan al spoedig scholen voor jongens, en ook voor meisjes verbonden. Basilius de Groote † 379 gaf, met beroep op Mark. 9: 14 en Ef. 6: 4 aan ouders den raad, om hunne kinderen, zonen en dochters, vroeg in een klooster te doen opnemen, maar denkt daarbij vooral aan zulke kinderen, die zich later tot het ascetische leven willen verbinden. En Hieronymus † 420 handelde in een brief aan Laeta, die hem raadpleegde over de opvoeding harer dochter, en in een anderen brief aan Gaudentius, die met dergelijk verzoek tot hem kwam, vrij breedvoerig over de opvoeding, welke aan meisjes gegeven moest worden. Hij onderscheidt in den leertijd twee perioden, van den aanvang tot het 7e, en van daar tot het 12e à 15e jaar; beveelt gemeenschappelijk onderwijs aan, en noemt als vakken: lezen, schrijven, rekenen, taalonderwijs (Grieksch en Latijn), handwerken (vooral spinnen en weven) en lezing der H. Schrift.130 Al de Middeleeuwen door bleef de opvoeding der meisjes berusten bij de nonnenkloosters, maar daardoor vanzelf ook tot de toekomstige nonnen en dochters uit de hoogere standen beperkt; van schoolonderwijs voor de meisjes uit den stand der hoorigen is ons niets bekend. Hierin kwam eenige verbetering, toen omstreeks de 13e eeuw de burgerstand zich eene plaats in de maatschappij verwierf. Lezen en schrijven werd toen meer algemeen vereischt, het getal scholen breidde zich uit, naast de kloosterscholen werden er andere door de stadsoverheid of door particuliere personen opgericht, meest voor jongens, maar toch hier en daar ook voor meisjes.131

Het Humanisme had vanwege zijn aristocratisch karakter voor de volksopvoeding weinig of geen beteekenis. Ofschoon Erasmus aan de ouders ook de opvoeding hunner dochters aanbeval en Joh. Ludovicus Vives in zijne Institutio feminae christianae met grooten ernst op de wetenschappelijke en zedelijke opvoeding der meisjes aandrong, oefende het Humanisme alleen op de geleerde wereld en op enkele vrouwen uit de hoogere standen invloed uit. Van veel grooter beteekenis voor het onderwijs in het algemeen en bijzonder voor dat van de meisjes, was de Hervorming, die den Bijbel in aller handen gaf en het leeren lezen voor alle kinderen ten plicht stelde. Luther verlangde, dat de meisjes minstens één uur per dag de school zouden bezoeken, om de Schrift te leeren lezen, maar ook om voor hare taak in het huishouden te worden voorbereid. De Reformatie sloot dus wel de kloosters en de kloosterscholen, maar zij drong er tevens bij de overheid zoo sterk mogelijk op aan, om in de steden en ook op de dorpen scholen op te richten, waar niet alleen de jongens, maar ook de meisjes het noodige onderricht konden ontvangen. De kerkenordeningen bevatten daarover tal van bepalingen en noemen als vakken gewoonlijk lezen, schrijven en onderwijs in den godsdienst (catechismus), maar soms ook wel Bijbelsche historiën, rekenen en handwerken. Het onderwijs werd gedurende enkele jaren gegeven, in den regel tot den twaalfjarigen leeftijd toe, en nam één of meer uren per dag in beslag. Localiteiten en leermiddelen lieten veel te wenschen over, en de bekwaamheid der onderwijzeressen schoot menigmaal tekort; maar men moet den tijd en de toestanden in aanmerking nemen, en men vergete niet, dat het onderwijs in het algemeen en speciaal ook het onderwijs der meisjes tot de 18e eeuw toe bij de Protestanten veel hooger stond dan bij de Roomschen, gelijk ook van deze zijde wordt erkend. Das Lesenlernen war für die Katholiken nicht von gleicher Bedeutung als für die Protestanten, und so blieb bis ins 18 Jahrhundert hinein der Volksunterricht in den weltlichen Fächern bei den Katholiken hinter dem der Protestanten zurück.132

