Za darmo

Baas Gansendonck

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Eensklaps wierp de jongeling eenen vurigen blik van haat en wraaklust in de oogen des barons. Deze, daardoor gehoond, riep op trotschen toon:

"Sa, wat beduidt hier dit kinderspel? Weet gij met wien gij te doen hebt? Ik verbied u, mij nog zoo barsch te bezien!"

De brouwer legde brieschend de vuist aan den stoel en meende hem ongetwijfeld in de hoogte te heffen, om den baron er mede op het hoofd te slaan; maar vooraleer hij deze beweging kon volvoeren, hing Lisa huilend en bitter weenend hem aan den hals. Zij schouwde hem zoo smeekend, zoo liefderijk in de oogen; zij noemde hem met zulke zoete namen, dat hij welhaast zich ontzenuwd op den stoel liet nedervallen, terwijl hij met eenen langen zucht haar zeide:

"O, dank, dank, Lisa: gij hebt mij gered! Zonder u was het gedaan!"

Het meisje hield zijne twee handen vast en ging voort met hem door woorden van liefde te stillen en te troosten; zij bemerkte wel aan zijne durende ontsteltenis, dat de woede nog in zijnen boezem brandde, en deed geweld om uit hem de oorzaak zijner verdwaaldheid te vernemen.

Ondertusschen naderde de baron tot de deur en meende de herberg te verlaten; maar Baas Gansendonck riep hem toe:

"Wel, mijnheer de baron, zijt gij van eenen dwazen boer vervaard? Blijf toch, ik ga hem door mijne boden aan de deur doen zetten."

"Ik ben van geenen dwazen boer vervaard," antwoordde de baron, de deur openende, "maar het betaamt mij niet, met eenen dwazen boer in strijd te komen."

Bij deze hoonende woorden sprong Karel op, rukte zich los uit de armen zijner vriendin en stapte naar de deur om den baron op de straat te volgen; maar Baas Gansendonck weerhield hem en riep in de uiterste gramschap:

"Hola, kerel, tusschen ons nu! Het duurt al lang genoeg. Wat? gij zult de lieden uit mijn huis jagen en hier baas komen spelen! mijnheer den baron van Bruinkasteel met stoelen slaan! Wat let mij, dat ik u door de gendarmes doe opbrengen? Kom aan, ik moet u dingen zeggen, die mijne dochter niet hooren mag; – zoo zal het in éénen keer gedaan zijn, of ik zal u toonen wie hier meester is."

Op het gelaat van Karel glom een bittere lach. Hij volgde den Baas in eene andere kamer; deze sloot de deur langs binnen en stelde zich dan sprakeloos met dreigende oogen voor den brouwer, die zichtbaar geweld deed om zijne ontsteltenis te bedwingen en de kalmte te winnen, welke hem in deze gewenschte samenspraak tot zijn doel noodig was.

"Trek maar leelijke gezichten zooveel gij wilt," sprak de Baas, "ik lach met uwe grillen. Gij gaat mij eens gauw zeggen, wie u het recht geeft om in mijn huis te komen en baldadig te zijn tegen iedereen? Of meent gij, dat gij mijne dochter gekocht heb?"

"Terg mij niet, om Gods wil" smeekte Karel. "Laat mij wat bekomen; ik zal rede met u spreken; en wilt gij mij niet begrijpen, ik zal weggaan en nooit eenen voet meer over uwen dorpel zetten."

"Nu, nu, ik ben nieuwsgierig; ik weet wat liederen gij gaat zingen, maar het zal toch niet gelukken: gij klopt aan eene doovemansdeur!"

De woede schokte Karel bij deze scherts: hij sprak zeer haastig en met hoekige gebaren:

"Mijn vader heeft u bijgestaan, u van verval gered. Gij hebt hem op zijn doodsbed beloofd, dat Lisa mijne bruid zou worden; gij hebt onze liefde aangemoedigd...."

"De tijd verandert, en de menschen ook."

"Nu gij wat slijk geërfd hebt, slijk, dat men geld noemt, nu wilt gij niet alleen als een ondankbare uw plechtig woord breken; maar gij besmet den goeden naam mijner verloofde. Tegen de hoop op eene onmogelijke verheffing verkoopt gij hare kuischheid, en doet gij hare eer door de modder der straat sleuren...."

"Oh, oh, wat toon is dit? Tot wien meent gij, dat gij spreekt?"

