Za darmo

De Baanwachter

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Zij spraken niet meer en prevelden hun stil gebed voort, met kloppend hart het loeien van donder en orkaan afluisterende.

Na eene zeer lange wijl sprong Mie-Wanna eensklaps op en vroeg doodsbleek van angst:

«Moeder, hebt gij het niet gehoord? Was het Jan niet, die om hulp riep?»

«Neen, het was de sneltrein, die voorbij is gereden».

«Maar wat vreemd gekraak kletterde daar door de lucht?»

«Niets, kind: het geratel van eenen donderslag».

«Ach, neen, moeder, ik sidder als een riet.... Hemel, hemel, God sta ons bij! Hoor, hoor, Jan roept om hulp; hem is een ongeluk overkomen.... Blijf, blijf, ik loop!»

En zij sprong blindelings door duisternis en hagelstorm naar de plaats, waar zij tusschen de bliksemwalmen de lantaarn haars mans zag glinsteren.

«Jan, Jan, wat is er gebeurd?» vroeg zij vol vrees.

«Een ongeluk», mompelde hij, met zijne lantaarn ten gronde lichtende, «een ijselijk ongeluk misschien. Daar ligt een dood paard nevens den ijzeren weg. Zie, in den bliksemschijn, die stukken van eene verbrijzelde tilbury. De sneltrein heeft in zijne vaart dit rijtuig verpletterd. Zaten er menschen in, o hemel? of is het paard zonder voerders op hol gegaan?»

«Hadt gij de barreelen dan niet gesloten, Jan?» mompelde de vrouw.

«Zeker, goed en zorgelijk gesloten», was het antwoord, «maar hoe die tilbury op de spoorbaan is geraakt, begrijp ik niet; want ik was ginder aan den anderen weg en stond daarop schildwacht met mijne lantaarn aan de hand. Geve God, dat er geene menschen in de tilbury zaten! Dan zou het ongeluk niet schromelijk zijn; want de sneltrein is voorbijgereden zonder letsel».

«O, mijn God!» kreet de vrouw, eensklaps angstig den arm haars mans aangrijpende. «Is het mogelijk!»

«Wat maakt u dus vervaard, Mie-Wanna?»

«Ach, daar vóór ons, in den schijn der bliksems, zag ik, dunkt mij, een mensch liggen!»

Ter aangewezene plaats gekomen, verlichtte de baanwachter den grond. Hij en zijne vrouw deinsden beiden met eenen noodschreeuw terug. Jan Verhelst stapte evenwel opnieuw vooruit; met bevende stem zeide hij:

«Kom niet nader, Mie-Wanna. Ho, het is te akelig! Arm mensch! Daar ligt een lijk, verminkt, aan stukken gerukt, met verpletterd hoofd. Wie mag het zijn?»

«Hoort gij dat gerucht niet, daar tegen de haag?» zuchtte de vrouw.

«Wat meent gij?»

«Een gekuch als van eenen stervende».

«Zou er nog een slachtoffer zijn? IJselijk, ijselijk! Mie-Wanna, vrouw lief, heb moed en blijf sterk. Het is om te bezwijken van deernis en schrik».

Onder het uitspreken dezer woorden stapte hij naar de haag.

Daar lag met het aangezicht ter aarde een mensch, die uit het hoofd scheen te bloeden. In zijnen gorgel ratelde de adem als van iemand, die in doodstrijd verkeert.

«Hij leeft nog!» riep de baanwachter. «Daar, Mie-Wanna, houd de lantaarn, dat ik den ongelukkige hulp toebrenge, indien het nog mogelijk is».

Hij stak zijne hand onder het lichaam en keerde het zachtjes om met het aangezicht naar boven. Maar dan ontvloog hem een scherpe schreeuw; hij begon op zijne beenen te wankelen en zonk geknield neder, terwijl hij uitriep:

«De notaris! Barmhartige God, het is de notaris!»

«Ach, onze weldoener! Arme mijnheer Vereecken, dit hadt gij toch niet verdiend, gij goed mensch!» kreet Mie-Wanna.

