Za darmo

De Baanwachter

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

«Integendeel», wedersprak hem de substituut, «het is eene hulde, door hen aan de deugd gebracht. Zij achten u schuldig; zij betreuren het lot van den notaris, dien gij zelf uwen weldoener noemt en zij haten en vermaledijden niet uwen persoon, maar de noodlottige verzuimenis, waardoor gij, volgens hunne meening, den dood van twee menschen hebt veroorzaakt. Spreekt het gerechtshof u vrij, dan zullen zij ongetwijfeld door meer vriendschap en achting u doen vergeten, dat zij u onrechtvaardig hebben beschuldigd».

Jan Verhelst, verbluft en gansch ontmoedigd door den twijfel, dien de substituut over zijne onschuld had laten blijken, bleef gevoelloos aan den troost en vergoot overvloedige tranen.

Eene wijl beschouwde de substituut hem met medelijden en zeide dan:

«Kom, ik moet u nu verlaten; heb vertrouwen en wanhoop niet. Ik zal tot den onderzoekingsrechter gaan en van hem pogen te verkrijgen, dat uwe vrouw toegelaten worde u in de gevangenis te bezoeken».

Met eenen gil van blijdschap opspringende, greep de baanwachter de hand van den substituut en kuste ze in zijne uitgelatenheid.

«Ik worde veroordeeld of niet, dat God u zegene!» mompelde hij. «Ja, ja, mijnheer, poog eenen ongelukkige die onschatbare weldaad te bewijzen! Ik val geknield ter aarde en zal bidden en den hemel om hulp aanroepen, opdat hij uw edelmoedig woord eene onweerstaanbare kracht verleene! Dank, o dank!»

En hij zonk werkelijk ten gronde en hief de armen in de hoogte.

Bij de deur der cel bleef de substituut nog staan en zeide:

«Ik meende slechts laat op den namiddag naar Bolderhout te rijden; maar om zoo mogelijk uwe smart te verkorten, zal ik dezen morgen vertrekken, onmiddellijk na mijn bezoek bij den rechter. Wees dus getroost; in alle geval zult gij nog heden nieuws van uw huisgezin bekomen».

De sleuteldrager sloot de cel toe, en de substituut verliet de gevangenis met ware deernis in het hart.

IV. Dienzelfden voormiddag verliet een ongelukkig huisgezin het dorp van Bolderhout…

Dienzelfden voormiddag verliet een ongelukkig huisgezin het dorp van Bolderhout.

Mie-Wanna, de moedige vrouw van den baanwachter, stapte vooruit in den aardeweg, met het kleine Barbeltje op den arm. Driesken liep aan hare zijde. Achter haar kwam de blinde grootmoeder, door haren kleinzoon, door haren vriend Sander, geleid. Allen waren met pakken beladen, als ondernamen zij eene langdurige reis.

Ongetwijfeld hadden zij nu sedert zeven lange doodsche dagen zooveel geweend en geklaagd, dat de bron hunner tranen was opgedroogd. Zij gingen wel onder de smart gebogen, doch hunne oogen waren droog en zij sukkelden, in sombere stilzwijgendheid voort.

Mie-Wanna alleen keerde bijwijlen nog het hoofd om naar het dorp en scheen in die richting met den ontstelden blik eene betreurde plaatste zoeken.... Daar, bij den ijzeren weg, stond de waggon, de wieg van haar Barbeltje!… het paradijs waar zij de schoonste jaren van haar leven in zielevrede en in onzeglijk geluk had doorgebracht! Verloren, verloren voor altijd!