 

Bij het schoolonderwijs dacht men in de eerste plaats aan de mannelijke jeugd, maar toch werden de meisjes niet geheel vergeten. Hier te lande gingen ze al zeer vroeg naar de maitressenschool, later op 5 à 6-jarigen leeftijd naar de school van den meester. Ze werden onderwezen in de letters, in het spellen en lezen, in het schrijven en rekenen, vooral in den godsdienst (het Onze Vader, de 12 artikelen, de wet, eenige psalmen, Bijbelsche Historiën), en ook wel in het naaien, breien, stikken en andere handwerken. Niet zelden werd het onderwijs in deze vrouwelijke werkzaamheden door de vrouw van den meester verstrekt. Voor de meisjes uit de volkskringen was daarmede het onderwijs afgeloopen; de verdere opvoeding had in het huisgezin plaats en richtte zich vooral op de huishouding.

Maar toen in de 17e eeuw rijkdom en weelde toenamen, kon men met deze eenvoudige opvoeding niet volstaan. De gegoede en voorname standen zochten naar gelegenheden, waar zij hunne zonen en dochters eene hoogere en meer beschaafde opvoeding deelachtig konden doen worden. En aan dien wensch kwam men van Fransche zijde tegemoet. Onder Frederik Hendrik en later nog sterker door den invloed der réfugiés hielden Fransche taal, Fransche zeden en gewoonten hier hun intocht; het Fransch werd middelpunt van het onderwijs en verving zelfs het Latijn. De dochters uit de hoogere standen kregen les van Fransche of Zwitsersche gouvernantes; of ze werden voor enkele jaren naar Fransche kostscholen gezonden; of ze bezochten Fransche scholen, die door de overheid in vele steden werden opgericht.

Hollandsche degelijkheid maakte menigmaal bij deze nieuwe opvoeding voor oppervlakkige beschaving plaats. De opvoeding richtte zich eenzijdig op het aanleeren van beschaafde vormen en fijne manieren, van de dingen van de wereld en de zaken van de min; de huishouding werd veracht en als eene minderwaardige zaak beschouwd, waar de rijke vrouwen en dochters zich niet mede bemoeien mochten; tijd en geld werden aan ijdele, nietige dingen ten offer gebracht.133 In Frankrijk was het met de vrouwen in de hoogere standen nog veel treuriger gesteld; liefde, kunst en wetenschap stonden bij velen in dienst van behaag- en genotzucht; het huwelijk was een contract, dat door de ouders voor hunne kinderen aangegaan werd; van liefde was zelden sprake, man en vrouw hielden er ieder hun eigen afleiding en genieting op na; zooals de mode de natuur verkrachtte, zoo onderdrukte de uitwendige beschaving alle gezonde gevoelens en aandoeningen der ziel; het moederschap werd veracht en het kind verloochend; gouvernante en kloosterzuster werden met de opvoeding belast.134

Er kwamen echter in de 17e en 18e eeuw verschillende richtingen op, die aan de meisjesopvoeding een meer ernstig doel voor oogen stelden. Van Roomsche zijde namen kloosterorden de opvoeding der dochters uit de gegoede standen ter hand, op dezelfde wijze als de Jezuïten zich toelegden op de vorming en leiding van zonen uit de hoogere kringen des volks. Zoo voegde de orde der Ursulinnen, die reeds in 1544 door den paus was geapprobeerd, in 1612, toen zij zich in Parijs vestigde, aan de drie bekende geloften nog eene vierde toe, die haar verbond tot opvoeding der vrouwelijke jeugd; en de orde van de Salesianerinnen (in 1610 gesticht door Franciscus van Sales en Francisca van Chantal) en die van de Engelsche zusters (zoo genoemd, wijl de stichtster dezer orde, Maria Ward 1585–1645 en de eerste leden Engelsche dames waren) wijdden aan deze zelfde taak hare krachten.