Uit beider oogen ontsprong een tranenvloed.

«Ach, dat verpletterd lijk ginder is Josef, de koetsier van Mr. Vereecken!»

«Ja, de arme jongen! Zet de lantaarn neder», zeide de man. «Vat het lichaam bij de beenen; wij zullen den gekwetste in het wachthuisje op ons bed dragen en zijne wonde wasschen en hem laven. Ik sterf schier van schrik; maar de nood gebiedt; wij moeten sterk blijven. Bedwing uwe tranen en stapt recht vooruit nevens het spoor, Mie-Wanna. Struikel niet, het schokken zou hem zeer doen. Wat moet hij lijden, och arme!»

Zij legden den notaris op hun bed, ontstaken eene lamp en begonnen weenende en klagende de wonde te wasschen; maar, wat pogingen zij ook inspanden, zij konden het bloed niet stelpen, dat hem in den hals vloeide.

De baanwachter verschrikte nog heviger, toen hij dacht, dat zijn weldoener, bij gebrek aan doelmatige hulp zou kunnen doodbloeden.

«Gauw, Mie-Wanna», riep hij, «naar het dorp, vrouw lief, om den dokter, om den burgemeester, om bijstand! Loop naar de Olifant. Het is nauwelijks tien uren, – daar zult gij misschien den dokter, den burgemeester of andere heeren vinden. Maak lawijd, wek de lieden onderwege. Verkondig het ongeluk dat zij ons ter hulp komen. Ik vlieg over en weder naar den waggon, om grootmoeder en de kinderen gerust te stellen».

De vrouw was reeds verre weg, toen hij deze laatste woorden riep en zelf ter zijde door de duisternis sprong.

Hij vond de blinde met den jongen Sander in de armen, ontsteld en bleek, den hemel haren doodelijken angst klagende.

«Moeder, blijf toch rustig en doe de kinderen zoo niet schrikken», zeide hij.

Maar bij het hooren zijner stem hief zij juichend de handen in de hoogte en riep met blijdschap uit:

«Jan, Jan, gij zijt het! Ha, gij leeft! God zij gezegend! Ik meende, dat gij dood waart…».

«Zwijg, moeder lief, ik heb geenen tijd om veel te spreken», zeide hij. «Waak over de kinderen en doe ze in hun bed blijven. Ons dreigt geen gevaar. Er is een ander ongeluk gebeurd: de tilbury van den notaris is door den sneltrein overreden geworden. Mr. Vereecken en zijn knecht zijn erg gewond. Ik moet terug om hulp te brengen. Dat niemand uit den waggon gaat zonder mijne toelating».

Hij keerde weder naar het wachthuisje.

Het tempeest was grootendeels voorbijgedreven; want alhoewel het nog sterk regende, kon men reeds aan den verren horizont eenige sterren zien glinsteren.

Jan Verhelst wist niet wat hij doen kon om den notaris te helpen. Zijn hoofd met koud water wasschen, belette het bloed niet te vloeien. Eindelijk neep hij met de vingeren de opene wonde en hield ze zoo dicht gesloten als hem mogelijk was. Dan bleef hij roerloos over het lichaam gebogen en bevochtigde het hoofd zijns weldoeners met eenen vloed stille tranen.

Weinig tijds was hij alleen gebleven, toen reeds de dokter, de burgemeester en wel tien of twaalf voorname inwoners kwamen toegeloopen. – Mie-Wanna had eenigen hunner in de Olifant gevonden en de andere onderwege de erge tijding toegeroepen. Onmiddellijk volgden vele lieden uit het dorp, en het wachthuis was welhaast omringd van eene nieuwsgierige en verschrikte menigte.

De dokter was bezig met het hoofd van den notaris te verbinden en te onderzoeken, of hij nog andere wonden had ontvangen.

Eenige lieden hadden de lantaarn van den baanwachter gegrepen en zochten de verstrooide leden van den koetsier bijeen, om ze volgens bevel van den burgemeester naar het doodenhuisje te dragen.