Inderdaad, het Bestuur der spoorbaan had eenen anderen wachter aangesteld. Alhoewel deze insgelijks getrouwd was, had hij de vrouw van Jan Verhelst uit medelijden aangeboden, haar met hare kinderen in den waggon te laten wonen, totdat zij iets stelligs omtrent het lot van haren man zou vernemen. Zij had zijn edelmoedig voorstel in den eerste met dankbaarheid aanvaard; maar welhaast was het haar blijkbaar geworden, dat zij te Bolderhout niet langer mocht blijven. Zij kon toch zich nergens vertoonen, zonder dat zij door de inwoners werd beleedigd. Haar goede zoon Sander moest hooren, hoe zijne vorige schoolmakkers hem den scheldnaam «Moordenaar! moordenaar!» achterna riepen, en de arme jongen had sedert drie dagen den waggon niet meer durven verlaten. Zijn onderwijzer alleen was goed en vriendelijk voor hem gebleven. Om bij hem eenigen raad en eenigen troost te halen, moest Sander de duisternis afwachten en langs afgelegene wegen ten zijnent gaan.

In de gedachte dat de notaris zou sterven en Jan Verhelst door plichtverzuim zijnen dood had veroorzaakt, vonden de dorpelingen eene schijnbaar gegronde reden om zijne vrouw en zijne kinderen te haten; maar zij zouden hen toch niet zoo meedoogenloos gevolgd hebben, indien de oudste zoon van den notaris door zijne onophoudende beschuldigingen en wraakkreten ook de besten niet tot wreedheid had aangehitst.

Mie-Wanna had dus besloten, Bolderhout te verlaten en met haar huisgezin naar de stad te trekken. Wat ze daar ging doen, wist ze niet wel. Misschien dreef eene onbestemde zucht om nader bij haren man te zijn, haar aan tot het nemen van zulk gewichtig besluit? Zij zou een klein huisje of een paar kamers in een voorgeborcht huren, haar weinig goud en eenig overtollig huisraad verkoopen en – moest het later ook geschieden – uit werken gaan en door slaven en sparen hare oude schoonmoeder en hare kinderen het dagelijksche brood bezorgen … tot betere tijden!

Want dat haar man welhaast in vrijheid zou worden gesteld, dit geloofde zij niet meer. De nuttelooze pogingen door haar aangewend om hem te mogen bezoeken of iets van hem te vernemen; zijne onmiddellijke vervanging als baanwachter; de haat, de zegevierende bedreigingen der lieden van Bolderhout, dit alles had haar de overtuiging ingedrukt, dat haar ongelukkige man niet tegenstaande zijne onschuld zou veroordeeld worden tot eene langdurige gevangenis.

Stilzwijgende stapte zij nu in den glibberigen veldweg voort.

De grootmoeder en de kinderen, die hare hopelooze overtuiging niet deelden, drukten nu en dan eene troostende overweging uit; maar Mie-Wanna, uit schrik van hen diep te bedroeven, antwoordde zeer zelden, en dan nog door een kort gezegde.

Zij hadden een goed eind weegs in zulke doodsche stilte afgelegd, toen Sander met teruggehoudene stem tot de blinde zeide:

«Meken lief, gij lacht zoo vroolijk! Wat denkt gij dan?»

De oude vrouw vertraagde haren stap en antwoordde hem:

«Sanderken, blijf wat achter met mij. Uwe moeder ziet alles in het zwart. Zij gelooft mij niet; maar ik ben wel zeker, dat mijn schoone droom mij van God werd gezonden».

«Ach, Meken, denk dit niet; het kan niet zijn».