"En mij doet gij verkwijnen, sterven van verdriet en wanhoop. Niet omdat gij mij Lisa ontrooven wilt; neen, dit kunt gij niet: mij bemint zij! Maar kan er eene grootere martelie gevonden worden dan zijne vriendinne, zijne bruid onder zijne oogen te zien bederven, te zien bevlekken door alles, wat de stad lichtzinnigs en zedeloos uitbroedt? Haar voor het autaar te moeten verwachten met het kleed der zielereinheid aan stukken gescheurd?"

"Hebt gij dien onverstaanbaren rimram van buiten geleerd? hij is er niets te klaarder om. Ik ben meester, en wat ik doe, is wel gedaan: of denkt gij, dat gij meer verstand hebt dan Baas Gansendonck?"

"O, gij blinde, gij dwingt uwe dochter tot het aanhooren der venijnige woorden des barons; iedere vleierij is eene smet op hare zuivere ziel. Gij stoot haar in het verderf en, valt zij.... eilaas! de vader zelf zal den put gegraven hebben, waarin de eer van zijn kind verzinken moest. Wat hoopt gij? Dat zij met mijnheer van Bruinkasteel trouwe? Ah, ah, het kan niet! Al ware zijn vader en zijne maagschap niet dáár om het te beletten, hij zelf zou eene vrouw verstooten, die, door uwe onbewimpelde aanlokkerij en door zijne laffe streelingen, in zijne eigene oogen reeds is onteerd."

"Ga maar voort," lachte Baas Gansendonck, "ik wist niet, dat gij zoovele noten op uwen zang hadt. Zij zal met den baron niet trouwen? Wij zullen het eens zien! Gij moogt nog al op de bruiloft komen, als gij u goed gedragen wilt. Stel de liefde uit uw hoofd, Karel, dit is het beste, dat gij doen kunt; gij mocht er anders nog in stikken. En blijf liever met vriendschap uit ons huis weg; – want gij kunt wel begrijpen, dat de baron nu bijna den ganschen dag hier zal zijn, en gij zoudt hem maar in den weg loopen: hij is geen man om veel met boeren om te gaan."

"Alzoo, niets vermag het aanschouwen mijner doodelijke smart op u? Hij zal nog komen, haar vleien, haar bedriegen met ijselijke woorden, zingen van lusten en driften, en het hart mijner Lisa vervullen met venijn, dat alle eerbaarheid verteren moet?"

"Venijn? Wat is dit te zeggen? Omdat gij het niet kunt nadoen. Zoo spreken de boeren altijd van de stadsmenschen; zij barsten van nijd, als ze iemand zien, die goede manieren kent en beleefd is. Maar haal uw hart op, jongen; ga maar voort, het helpt toch niet. De baron zal blijven komen, en Lisa zal mevrouw worden. Al liept ge uwen kop aan tweeën, het zou er nog niet meer aan helpen dan eene vlieg in uwen brouwketel. Ik heb het recht om in mijn huis en met mijne dochter te doen wat ik wil, en niemand heeft zijnen neus daar tusschen te steken, gij zoomin als een ander!"

"Het recht!" riep Karel met bitteren lach, "het recht om de eer van uw kind te vermoorden? Om haar, onschuldig en zuiver als zij is, over te leveren aan den laster van iedereen? Om haar te doen bespotten en haar als de lichtzinnige liefdepop van eenen verwijfden jonker door elkeen te doen verfoeien? Neen, neen, dat recht hebt gij niet. Mij hoort Lisa toe. Wil haar vader haar in de modder der schande dompelen, ik zal haar zegepralend er uit verheffen. Mijnen plicht had ik vergeten; maar nu is het gedaan! Uw baron zal wegblijven; Lisa zal gered worden tegen uwen dank. Neen, ik eerbiedig uwe noodlottige eerzucht niet meer!"

"Is dit nu alles, wat gij in te brengen hebt?" vroeg Baas Gansendonck met de grootste onverschilligheid. "Dan zal ik u maar in éénen keer zeggen, dat ik u mijn huis verbied; en als gij nog hier durft komen, zal ik u door den veldwachter en mijne knechts aan de deur doen zetten."

"Een herberg staat voor iedereen open."

"Er zijn kamers genoeg aan mijn huis, waar de baron met mijne dochter kan spreken."