Honderden kloosters werden in de verschillende landen gesticht, die een pensionaat voor de opvoeding van meisjes aan zich verbonden. In Frankrijk gaf Fénelon in 1687 zijn Traité de l'éducation des filles in het licht, dat geschreven werd in de overtuiging, dat eene slechte opvoeding der vrouwen nog meer onheil sticht dan die der mannen, en daarom op eene godsdienstig-zedelijke, degelijke en eenvoudige opvoeding aandringt. Françoise d'Aubigné, markiezin de Maintenon 1635–1719 stichtte in 1686 te St. Cyr bij Versailles eene school voor dochters uit den adellijken stand, die grooten roem verwierf en voor vele andere inrichtingen (het gynaeceum van Francke te Halle, het instituut van Peter den Grooten voor adellijke dochters te St. Petersburg, een soortgelijk instituut te Weenen, opgericht in 1764) ten voorbeeld werd.

De Encyclopaedisten waren over het algemeen jegens de vrouwen niet gunstig gestemd; Voltaire dreef met haar den spot; Montesquieu schreef haar slechts lichamelijke bekoorlijkheden toe en achtte ze van alle gaven des geestes verstoken; Rousseau wilde haar van de cultuur tot de natuur, het moederschap en de opvoeding der kinderen, terugleiden, en achtte daarom voor haar eene opvoeding in en voor het huisgezin voldoende. Maar Napoleon, ofschoon van alle emancipatie der vrouw afkeerig, was toch zeer ingenomen met pogingen tot verbetering der meisjesopvoeding; de pensionaten van Mad. Campan 1752–1822 te St. Germain en Ecouen deelden in zijne sympathie; in 1810 stelde hij de gravin Stephanie de Genlis, die in 1782 een werk had uitgegeven over Adèle et Théodore ou lettres sur l'éducation, tot schoolinspectrice te Parijs aan; onder zijn invloed kwamen in Italië de eerste hoogere meisjesscholen tot stand, en breidde het aantal pensionaten voor meisjes in Frankrijk zich belangrijk uit. Geschriften als van Pauline Guizot 1770–1827, Gravin de Remusat 1780–1821, Albertine Necker de Saussure 1799–1841 enz. hielden de belangstelling in de meisjesopvoeding levendig.135 In 1880 ontving het meisjesschoolwezen eene wettelijke regeling.136

In Groot-Brittannië had de volksschool haar ontstaan aan de Reformatie te danken; John Knox ontwierp een plan voor de volksopvoeding over het geheele land, maar de godsdienstige en staatkundige toestanden waren voor de uitvoering van dit plan niet gunstig, zoodat de lagere klassen des volks dikwerf van eenigszins voldoend onderwijs verstoken bleven. De opvoeding der meisjes had meest in de ouderlijke woning of in private scholen plaats. Maar Locke deed door zijne Thoughts concerning education 1693 de noodzakelijkheid eener eenvoudige, gezonde en degelijke opvoeding inzien. Mary Astell ontwierp in 1694 het plan van eene soort vrouwenklooster, waarin de dochters der hoogere standen door studie en practische diensten (verzorging van armen en kranken, opvoeding van kleine kinderen, enz.) voor hare levenstaak werden opgeleid. Daniel Defoe pleitte in 1697 voor de oprichting eener vrouwenakademie en noemde het eene barbaarschheid, aan de vrouwen de voordeelen eener hoogere beschaving te onthouden. In de 18e eeuw waren de toestanden zoo droevig, dat men door Zondagscholen en ragged schools verbetering zocht aan te brengen. Hannah More 1745–1833 wees in haar Strictures on female education de gebreken der bestaande opvoeding aan, en stichtte niet alleen Zondagscholen voor de kinderen des volks, maar drong ook bij de hoogere standen op eene betere opvoeding hunner dochters aan.