«Hoe, het kan niet zijn? Zoo jong nog, en reeds zoo ongeloovig! De wereld is bedorven; zij zal niet lang meer staan, kind! Zie, ik zal het u nog eens vertellen.... Ik lag te bed in onzen waggon; al biddend en met de handen nog te zamen was ik in slaap gevallen. Ik begon te droomen, dat ik in eene groote kerk op eenen stoel zat. Er was muziek; het orgel speelde, en men zong zoo schoon op het doxaal, dat ik mijn hart van ontroering voelde kloppen. Ik weet niet wat er dan in mij omging, maar ik viel geknield op den grond, en met tranen in de oogen en de handen ten hemel riep ik uit; «O God, o zoete Jezus, bij uwe bittere passie en uw heilig bloed, verhoor het gebed eener arme blinde moeder! Heb medelijden met haren onschuldigen zoon! Verlos, verlos hem uit de gevangenis, opdat de rechtvaardigheid niet bezwijke! Gezegend zij uw naam in der eeuwigheid!» – Daar zag ik eensklaps in de wolken wierook, die bij het altaar opstegen … ja, Sanderken, wanneer ik droom, dan zie ik met klare oogen als in mijne jonkheid … ik zag eenen hevigen glans en te midden daarin eenen engel met lange vleugelen. Hij kwam met eenen hemelschen glimlach op den mond tot mij; ik beefde van ontzag en hoop. De schoone engel nam mij bij de hand en zeide: «Sta op en wees getroost. God heeft uw gebed verhoord; binnen drie dagen zult gij uwen vrijgesproken zoon in de armen drukken». – Ik liet eenen schreeuw van blijdschap en schoot wakker.... Welnu, Sander, meent gij nog met uwe moeder, dat dit gelukkig nachtgezicht niets was dan eene ijdele begoocheling mijner ontstelde zinnen? Gelooft gij niet, dat het waarheid zou kunnen worden?»

«Ach, Meken lief, ik zou het zoo gaarne gelooven, het is toch zoo schoon!» antwoordde het jongsken treurig; «maar wat de schoolmeester mij heeft gezegd, doet mij er anders over denken».

«En wat heeft de schoolmeester u gezegd?»

«Volgens zijne uitleggingen, Meken, kan vader niet vrijkomen dan nadat het tribunaal bijeen is geweest en een vonnis heeft uitgesproken. Eer dat het tribunaal daarover vergadert, zullen er nog weken verloopen, maanden misschien, en mijn arme vader zal zoolang in het kot blijven. Ach, dat wij toch niets van hem vernemen! God weet, Meken lief, is vader niet ziek van verdriet!»

«Gaat gij nu weder krijschen, Sander?»

«Ik krijsch niet, Meken, maar het is toch te wreed!»

«Ja, kind, het is onmensenschelijk en wreed. Ze zien uwen vader dus aan voor eenen schrikkelijken booswicht? Ons zoo onmeedoogend beletten, hem te bezoeken en te troosten; zelfs niet toelaten, dat wij vernemen of hij gezond of ziek is! Eilaas, kind, ik begin somwijlen ook te denken, dat hij onrechtvaardig zou kunnen veroordeeld worden.... Gij krijscht weder, Sander? Dan spreek ik niet meer».

Mie-Wanna had haren stap vertraagd en zeide nu verwijtend tot de blinde:

«Moeder, moeder, waarom laat gij onzen Sander niet gerust? Heeft het kind dan niet genoeg aan zijn eigen verdriet? Komt beiden voort en zwijgt liever: wij hebben toch niets troostends te zeggen».

«Nu, nu, ik zal wat spoediger gaan», antwoordde de oude vrouw; «maar ik kan toch zoo stom mijn bitter wee niet verkroppen. Spreken ontlast het hart».

«Ween niet langer, Sander lief», zeide Mie-Wanna. «Zoohaast wij in de stad een huis om in te slapen hebben gevonden, zal ik op den loop gaan. De meestergast van het smidswerkhuis, die uwen vader altijd een vriend was, zal mij helpen. Wij zullen niet rusten, voordat men mij toelate, uwen vader te bezoeken. Vond ik hem gezond, kon ik hem troosten, ach, dit ware nog een groot geluk in ons bitter verdriet! Ik ken ook nog eenen heer die tegenwoordig was, toen uw vader uit opoffering zijne linkerhand verloor. Deze heeft hem alsdan hoog geprezen en hem zijne bescherming beloofd. Ik zal tot hem en tot nog anderen gaan, en hemel en aarde verroeren om bij uwen vader te geraken. Laat de hoop, dat ik zal gelukken, u troosten, en kom nu maar goed door zonder veel te spreken. En gij, Meken, houd u wat stil; het helpt er toch niet aan, dat gij de kinderen doet krijschen. God is meester, en, legt Hij ons een kruis op de schouders, hoe zwaar en hoe pijnlijk ook, wij moeten het met onderwerping dragen. Onze klachten kunnen ons droevig lot niet veranderen; van Zijnen heiligen wil alleen hangt het af. Zwijgen en in stilte bidden is nog het beste, dat wij kunnen doen».