De jongeling viel afgemat en moedeloos op eenen stoel, liet het hoofd zinken en bleef sprakeloos met de oogen ten gronde zitten.

"Nu, nu, begin uwe matten maar op te rollen," zeide de Baas, "die blauwe scheen zal gauw genezen zijn. Ga naar huis en blijf voortaan uit de St.-Sebastiaan, zonder u met Lisa te bemoeien. Op die voorwaarde zullen wij van verre nog vrienden zijn. Ik zal uwen hoogmoed en uwe dwaze grillen vergeten. Laat verstand is ook wijsheid. – Welnu, gaat gij?"

Karel stond op; zijn gelaat had eene volledige verandering ondergaan. Nu was de overspanning zijner zenuwen verdwenen; de koortsige poging tot krachtdadigheid had hem uitgeput, de vruchteloosheid zijner woorden hem allen moed ontroofd. Smeekend en met de handen te zamen, kwam hij voor den Baas staan en bad met vochtige oogen:

"O, Gansendonck, heb medelijden met mij, met Lisa! Wees zeker, ik zal sterven.... Bij de gedachtenis mijns vaders, ik bezweer u, open de oogen. Schenk mij uwe dochter tot vrouw, vooraleer haar naam gansch onteerd zij. Ik zal haar gelukkig maken, haar beminnen, als een slaaf voor haar zorgen en werken. Ik zal u eerbiedigen, u gehoorzaam zijn, u liefhebben als een zoon, u dienen als een knecht!"

Ziende dat Karel zich zoozeer voor hem vernederde, gevoelde de Baas eenig medelijden met hem en antwoordde:

"Karel, ik wil niet zeggen, dat gij geen goede jongen zijt, en dat mijne Lisa geenen braven man aan u zou hebben."

"O, Baas, om Gods wil!" smeekte de jongeling, hem met hoop in de oogen ziende, "ontferm u mijner! Geef mij Lisa tot bruid! Ik zal met kinderlijke onderwerping uwen minsten wensch volbrengen: de brouwerij verkoopen, op eenen hof gaan wonen, den boerenstand verlaten, mijn leven veranderen...."

"Het kan niet meer zijn, Karel lief: het is te laat."

"En als gij zeker wist, dat ik er van sterven zal?"

"Het zou mij waarlijk spijten; maar ik kan u niet dwingen in het leven te blijven."

"O, Gansendonck!" riep de jongeling, met opgehevene handen geknield nederstortende, "laat mij hopen! Vermoord mij niet!"

De Baas hief hem van den grond op en sprak:

"Maar gij zijt van uw verstand, Karel; ik kan er niets meer aan doen. Gij kunt denken hoeverre de zaken reeds staan: morgen gaan wij op het Hofken bij mijnheer den baron ter maaltijd; hij geeft een feest ter eere van Lisa."

"Zij? zij, mijne Lisa, op den Hof van den baron? Oh, hij gaat hare eer verbrijzelen, voor altijd, voor eeuwig. er is geene enkele vrouw op het Hofken!"

 

"Zij gaat kennis maken met het jachthuis van haren toekomenden man."

"Aldus, geene hoop meer! Voor haar de schande, voor mij het graf" huilde de brouwer op akeligen toon, terwijl hij de handen zich voor de oogen sloeg, en een tranenvloed hem van de wangen rolde.

"Ik beklaag u, Karel," sprak de baas met onverschilligheid. "Lisa zal mevrouw worden. Het stond daarboven geschreven, en het zal geschieden."

Hij vatte den droeven Karel zachtjes bij den schouder en duwde hem naar de deur, zeggende:

"Kom, het heeft lang genoeg geduurd, en het helpt er toch niet aan. Ga nu maar naar huis.... En geene woorden meer met Lisa, hoort gij?"

Karel liet zich gedwee en sprakeloos voortstuwen. Zijn hoofd hing slap voorover, de tranen vielen uit zijne oogen op den grond. In de kamer tredende, waar Lisa zich bevond, wierp hij als een eeuwig vaarwel nog eenen stervenden blik op haar....

Het meisje, dat reeds zoolang met diepen angst op de verwarde klanken geluisterd had, die daarbinnen in de geslotene kamer hadden gegalmd, stond bevend te wachten, dat de deure zich opende.