Veel scherper was nog de critiek, welke Mary Wollstonecraft in 1792 in haar Vindication of the rights of women op de opvoeding der meisjes uitbracht. Want deze kweekte naar hare meening wel dames, maar geen vrouwen; men leerde haar wel zeden, maar geen moraal; men richtte haar streven op ijdelheden, doch niet op een ernstig levensdoel; inplaats van haar aan arbeid te wennen, zocht men ze bezig te houden met beuzelingen en ijdelheden. Toch vonden al deze stemmen weinig gehoor. Eerst de treurige sociale toestanden, waarin de vrouwen tegen het midden der vorige eeuw tengevolge van de grootindustrie verkeerden, openden de oogen voor de noodzakelijkheid eener betere opvoeding. Sedert werd deze in Engeland met ernst ter hand genomen. Er werden niet alleen allerlei inrichtingen van liefdadigheid opgericht, maar ook verschillende scholen gebouwd, voor herhalings-, voortgezet- en vakonderwijs, voor de opleiding van onderwijzeressen, voor meer algemeene en hoogere ontwikkeling, enz., en langzamerhand werden ook de universiteiten voor vrouwen opengesteld.137

In Duitschland werkten de onvruchtbare leertwisten en de godsdienstige en zedelijke verwildering des volks in den 30-jarigen oorlog er toe mede, om vele mannen de noodzakelijkheid te doen inzien van eene hervorming van onderwijs en opvoeding. Ratichius 1571–1635 sprak den wensch uit naar eene Duitsche school voor alle kinderen zonder onderscheid. Johann Valentin Andreae 1586–1654 hield in zijn Reipublicae Christianopolitanae descriptio 1619 aan zijne tijdgenooten een spiegel voor oogen van den treurigen toestand, waarin kerk en staat toenmaals verkeerden, en gaf er tevens de beschrijving in van een Christelijken Staat, waarin opvoeding en tucht verbetering hadden aangebracht; zijn in 1649 uitgegeven werk Theophilus, seu de christiana religione sanctius colenda, vita temperantius instituenda et literatura rationabilius docenda consilium cum paraenesi ad ecclesiae ministos, handelt in het derde gesprek breedvoerig over de methode en de stof van het onderwijs der jeugd. Comenius 1592–1670 stelde in zijn Didactica magna denzelfden eisch als Ratichius, dat alle kinderen, arm en rijk, jongens en meisjes, de scholen moesten bezoeken en voegde daaraan nog toe, dat de meisjes niet alleen in de elementaire vakken onderwezen, maar ook tot de wetenschappelijke studiën moesten toegelaten worden; terwijl Andreae echter voor de meisjes onderwijzeressen wenschte, keurde Comenius dit op grond van 1 Tim. 2: 12 af.

Ernest de Vrome, hertog van Gotha en Altenburg 1601–1675 nam de hervorming van kerk en school in zijn gebied practisch ter hand, verhief economisch en moreel den onderwijzerstand, en stelde eene schoolorde vast, waarbij jongens en meisjes, in dorpen en steden, gedurende zeven jaren tot schoolbezoek verplicht werden. Bij dezen hervormingsarbeid ondervond de Hertog veel hulp en steun bij zijn Hofraad, Ludwig van Seckendorf 1626–1692, die in 1656, onder den titel Duitsche vorstenstaat een soort handboek van het Duitsche Staatsrecht in het licht gaf en daarop later een omvangrijk werk over den Christenstaat volgen liet; hierin handelde de schrijver ook opzettelijk over eene betere opvoeding van het vrouwelijk geslacht en over die Jungfrauschulen, welke bij de Reformatie wel voorgenomen, maar niet tot stand gekomen waren. Seckendorf ontwierp voor Hertog Ernst ook het plan van eene stichting voor onverzorgde adellijke vrouwen en van een daaraan te verbinden meisjespensionaat. Dit plan kwam niet tot uitvoering, maar het is niet onwaarschijnlijk, dat Seckendorf, die in de laatste jaren van zijn leven in Halle woonde en met Francke bevriend was, op dezen invloed geoefend heeft bij zijne stichting van de eerste hoogere meisjesschool in Duitschland, het z.g.n. gynaeceum, in 1698, dat overigens de school van Mad. de Maintenon te St. Cyr tot voorbeeld nam, doch slechts korten tijd bestond.