 

Van dan af spraken zij zeer weinig meer en stapten met zooveel spoed voort als de onzekere gang der blinde grootmoeder het toeliet.

Toen zij den steenweg hadden bereikt en eene groote hofstede naderden, zeide Mie-Wanna:

«Laat ons hier eens binnengaan om wat melk voor ons Barbeltje te vragen. De kinderen zullen er wat kunnen rusten».

Met een gevoel van schuchterheid traden allen op den voorhof en zeiden de pachteresse wat zij verlangden.

Deze, door het gezicht der blinde vrouw en der kinderen tot medelijden gestemd, deed hen in huis treden, gaf hun stoelen om te rusten en bracht onder het uiten van vriendelijke woorden hun eene kan warme melk.

Maar daar kwam de pachter in huis, en deze bezag het arm huisgezin met eenen strengen, verstoorden blik.

«Zijt gij niet de vrouw van Jan Verhelst, den baanwachter?» vroeg hij.

«Eilaas, ja, om u te dienen, pachter», antwoordde Mie-Wanna met eenen zucht.

«Zoo, zoo, gij zijt de vrouw van den schuldigen bediende, die den notaris van Bolderhout en zijnen koetsier heeft doen verpletteren?» gromde hij met eene grijns van afschuw. «Ik beklaag u en uwe kinderen, gij kunt er niet aan doen; maar uw man zal wel zeker gestraft worden, zooals het behoort. Het is gelijk, hoe men menschen vermoordt, of door plichtverzuim of door opgezetten wil. Zoo zou men wel eenen geheelen trein met honderden reizigers kunnen doen verongelukken.... Mijne woorden bedroeven u, vrouw, ik begrijp het; maar het lag mij op het hart en het moest eraf! Vaarwel, eet en drink; maar blijf niet langer in mijn huis dan het noodig is».

En onder het morren dezer laatste woorden ging hij op den voorhof en verdween in den stal.

Zijn zuur onthaal en ontmoedigende voorzegging hadden de grootmoeder en de kinderen tranen uit de oogen gerukt. Mie-Wanna alleen verkropte hare schaamte. Alhoewel de vrouw haar poogde te troosten en gerust te stellen, stond zij op en zeide:

«Wij zijn u dankbaar voor uwe goedheid, pachteresse.... Komt, kinderen, vervorderen wij onzen bitteren kruisweg. Weent niet en heft uw hoofd op. Zijn de menschen wreed en onrechtvaardig jegens uwen armen vader, God daarboven weet toch wel, dat hij onschuldig is».

Ofschoon zij moed en fierheid veinsde, moest haar hart echter met wee overkropt zijn; want nauwelijks was zij weder op den steenweg geraakt, of zij wreef zich meer dan eens de oogen, en de krampachtige rillingen harer wangen getuigden genoeg, dat zij met pijnlijk geweld tegen hare tranen worstelde.

Eenige minuten later zag zij in de verte een open rijtuig aankomen. Zij hield met eene bijzondere aandacht de oogen er op gevestigd. Waarom? Dit wist ze niet wel; haar dacht, dat zij den heer, welke er in zat, nog meer in haar leven had ontmoet.

Het rijtuig bleef eensklaps staan, toen het op een boogschot van haar genaderd was; de heer sprong er uit en kwam tot haar. Hij scheen nog jong te zijn, en op zijn schoon gelaat zweefde een glimlach van blijde verrassing.

«Gij zijt des baanwachters vrouw van Bolderhout, niet waar?» vroeg hij.

«Ja, mijnheer, om u te dienen», was het antwoord.

«Komt gij van het dorp?»

«Wij hebben het dezen morgen verlaten».

«Zeg, vrouw, hoe gaat het met den notaris?»