Onderwijl werd er geklaagd en gepraat over het schromelijk ongeluk en de wijze, waarop het voorgevallen was. Iedereen ondervroeg den baanwachter en wilde weten, hoe het mogelijk was, dat eene tilbury op de sporen geraakte, wanneer de barreelen gesloten waren. Hij kon hun daarvoor geene verklaring geven en herhaalde slechts, dat hij zijnen plicht had gedaan en de sluitboomen had toegeschoven. Velen schenen hem te gelooven; maar de meesten toch haalden twijfelende de schouders op of schudden in bedenking het hoofd.

Bovenal betuigde de burgemeester een kwetsend mistrouwen. Dat Jan Verhelst tot dan bij iedereen voor een eerlijk man en een waakzaam bediende had doorgegaan, wist hij wel; maar hoe kwam het nu, dat hij en zijne vrouw in tranen smolten en van verschriktheid schier niet konden spreken? Zeker, de notaris was hun een vriend; maar dit verklaarde hunnen eindeloozen angst niet. Slechts een schuldig geweten kon zoo diep ontsteld zijn, meende hij. Daar hij evenwel een voorzichtig wethouder was, zeide hij tot slot zijner ondervraging:

«Wij zullen de zaak onderzoeken, en de waarheid zal ongetwijfeld aan den dag komen. Tot dan mag men niemand schuldig wanen».

En hij voegde daar binnensmonds voor zich zelven bij:

«Hoe kan eene tilbury op de sporen geraken, als de barreelen gesloten zijn? De notaris zal het ons wel weten te zeggen, zoohaast hij de spraak terugkrijgt».

Maar de arme notaris lag nog altijd even gevoelloos. Zonder de hijging zijner borst zou men zeker gemeend hebben, dat er geen sprankel van leven meer in hem bleef.

Nu de dokter zijn werk had verricht, zeide hij, dat men middel moest zoeken om den notaris naar zijn huis te doen dragen. Eene berrie had men niet bij de hand; maar de baanwachter, die ondanks zijne smart nog een klaar besef van den toestand had behouden, hief de deur van het wachthuis uit hare hengsels.

«Daar is eene baar», zeide hij; «leg Mr. Vereecken er op met mijn bed en draag hem voorzichtig naar huis».

Zijn goede raad werd gevolgd.... Men meende het wachthuis te verlaten, maar daar kwam nu eensklaps Mr. Frederic, de oudste zoon van den notaris, onder het slaken van verscheurende angstkreten, toegeloopen.

De ongelukkige jongeling liet zich op het lichaam zijns vaders nedervallen en weende en klaagde en huilde zoo smartelijk, dat elks hart van ontroering klopte en veler oogen tranen van medelijden ontsprongen.

Toen hij zijn wee eenigszins had uitgestort en wat verlichting had gevonden in de zekerheid, dat zijn arme vader nog leefde, sprong de jongeling op en riep met de dreigende vuist tot den baanwachter:

«Gij, gij zijt de schuld van dit bloedig ongeluk! Laffe luiaard, waarom hieldt gij de barreelen niet gesloten? Ondankbare, wij hebben u niets dan goed gewild en goed gedaan … en zoo beloont gij ons!

«Moest mijn arme vader bezwijken, gij, gij zoudt hem hebben vermoord!»

«Mijnheer Frederick, ik vergeef u deze wreede beschuldiging», antwoordde Jan Verhelst treurig, doch kalm. «Ik begrijp uwe wanhoop; de smart verblindt u. Ik heb mijnen plicht gedaan; mijn geweten is zuiver. Uw schrikkelijk verdriet ontrukt mij tranen van medelijden, mijnheer; maar uwe verdenking kwetst mij niet».

 

Eenige vrienden hadden den jongen heer Vereecken achteruitgetrokken en poogden hem te bedaren.

Intusschen hieven een tiental mannen de draagbaar van den grond en stapten er mede weg.