 

Het Piëtisme liet zich trouwens aan de volksopvoeding veel gelegen liggen en maakte zich ook met name voor de opvoeding der meisjes verdienstelijk. In Berlijn zorgde Spener voor de oprichting van parochiale scholen voor jongens en meisjes, en Francke volgde in Halle zijn voorbeeld. Verschillende Staten in Duitschland werden door al deze pogingen aangespoord, om ook zelven met meer ernst de belangen van het schoolonderwijs ter harte te nemen; in de 18e eeuw werden vele schoolorden ontworpen, scholen gebouwd, schoolplicht ingevoerd en seminaria opgericht. Het Rationalisme, dat alle menschen wilde opvoeden tot redelijke wezens, steunde deze beweging; de 18e eeuw produceerde eene menigte boeken en tijdschriften, die het opnamen voor de hervorming van het onderwijs en met name ook voor de verbetering van de opvoeding der vrouw, hetzij deze meer in intellectueele, of in aesthetische richting werd gezocht. Aan het einde der eeuw trad dan in Pestalozzi 1746–1827 de man op, wiens denkbeelden over de waarde van den mensch, ook den armste en geringste, over de volksschool, over de opvoeding tot mensch, tot burger van den staat en tot lid der maatschappij allerwege doordrongen en in de 19e eeuw allengs in alle beschaafde landen werden gerealiseerd.138

Al deze nieuwere denkbeelden vonden in de 18e eeuw ook hier te lande ingang. Locke's gedachten over de opvoeding werden reeds in 1697 in het Nederlandsch vertaald. De Hollandsche Spectator, dien Justus van Effen van 1731 tot 1735 verschijnen liet, behandelde allerlei onderwerpen en onderwierp ook de opvoeding meermalen aan eene gegronde critiek. Van Alphen kwam door studie van Engelsche en Duitsche schrijvers tot een beter inzicht in den achterlijken toestand onzer letterkunde, en sloeg in zijne kleine Gedichten voor kinderen 1778 een toon aan, die door eenvoud en natuurlijkheid gunstig afstak bij den gezwollen stijl van die dagen. Mevrouw Elisabeth Wolf-Bekker gaf in 1780 eene Proeve over de opvoeding aan de Nederlandsche moeders in het licht; verhaalde in het eerste deel van haar boek: Geschrift eener bejaarde vrouw, hoe deze haar dochter had opgevoed; bezorgde eene vertaling van Mevrouw de Genlis' boek over Adèle en Théodore, en gaf met Aagje Deken in 1793 nog een roman over de opvoeding uit.

Genootschappen zooals de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen, het Haagsche Kunstgenootschap en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen schreven prijsvragen uit, welke op de opvoeding betrekking hadden, en de in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van 't Algemeen stelde zich beschaving van hart en verstand, benevens verbetering van de minder ontwikkelde volksklasse ten doel, en trachtte dit doel vooral te bereiken door verbetering van het onderwijs, de uitgave van schoolboeken, de oprichting van modelscholen, door het schoolgaan van onvermogende kinderen te bevorderen en kweekscholen voor onderwijzers te stichten.