«Slecht, mijnheer, zeer slecht. Hij is sedert het ongeluk altijd zonder kennis of spraak gebleven. Gisterenavond scheen hij een beetje tot zijn verstand te komen. De dokters meenden zeker daarom, dat hij ging sterven; want de Berechting is seffens geroepen geworden».

«Die noodlottige dood is diep te betreuren».

«Eilaas ja, mijnheer».

«Voor uwen man bovenal. Ware de notaris genezen, dan had hij kunnen verklaren, hoe de tilbury op de spoorbaan is geraakt, en wellicht zou daaruit zijne onschuld gebleken zijn».

«En nu, mijnheer, zal mijn arme zoon veroordeeld worden?» kreet de blinde grootmoeder.

«Ik weet het niet, vrouw. De zaak maakt zooveel gerucht, dat de procureur des konings ze voor zich zelven heeft behouden. Ik ben zijn substituut; gij kent mij wel; ik heb op den dag van het ongeluk gepoogd u en uwe kinderen te troosten».

«Inderdaad, goede heer, daarvoor zegene u God. O, gij zijt van het gerecht! Is er dan toch geen middel hoegenaamd, om mijnen ongelukkigen man te zien? Heb medelijden met ons!»

«Ik reed juist naar Bolderhout, vrouw, en meende u daar te gaan zeggen, dat gij uwen man in zijne gevangenis moogt bezoeken».

Mie-Wanna aanschouwde hem met ongeloof, evenwel gereed om in blijdschap los te barsten, indien hare hoop werd bevestigd.

«Wij zouden hem mogen bezoeken … in zijne gevangenis?» mompelde zij.

«Zeker, vrouw, in volle vrijheid. Ga naar de gevangenis, en men zal u bij hem toelaten. Ik heb den bestierder gesproken; de portier heeft bevel om u met welwillendheid te onthalen».

Onder allerlei verwarde vreugdekreten drukte Mie-Wanna hare kinderen op haar hart en juichte als eene uitgelatene over het onverwachte geluk, dat de hemel in zijne barmhartigheid hun toezond. Zij zouden hunnen vader zien, hem omhelzen, hem kussen en zoo door de uitstorting hunner liefde troost en sterkte in zijnen bedrukten boezem gieten.

Den substituut overlaadde zij met zegeningen en noemde hem een weldoener, een redder, een engel. «Mijnheer, vergeef eene bedrukte echtgenoote», zeide zij na eene wijl. «Wij mogen mijnen man bezoeken. Wanneer, wanneer, als ‘t u belieft?»

«Vandaag nog, indien gij wilt».

«Ach, geve God dat ik hem gezond vinde!»

«Hij is gezond, vrouw».

«Hebt gij hem gezien, Mijnheer?»

«Ja, dezen morgen».

«Moeder, kinderen, die heer heeft vader gezien, dezen morgen! Hij is gezond! O, welk goed nieuws! Wat geluk, wat geluk!»

De substituut had intusschen zijne brieventasch uitgehaald en schreef iets daarin met een potlood. Hij reikte welhaast een kaartje tot de vrouw en zeide:

«Weet gij waar het gevangenhuis is?»

«Ja, mijnheer, ik ben in de stad geboren en heb er lang gewoond».

«Welnu, gij trekt de bel aan de poort en toont dit kaartje aan den man, die zal openen. Onmiddellijk zal hij andere bedienden roepen, om u tot uwen man te leiden. Blijf dus getroost en hoop, dat uw man, indien hij – zooals ik geneigd ben het te gelooven – onschuldig is, door het gerechtshof zal vrijgesproken worden».

Hij wenkte zijn rijtuig en stapte er in. Terwijl hij vele handen dankend tot zich uitgestrekt zag en de arme lieden nog een aanmoedigend teeken deed, riep hij tot den koetsier:

«De zweep op de paarden! Naar Bolderhout met allen spoed! Zet mij af bij het kasteel van mevrouw Van den Heuvel».