«Gij, Jan Verhelst, moet ons volgen om op het gemeentehuis uwe verklaring af te leggen», zeide de burgemeester.

«Onmogelijk, ik mag niet», wedersprak de baanwachter. «Binnen een uur komt er een koopwarentrein voorbij; ik moet op mijnen post staan».

«In naam der wet, ik gebied het u!»

«Ik wil u wel gehoorzamen, heer burgemeester», antwoordde Jan Verhelst, «indien gij hier vóór getuigen de verantwoordelijkheid van alwat er kan geschieden op u neemt. Anders moet ik volstrekt weigeren».

De burgemeester bedacht zich eene wijl.

«Inderdaad», zeide hij, «de ijzeren weg kan niet zonder bewaking blijven. Wij zullen morgen het verslag dezer zaak opstellen en het u doen onderteekenen».

Hij neigde zich naar den veldwachter, die nevens hem stond, en fluisterde hem in het oor:

«Gij gaat oogenblikkelijk naar de stad, om den procureur des konings kennis te geven van hetgeen hier is geschied».

«Begrepen, mijnheer», mompelde de veldwachter bevestigend.

De burgemeester en de grootste hoop der omstanders volgden den treurigen stoet, die den gewonden notaris naar zijne woning vergezelde.

«Kom, Mie-Wanna, heb moed», zeide de baanwachter tot zijne vrouw. «Ga nu bij de kinderen in den waggon en ween niet langer; het kan er toch niet aan helpen. Wij hebben er geene schuld aan; dit moet ons sterk maken tegen de verdenking der lieden. Ik kan niet met u naar binnen; want ik moet de baan op eene groote lengte onderzoeken, om mij te verzekeren dat nergens iets op de sporen ligt».

Hij leidde zijne bedrukte vrouw naar den waggon en begaf zich met zijne lantaarn aan de hand langs de sporen. Wel had hij redenen om dit onderzoek met aandacht en zorg te volbrengen, want op twee of drie plaatsen vond hij stukken hout van de verbrijzelde tilbury dwars op het spoor liggen.

Het duurde lang, eer hij de overtuiging had bekomen, dat de baan gansch vrij was. Dan echter keerde hij nog niet naar zijne vrouw. Hij bleef met de armen gekruist nevens het spoor staan en overwoog in eenzaamheid zijnen toestand en de gevolgen, welke er voor hem konden uit voortspruiten.

Hoe hij ook tegen angst en verschriktheid worstelde, het hoofd zonk hem eindelijk op de borst en een pijnlijke zucht ontsnapte hem. Hij was zoo gelukkig met zijnen nederigen post! Rondom hem groeiden de vruchten van zijnen arbeid zoo welig. Hier vond zijn zoon Sander eene goede school; hier leefde hij met zijne kinderen in vrede en zonder nood. Ging hij dit alles niet verliezen? Zou het bestuur van den ijzeren weg zijne verrechtvaardiging wel gelooven? Het kostte den klerken der bureelen toch maar ééne pennestreek, om eenen armen bediende af te zetten en in ellende te dompelen.

Hij meende wel eenigen troost te zoeken in de gedachte, dat men niet zoo licht zou omspringen met het bestaan van eenen huisvader, die zijn leven had gewaagd en eene hand verloren om een mensch van een zekeren dood te redden … maar wie kon het weten nogtans? En indien hij eens waarlijk werd afgezet? Wat zou er dan van zijne blinde moeder en van zijne arme kinderkens geworden? Hij, met ééne hand, kon niet werken. Bedelen, zij zouden bedelen? Zijn goede zoon Sander zou de hand uitsteken, o God!

Hij stond daar nog in zijne smartelijke overwegingen bedolven, toen zijn uurwerk hem zeide, dat het tijd was om de barreelen te gaan sluiten.

Eene lange wijl daarna reed de koopwarentrein voorbij.