Zoo werd ook hier te lande de 19e eeuw voorbereid, die zich daardoor kenmerkt, dat zij onderwijs en opvoeding verheft tot eene nationale zaak, waarvoor bepaaldelijk ook de staat de zorg op zich te nemen heeft; dat ze met de standsopvoeding der 18e eeuw breekt en onderwijs en opvoeding uitbreidt tot alle kinderen des volks; en dat zij de voornaamste plaats op de school inruimt aan het maatschappelijk onderwijs, het aantal vakken vermeerdert en het peil aanmerkelijk verhoogt. Den 1en Maart 1796 werd daarom reeds aan de Nationale vergadering een Proeve aangeboden van een ontwerp van nationaal onderwijs, en in de nieuwe staatsregeling van 1798 een Agentschap van nationale opvoeding ingesteld, dat eerst door Van Kooten, kort daarna door van der Palm werd waargenomen, en leidde tot de wet op het lager onderwijs van 15 Juni 1801, gewijzigd in 1803, en vervangen door die van 3 April 1806, welke aan de provinciale besturen opdroeg, om te zorgen, dat er overal voldoend lager onderwijs werd gegeven.

Deze volksschool kwam vanzelf ook aan de meisjes ten goede; maar eerst in de tweede helft der vorige eeuw kwam het, in verband met de allengs zich baanbrekende vrouwenbeweging, tot behartiging van andere belangen der vrouwelijke jeugd, dan die in de lagere school bevrediging vonden. Wel waren er enkele meisjeskostscholen, die een goeden naam hadden, zooals van Petronella Moens te Ede en van Mevr. van Meerten te Gouda; maar overigens lag het veld van de opvoeding der vrouw nog vrijwel braak. In 1808 verrees echter de eerste vakschool voor meisjes, de openbare werk- en leerschool te Amsterdam, die in 1904 tot nieuwen bloei kwam als opleidingsschool voor dienstboden.

Deze werd in de tweede helft der eeuw door vele andere vakscholen gevolgd, zooals de eerste industrieschool te Amsterdam, waartoe de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1865 het initiatief nam, en dan voorts door allerlei scholen voor de opvoeding of opleiding van meisjes, zooals kook- en huishoudscholen, vrouwen-arbeidsscholen, kweekscholen voor onderwijzeressen, vroedvrouwenscholen, handelscursussen, opleidingscursussen voor verpleegsters, voor onderwijzeressen bij het Fröbelonderwijs, kinderjuffrouwen, onderwijzeressen of leeraressen in gymnastiek, dans, stenographie, boekhouden, handelscorrespondentie, costuumvak, fraaie handwerken, landbouwonderwijs, enz. voor apothekeressen, drogisten, modisten, naaisters, schilderessen, directrices van verschillende inrichtingen, inspectrices bij het onderwijs en den arbeid, commiezen en ambtenaressen bij post, telegraphie, telephonie enz. En bij dit alles kwam dan nog de opleiding, door een steeds grooter aantal vrouwen op middelbare en hoogere scholen voor vrije beroepen gezocht. Maar hoeveel er op dit gebied in de laatste halve eeuw tot stand kwam, het ontbreekt toch nog al te veel aan orde en systeem, aan helder bewuste en doeltreffende organisatie.

De meisjesopvoeding in de kinderjaren levert nog betrekkelijk weinig moeilijkheden op. Want onverschillig, welke godsdienstige en politieke richting men toegedaan is, allen zijn eenstemmig van oordeel, dat jongens en meisjes hetzelfde elementaire, algemeen ontwikkelend onderwijs moeten ontvangen. Zelfs tegen de coëducatie op de bewaarschool en op de lagere school wordt geen overwegend bezwaar meer ingebracht. Ofschoon in vorige eeuwen het onderwijs voor jongens en meisjes ook dikwerf in de kinderschool gescheiden was, en enkelen daaraan nog de voorkeur geven, toch heeft de coëducatie op dit terrein zich allerwege zoo ingeburgerd, dat aan een ernstig verzet door niemand wordt gedacht. Hier wordt dit stelsel dan ook nog door geen der bezwaren gedrukt, die er op later leeftijd tegen in te brengen zijn. De omgang van jongens en meisjes is in de kinderjaren, in den regel en afgezien van ontaarde gevallen, nog van onschuldigen en ongedwongen aard; het geslachtsverschil ontwaakt eerst duidelijk tegen den puberteitsleeftijd en doet dan ook in die jaren jongens en meisjes uiteengaan; ze beginnen zich dan in eigen richting te bewegen, openbaren andere verlangens en neigingen en eischen van den paedagoog, dat met hare uiteenloopende behoeften rekening worde gehouden.