Lang bleef hij denkend. Waarschijnlijk overwoog hij, hoe het gerecht, om de schuldigen te kunnen treffen, ook nu en dan onschuldigen moet doen lijden. Meer en meer groeide in hem het vermoeden, dat Jan Verhelst de waarheid verklaarde en de barreelen had gesloten … maar wie kon het bewijzen? Geene andere getuigen bestonden er dan de slachtoffers alleen. De koetsier was op den slag dood gebleven, en de notaris zou misschien nu insgelijks bezweken zijn. In dezen droevigen toestand der zaken kon het wel gebeuren, dat de arme baanwachter, schuldig of onschuldig, door het gerechtshof veroordeeld werd.

Die gedachte pijnigde hem; zijn gelaat versomberde, en een diepe zucht ontsnapte zijne borst.

Welhaast echter schudde hij het hoofd, terwijl een lichte spotlach op zijne lippen kwam zweven.

«Een substituut, die lijdt en treurt om het lot van eenen verdachte!» mompelde hij. «Moest men het gemeen gevoelen aannemen, dan zouden wij voor zulke dingen geen hart hebben. Zijn wij dan in ons lastig ambt geen menschen gebleven? Ha, wel dikwijls is de strenge plicht ons bitter!… Ik weet niet waarom ik zulke toeneiging voor den baanwachter gevoel.... Zijne blinde moeder, zijne kinderen, zijne moedige daad van opoffering misschien? Hoe het zij, mij dunkt, dat ik met geluk zijne vrijspraak zou vernemen; maar alles zegt dat…».

Daar kwam bij den ommekeer der baan eene tilbury aangereden. Groetende, deed de substituut een teeken tot den persoon, welke er in gezeten was.

Beide rijtuigen bleven staan.

«Goeden dag, burgemeester», zeide de substituut. «En de notaris? Leeft hij nog?»

«Zeker, heer substituut», was het antwoord; «hij is beter sedert dezen morgen».

«Beter!»

«Ja, veel beter».

«Is hij bij zijn verstand?»

«Het schijnt, want hij heeft reeds gesproken en zijne vrouw en kinderen herkend».

«God zij er om geloofd! Wij zullen dus weten, hoe het ongeluk is geschied. Burgemeester, heeft men hem daarover geene uitleggingen gevraagd?»

«Dit zou ik niet kunnen zeggen».

«Ha, ik zal het straks weten!… Goede reis, burgemeester».

De beide rijtuigen hernamen hunne onderbrokene vaart.

«Recht naar het huis van den notaris Vereecken!» gebood de substituut zijnen koetsier.

Een half uur later stapte hij af vóór de schoone woning van den notaris en vroeg den knecht, die hem opende, of hij Mr. Frederic niet zou kunnen spreken.

De substituut moest hier wel bekend zijn; misschien was hij een vriend des huizes, want de knecht leidde hem zonder andere plichtplegingen in den tuin en zeide hem:

«Ginder verre, onder den treuresch, zult gij Mr. Frederic vinden; ten minste hij zat daar nog op de rustbank, nu pas vijf minuten geleden».

Inderdaad, toen de substituut ten einde van een lang kronkelpad was geraakt, zag hij den oudsten zoon van den notaris in het lommer zitten onder de neerhangende twijgen van eenen esscheboom.

De jongeling scheen in gedachten verslonden; doch niet zoohaast ontwaarde hij het gerucht der stappen van eenen naderenden persoon, of hij stond op. Met eenen minzamen glimlach reikte hij de hand tot den substituut en riep verblijd:

«Goeden dag, heer Masmans; er is gelukkig nieuws vandaag!»

«Men heeft mij dus de waarheid gezegd? Uw vader is beter?»

«Veel beter, God zij dank! Hij zal genezen, zegt de dokter.... Kom, heer substituut, zet u wat neder in het lommer; wij zullen dus op ons gemak kunnen kouten. Mijn vader slaapt nu».

Nevens den jongeling op de bank gezeten, vroeg de substituut:

«Mij is gezegd geworden, dat men gisterenavond in allerhaast den priester bij uw vader heeft geroepen. Dit was een valsch gerucht?»