Jan Verhelst ging met tragen, aarzelenden stap naar den waggon en poogde onderwege zich zelven wat moed in te spreken. De angst, die hem ontstelde, mocht hij zijner vrouw en zijner blinde moeder niet mededeelen. Zijn plicht was, zich sterk te houden en gerustheid te veinzen; want moest hij haar zeggen, dat hij vreesde zijnen post te verliezen, zij zouden den waggon met hare weeklachten vervullen en dus, ongegrond misschien, zich zelven martelen en den slaap der kinderen storen.

Met dit besluit doofde hij zijne lantaarn uit en beklom den trap van den waggon.

II. Des anderendaags, bij het eerste licht der rijzende zon…

Des anderendaags, bij het eerste licht der rijzende zon, waren de baanwachter en zijne vrouw in den waggon gezeten en hielden roerloos en zwijgend het hoofd op de borst gebogen.

Gedurende den nacht hadden zij waarschijnlijk met stille stem zoolang en zooveel over het droeve voorval gesproken, dat zij nu elkander niets meer te zeggen wisten. Beiden zagen er zeer bedrukt en neerslachtig uit.

Jan Verhelst hield de oogen gesloten en veinsde te slapen, om aan de angstige vragen zijner vrouw te ontsnappen, indien zij hare smartelijke bedenkingen wilde vernieuwen.

Eindelijk stond hij op en verliet den waggon, om, zooals hij zeide, de baan nog eens te onderzoeken en den eersten morgentrein af te wachten.

Hij begon de stukken van de tilbury wat meer tegen de haag te schikken en arbeidde lang met zijne spade, om den grond gelijk te maken en alle sporen van wanorde, alsook de afschrikkelijke bloedvlekken te doen verdwijnen.

Allengs kwamen vele dorpelingen ter plaatse; zij keken nieuwsgierig op het doode paard en overlaadden den baanwachter met vragen. Hij antwoordde aan allen, dat hij de barreelen had gesloten en niet wist hoe het ongeluk was geschied.

De hovenier van den notaris, die wat later kwam, zeide hem, dat zijn meester nog leefde, maar even gevoelloos lag als gisterenavond. De dokter zag toch wat beterschap in zijnen toestand en koesterde de hoop, dat hij zou genezen, dewijl de wonde aan zijn hoofd met geene schedelbreuk gepaard ging.

Deze man, die een goed vriend van Jan Verhelst was, betuigde een vast geloof in zijne onschuld. Dit teeken van vertrouwen en de goede tijding, welke hij bracht, gaven den baanwachter eenige gerustheid, en hij luisterde, vertroost en schier gelukkig, op de woorden van den hovenier, die hem poogde te bewijzen, dat hij geene acht mocht slaan op de verdenking der lieden en hoegenaamd niets had te vreezen.

Slechts dan gevoelde Jan Verhelst zich den moed om naar den waggon te gaan en zijne kinderen te omhelzen. Hij worstelde zooveel hij kon tegen den angst zijner moeder en zijner vrouw en gelukte er eindelijk in, haar te doen gelooven dat de zaak waarschijnlijk zonder erge gevolgen voor hen zou blijven.

Zoo verliep een goed gedeelte van den morgen, en de baanwachter kreeg al meer en meer vertrouwen, dat men de schuld der droeve ramp niet op hem zou willen leggen.

Reeds twee treinen waren voorbijgereden. Jan Verhelst was nu weder in den waggon gekomen en herhaalde zijne troostende verzekeringen, toen hij eensklaps van buiten zijnen naam met kracht hoorde roepen.

Verrast en eenig gevaar vreezende, sprong hij, door zijn verschrikt huisgezin gevolgd, van den trap en keek zoekend vooruit.

Hoe verbleekte hij! Hoe sneden de angstgillen zijner kinderen hem door het hart!

Daar zag hij gendarmes en onbekende heeren nevens den spoorweg staan, nog zichtbaar bezig met de plaats waar het ongeluk gebeurd was, in oogenschouw te nemen.

De veldwachter naderde Jan Verhelst en zeide hem, dat een rechter en de substituut van den procureur des konings hem in het wachthuis riepen, om zijne verklaring te hooren.