Voorts komt er meer en meer overeenstemming in het streven, om aan de lagere school eene bewaarschool (speelschool, Fröbelschool, Kindergarten) te doen voorafgaan. Ofschoon zulke speel- of bewaarscholen ook wel vroeger, met name in ons vaderland, voorkwamen, zijn ze als een zelfstandig element in de schoolopvoeding toch aan Friedrich Fröbel 1782–1852 te danken, die in 1838 den eersten Kindergarten voor drie- tot zesjarige kinderen oprichtte te Blankenburg in Thüringen. De gedachte was daarbij, dat de opvoeding in den aan de lagere school voorafgaanden leeftijd zich moest aansluiten bij de behoeften en neigingen van het kind, en dus zijne voornaamste werkzaamheid in dien leeftijd, dat is het spel, in dienst moet nemen. Niet passief aannemen, maar actief verwerven; bezigheid, zelfwerkzaamheid moest de grondslag der opvoeding zijn. Deze gedachte is niet alleen voor de bewaarschool, maar ook voor geheel het lager onderwijs vruchtbaar geweest; en de bewaarschool in Fröbels geest, bevrijd van de eenzijdigheden en gebreken, die haar eerst aankleefden, en naar de omstandigheden gewijzigd, heeft in alle landen ingang gevonden, en steeds grooter veroveringen gemaakt. Wel is waar kan eene bewaarschool eene goede opvoeding in huis niet vervangen, zoodat van schoolplicht daarbij moeilijk sprake kan zijn; maar men mag niet vergeten, dat tal van moeders door den arbeid in of buiten hare woning, en ook door onverstand en onkunde buiten staat zijn, om aan hare kinderen de noodige zorg te wijden; voor zulke moeders is de bewaarschool eene uitkomst en een zegen. Bovendien is ze een geschikte overgang van de opvoeding in huis tot die in de school; ze sluit eng bij het huisgezin aan, brengt als het ware een stuk familieleven in de school over, rekent met de vrouw als belangrijken factor in de opvoeding en bereidt voor het onderwijs in de lagere school voor.

Wanneer de bewaarschool in de organisatie van het onderwijs eene wettelijk-geregelde plaats ontving, zou de lagere school de kinderen niet moeten opnemen vóór den 7-jarigen leeftijd, en dan zoo in te richten zijn, dat het onderwijs in de lagere klassen, van het 7e tot het 10e jaar, opgedragen bleef aan onderwijzeressen, den „Spiellust” der kinderen, die in de bewaarschool domineert, allengs in den „Lernlust” deed overgaan, en zoo geleidelijk voorbereidde voor het onderwijs in de hoogere klassen, van het 7e tot het 14e jaar. Het aantal jaarklassen werd daardoor met twee vermeerderd; maar, hoezeer hiertegen bezwaren zijn in te brengen, vooral ook van practischen aard, op den duur zal deze uitbreiding van het onderwijs op de lagere school niet tegen te houden zijn, omdat tal van landen ons daarin reeds zijn voorgegaan en de tegenwoordige toestanden aan de ontwikkeling van het volk steeds hooger eischen stellen.

Ofschoon de lagere school zich in hare eerste klassen bij de bewaarschool behoort aan te sluiten, is zij toch in wezen van deze onderscheiden en niet als eene soort voortgezette bewaarschool te beschouwen. Zij is en moet leerschool blijven en mag niet eenzijdig in eene werkschool worden omgezet; zij moet aan alle kinderen des volks die elementaire vaardigheden en kundigheden verschaffen, welke thans voor alle burgers noodig zijn en den grondslag vormen voor alle volgende ontwikkeling. Het onderwijs is daarom op deze school voor jongens en meisjes gelijk; en toch doet het verschil in geslacht en bestemming ook hier reeds zijn invloed gelden in het vak handwerken, dat alleen voor meisjes is bestemd.