«Toch niet, substituut. Sedert het schrikkelijk ongeluk had mijn vader zonder beweging gelegen. De dokter meende, dat hij in de hersens was getroffen en zachtjes zou sterven, zonder uit zijnen loomen slaap op te rijzen. Gisterenavond scheen mijn vader eensklaps te ontwaken. Hij keek in het ronde en aanschouwde ons met verbaasdheid als iemand, die tot bewustzijn terugkeert. De dokter sprak van eene opperste crisis en deed den priester halen. Wij verlieten de kamer. Langen tijd daarna mochten wij weder het ziekbed naderen. Mijn vader lag met de oogen open, en, alhoewel zijn blik nog verdwaasd was, lichtte van tijd tot tijd daarin iets als eene genster van verstand. Eindelijk begon hij insgelijks onduidelijke woorden te morren; mij dacht zelfs eens, dat hij mijnen naam stamelde. Maar de dokter had ons verboden te spreken of eenig gerucht te maken. Wij konden wel bemerken, dat mijn vader nog immer zwaar van hoofd en zeer sluimerig was. Ook viel hij te midden van den nacht in eenen diepen slaap, welke nog immer voortduurt. De dokter is lang wakend bij zijn bed gebleven en heeft ons met blijdschap gezegd, dat dit sedert de ramp nu mijns vaders eerste natuurlijke slaap is. Hij verzekerde ons, dat mijn vader bij zijn ontwaken veel klaarder van geest zal zijn en ons allen ongetwijfeld zal herkennen».

«Alzoo heeft uw vader nog niet duidelijk gesproken?» mompelde de substituut in gedachten. «En gij hebt hem nog niets kunnen vragen?»

«Wat zou ik hem vragen? Gij zegt het zoo zonderling!»

«Ja, Frederic, hij is de eenige nog levende getuige van het ongeluk op de spoorbaan. Hij alleen kan verklaren, hoe het is gebeurd».

«Maar, substituut, het is klaar als de dag!» riep de jongeling. «De baanwachter heeft verzuimd de barreelen te sluiten».

«Dit is niet zeker».

 

«Hoe niet zeker?»

«Overweeg, Frederic, dat hier de eer en de vrijheid van eenen armen huisvader op het spel staan. Men mag niet oordeelen zonder stellige bewijzen».

Deze bemerking scheen den jongeling spijtig te maken en te kwetsen; verwonderd viel hij uit:

«Gij verdedigt den schuldigen bediende, die een moord beging door zijne verzuimenis, die mijnen vader op den boord van het graf heeft gebracht en hem gedurende acht dagen als een martelaar deed lijden?»

«Ik verdedig hem niet; maar ik ben niet overtuigd van zijne plichtigheid».

«Had hij de barreelen gesloten, zooals hij het beweert, hoe kon dan het ongeluk gebeuren?»

«En indien iemand de barreelen had geopend?»

«Dit is niet mogelijk, substituut. De baanwachter is gehouden, de barreelen toe te schuiven eenige minuten slechts vóór den doortocht van den trein. Het was een ijselijk weder; het donderde en hagelde, als zou de wereld vergaan. Alle menschen hielden zich met angst verscholen. Wie zou dan uit enkel vermaak den storm getrotst hebben om de barreelen te gaan openen? Jan Verhelst had geenen enkelen vijand. Vóór het ongeluk was hij door iedereen geacht en bemind. Neen, neen, hij is schuldig. Ter oorzake van het schrikkelijk weder is hij in zijnen waggon gebleven en heeft door zijne laffe nalatigheid mijnen vader en onzen koetsier doen verongelukken».

«Laat ons hopen, Frederic, dat uw vader zal genezen. Hij alleen kan uitspraak doen over het lot van den armen baanwachter».

«Maar, substituut, mijn vader zal niets weten te zeggen dan dat de barreelen open waren. Gij begrijpt het immers wel? Anders toch zou onze koetsier de tilbury niet over de spoorbaan gevoerd hebben. Ik ben wel overtuigd, dat de rechters den trouweloozen baanwachter zullen veroordeelen».

Inne książki tego autora