De arme baanwachter kon zijne oogen van de gendarmes niet keeren. Kwamen zij voor hem? Om hem te halen? Zou hij naar de gevangenis? Onmogelijk! Wat had hij toch misdaan?

Slechts toen de veldwachter hem ten tweeden male het bevel van den rechter herhaalde, stapte hij met eene pijnlijke beradenheid naar het wachthuis.

Een oogenblik daarna zaten daar bij de kleine tafel de rechter, de substituut en de griffier, terwijl Jan Verhelst, halfdood van schaamte en vervaardheid, tusschen de twee gendarmes vóór hen stond als een misdadiger, die op zijn vonnis wacht.

«Uw naam en voornamen? Waar en wanneer zijt gij geboren?» vroeg de rechter.

Maar de baanwachter verstond hem waarschijnlijk niet; want hij hief de armen in de hoogte en riep met tranende oogen ten hemel:

«O, God, bescherm mijne blinde moeder, mijne arme kinderen! Zij zullen sterven van schrik!»

En inderdaad, daarbuiten hergalmden de grievende klachten, de scheurende noodkreten van zijn huisgezin zoo aanhoudend en zoo luide, dat men binnen het wachthuis elkander niet kon hooren.

«Gendarme!» beval de rechter, «ga, zeg den veldwachter, dat hij de lieden daarbuiten van het wachthuis verwijdere, desnoods zelfs met geweld. Wij maken hem verantwoordelijk voor alle gerucht, dat ons onderzoek voortaan zou komen storen!»

Men hoorde nog eenige luidere gillen; maar welhaast verzwakten die galmen en hielden schier onmiddellijk geheel op. Een doffe zucht ontsnapte der beklemde borst van Jan Verhelst, die in den geest zijne schreiende kinderen en zijne weenende vrouw door den barschen veldwachter zag verdrijven.

Nu kon men het onderzoek zonder stoornis voortzetten. De baanwachter verklaarde zijnen naam, geboorteplaats en beroep. Dan zeide hem de rechter:

«Jan Verhelst, gij zijt verdacht van moord door onvoorzichtigheid. Gij hebt verzuimd, bij den doortocht van den sneltrein, de barreelen te sluiten. Door deze noodlottige nalatigheid hebt gij den dood van twee menschen veroorzaakt. Bekent gij dit?»

«O, mijnheer, geloof mij, ik ben onschuldig», antwoordde de baanwachter. «De barreelen waren gesloten, zooals het behoort».

«Hoe meent gij dan te kunnen uitleggen wat er gisterenavond is geschied?»

«Ik weet het niet, mijnheer. Mijn geweten weigert andere menschen te beschuldigen…».

«Zoo? Verdenkt gij dan iemand van de barreelen te hebben geopend?»

«Neen, mijnheer … en toch zijn ze geopend geworden…».

«Of opengelaten door verzuimenis. Leg ons eens uit wat gij van de zaak weet».

«Het was eenige minuten vóór tienen, mijnheer. De sneltrein zou voorbijrijden. Het bliksemde, hagelde en regende zoo sterk, dat men de oogen slechts ter vlucht kon openen. Ik nam mijne lantaarn, sloot wel zorgelijk de barreelen, hier bij mijn wachthuisje, en ging dan door het ijselijk weder naar den tweeden weg, op een boogschot verder. Daar vervulde ik insgelijks mijnen plicht en bleef volgens gewoonte bij den barreel staan, om den trein af te wachten. Ik beken, mijnheer, dat ik, eensklaps door eenen hevigen bliksemgloed omringd, schier blind was geslagen en de oogen gesloten hield. Daar vloog de trein voorbij. Een ongewoon gerucht, een vreemd gekraak trof uit de verte mijne ooren. Ik liep toe en vond een dood paard en een verbrijzeld rijtuig nevens de spoorbaan liggen. Op mijne noodkreten kwam mijne vrouw toegeloopen; na eenig zoeken ontdekten wij tot onzen grooten schrik eerst het verminkte lijk van den koetsier en dan, niet verre van de haag, den erg gekwetsten notaris. Anders kan ik u niet zeggen, heeren, anders weet ik niet».