Mej. I. Kooistra gaf in 1904 aan de subcommissie, aangewezen door de Staatscommissie tot reorganisatie van het lager onderwijs, op verschillende gronden het advies, om de nuttige handwerken als verplicht leervak voor de meisjes op de lagere school te schrappen;139 maar de subcommissie, steunende op andere adviezen140, ried de Staatscommissie aan, om dit vak, om zijne groote practische beteekenis, niet uit het leerplan der lagere school te verwijderen.141 De Staatscommissie sloot zich daarbij aan, maar sprak tevens den rechtmatigen wensch uit, dat het onderwijs in dit vak gegeven werd door eene onderwijzeres, die aan dezelfde kinderen ook gewoon lager onderwijs in de andere vakken geeft, of althans door eene onderwijzeres, die in het bezit is der akte voor nuttige handwerken en die getoond heeft dat zij paedagogisch met de kinderen weet om te gaan; en voorts nog, dat dit onderwijs, zooveel doenlijk, binnen de gewone schooluren gegeven worde, en plaatselijke omstandigheden in acht neme.142

128Aldus Ds. Knap in Oude Paden, die echter door Ds. Lindeboom in de Bazuin van 23 Nov. 1917 bestreden wordt.
129Mausbach, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben, M. Gladbach 1906 bl. 58. Volgens vriendelijke mededeeling van den Heer J. Tantó, Hongaarsch hulpprediker, tijdelijk studeerende te Utrecht, zijn ook in de Gereformeerde kerk in Hongarije weduwen en zelfstandige vrouwen in het bezit van het actieve kiesrecht.
130Zie de art. over Basilius en Hieronymus in Roloff, Lexikon der Pädagogik I 343 II 766. Ook Dr. J. N. Brunner, Der h. Hieronymus und die Mädchenerziehung auf Grund der Briefe an Laeta und Gaudentius, München 1910.
131Handbuch der Frauenbewegung III 2 v. Dit derde deel is geheel gewijd aan Der Stand der Frauenbildung in den Kulturländern.
132Aldus M. Schmitz, art. Mädchenschulen in Roloff's Lex. der Pädag. III 547.
133S. I. von Wolzogen Kühr, De Nederl. vrouw in de eerste helft der 18e eeuw bl. 14 v.
134Lily Braun, Die Frauenfrage bl. 67.
135Lily Braun, Die Frauenfrage bl. 69, 104 v.; Rösler, Die Frauenfrage bl. 426 v.; Pauline Guizot schreef Education domestique ou lettres de familie sur l'éducation 1826; Gravin de Remusat gaf 1824 in het licht Essai sur l'éducation des femmes en Alb. Necker publiceerde van 1828–1838 een werk over L'éducation progressive ou étude du cours de la vie.
136Handbuch der Frauenbewegung III 358 v.
137Handbuch der Frauenbewegung III 244–286.
138Handbuch der Frauenbewegung III 1 v. De pogingen tot verbetering der meisjesopvoeding vonden niet bij allen instemming. Moscherosch was bijv. van meening, dat in de hand eener vrouw slechts twee dingen behoorden: een gebedenboek en een spinnewiel. En ook Justus Moser, Bengel, Flattich, ib. bl. 41, 44, 50 58, waren evenmin als Rousseau en Kant, ib. bl. 55, 58 van eene geleerde opvoeding der vrouw gediend.
139Rapport van de Staatscommissie voor de Reorganisatie van het Onderwijs II 141–149.
140N.l. van Mejonkvrouw J. de Bosch Kemper, Mevrouw J. Schelts van Kloosterhuis, Mej. P. M. Heringa en Mej. J. A. Nater, ib. II 132–140.
141Rapport II 149.
142Rapport I 76, 77.