Deze eenvoudige en klare uitlegging scheen den rechter niet aanneembaar. Hij begon den baanwachter allerlei zijdelingsche vragen toe te sturen en dwong hem wel tienmaal zijne verklaringen te herhalen, ongetwijfeld in de hoop dat hij zich zou misspreken en dus zijne schuldigheid verraden.

Jan Verhelst, door dit lang onderzoek gemarteld, was bleek als een lijk, en hem stond het koude zweet op het voorhoofd. Evenwel, hij bleef immer bij zijne eerste uitlegging en sprak geen enkel woord, dat hem van achterhouding kon doen verdenken.

De rechter was een reeds oude man, waarschijnlijk in de uitoefening van zijn lastig ambt vergrijsd.

Tusschen hem en den heer Vereecken had sedert jaren eene nauwe vriendschap bestaan, en niet zelden kwam de rechter in den Zomer eenige dagen met zijn huisgezin bij den notaris doorbrengen. Misschien was deze laatste omstandigheid niet vreemd aan zijne strengheid. Hoe het zij, zonder mededoogen zette hij zijne ondervraging voort: in zijne uitvorsching naar de waarheid hield hij den baanwachter onder zijnen doordringenden blik gebogen en liet den ongelukkige den tijd niet om te ademen, ofschoon de substituut in stilte hem tot wat toegevendheid poogde over te halen.

De substituut, die veel jonger was dan de rechter, scheen geneigd om aan de onschuld van den armen baanwachter te gelooven. Zijne eenvoudige antwoorden, zijne stille onderwerping, zijn open gelaat, alles toch in hem droeg den stempel der eerlijkheid. Misschien hadden de bittere klachten en scheurende kreten van des baanwachters kinderen den substituut het hart geroerd. Althans hij verborg zijn welwillend medelijden met den beschuldigde niet. Reeds meer dan eens had hij hem getroost en aangemoedigd, door hem te doen begrijpen dat zulk streng onderzoek hem niet mocht verschrikken, en hij, indien hij onplichtig was, niets had te vreezen dan deze pijnlijke vormen, volstrekt noodig om in zijn eigen belang de waarheid onbetwistbaar te doen uitschijnen.

 

Nu weder neigde de substituut zich tot den rechter en raadde hem aan, dit voorloopig onderzoek te staken, dewijl er voor alsdan ten minste geene hoop was om uit den ontstelden man eenige andere bijzonderheid te bekomen.

De rechter geloofde waarschijnlijk aan de schuldigheid van den baanwachter; want het was morrende en met een onwillig schudden des hoofds, dat hij aan den raad zijns makkers toegaf.

Zich nog eenmaal tot den baanwachter keerende, zeide hij:

«Jan Verhelst, voor het laatst, antwoord mij openhartig. Hebt gij niets aan uwe uitlegging van het ongeluk te veranderen, niets er bij te voegen?»

«Niets, mijnheer», bevestigde de afgematte en gepijnigde man schier onhoorbaar.

«Het is wel; gij gaat dit verslag met ons onderteekenen, en dan volgt gij de gendarmes naar de stad. In de gevangenis zult gij de uitspraak van het gerechtshof afwachten».

Dit woord gevangenis scheen Jan Verhelst als een geheime slag te treffen en in hem met geweld het gevoel zijner mannenwaardigheid op te wekken. Hij richtte het hoofd op, nam eene stoute houding aan en bezag den rechter met vlammenden blik.

«In de gevangenis? In het kot?» kreet hij. «Ik, Jan Verhelst? Ik, die mijn leven hebt gewaagd en een lid verloren uit opoffering? Ik, onschuldig? O, neen, neen, het is onmogelijk! In het kot, als een dief, als een moordenaar? Weet gij dan niet, dat ik vrouw en kinderen, dat ik eene oude, blinde moeder heb?… En wie zal dan in mijne afwezigheid de baan bewaken?»

Inne książki tego autora