Dáár verscheen nu haar minnaar vóór haar: weenend en stom als een onschuldig slachtoffer, dat den dood te gemoet gaat! Een luide schreeuw vloog op uit hare borst; zij sprong op den jongeling toe en hing zich krijtend aan zijnen hals, hem met angstig geweld van de deur wegrukkende. Karel zag lijdzaam op haar neer en glimlachte zoo droef, dat die akelige lach eenen nieuwen gil uit de borst van Lisa deed ontspringen.

Baas Gansendonck maakte onder dreigende woorden de armen zijner dochter van Karel los, duwde den jongeling de herberg uit en sloeg de deur achter hem toe.

VI. Baas Gansendonck liep als een dwaas over en weder in zijne kamer

Wie verwaend is ende zot,

Dient zich zelven maer tot spot.


Baas Gansendonck liep als een dwaas over en weder in zijne kamer, trok den spiegel vooruit om zijne beenen te kunnen zien, en wandelde achterwaarts en voorwaarts, onder het mompelen van allerlei kreten van bewondering. Hij stond in zijne hemdsmouwen en had eene splinternieuwe broek met souspieds aan. Op eenen stoel, bij den muur, lagen een paar gele handschoenen, een wit gilet en een kanten jabot.

De knecht stond in het midden der kamer met eenen platgestreken witten halsdoek op den arm. Hij zag den Baas met lijdzaam gelaat aan: slechts van tijd tot tijd verscheen op zijnen mond een bijna onzichtbare grimlach van medelijden of van ontevredenheid.

"Welnu, Kobe," vroeg de Baas met losse blijdschap, "wat zegt gij? Gaat ze niet goed?"

"Daar ken ik niets van, Baas," antwoordde Kobe als verstoord.

"Gij kunt toch wel zien, of hij mij goed of slecht staat?"

"Ik zie u liever zonder riemkens aan uwe broek, Baas; uwe beenen zijn zoo stijf als bezemstokken."

Met verwondering hoorde Gansendonck deze stoute bemerking; hij wierp eenen woedenden oogslag op den knecht en riep:

"Wat beteekent dit? Gij begint gelijk ook al uwe horens omhoog te steken! Of meent gij, dat ik u betaal en te eten geef, om mij dingen te zeggen, die mij niet aanstaan? Kom, laat eens hooren! Staat ze mij goed of niet?"

"Ja, Baas."

"Wat, ja, Baas?" schreeuwde Gansendonck stampvoetend. "Staat ze mij goed of niet, vraag ik u?"

"Ah, gij zijt koppig? Zoudt gij gaarne uwe rekening hebben en eenen anderen dienst moeten zoeken? Of hebt gij het hier niet goed genoeg, luierik? Gij wenscht misschien nog beter brood dan tarwebrood? Zoo geraakt men van de klaver naar de biezen; maar het is wel waar wat het spreekwoord zegt: geef eenen ezel haver, hij loopt naar de distels."

Kobe sprak smeekend met gemaakten of met waren angst:

"Och, Baas, ik heb zulke pijn in mijnen buik! Ik weet niet wat ik zeg; gij moet het mij vergeven; uwe broek staat u zoo schoon, alsof zij aan uwe beenen geschilderd ware."

"Zoo, gij hebt pijn in het lijf?" vroeg de Baas met belangstelling. "Open ginder dat kasken en schenk u eene teug alsem. Bitter in den mond maakt het hart gezond."

"Ja, Baas; gij zijt wel goed, Baas," antwoordde Kobe, naar het kasken gaande.

"Geef mij mijnen halsdoek," zeide de Baas. "Voorzichtig, dat gij hem niet verkrookt."

Terwijl hij voortging met zich te kleeden en op te schikken, sprak hij half droomend:

"Eh, Kobe, wat zullen de boeren staan gapen, als zij mij zullen zien voorbijgaan met een wit ondervest, met eenen kanten jabot en gele handschoenen! God weet, hebben zij het in hun leven nog gezien! Ik had met slimheid aan mijnheer van Bruinkasteel gevraagd, hoe de heeren, die hunne wereld kennen, zich kleeden, als zij uit eten gaan; en op vier dagen hebben ze mij dat daar in de stad aaneengeflikt. Met geld kan men meer dan tooveren, men doet er mirakels mede. En Lisa zal den lieden geen klein beetje de oogen uitsteken met de zes kragen van onder aan haar zijden kleed!"

"Zes volants, Baas? De mevrouw van het kasteel draagt er maar vijf aan haar kleed, en dan moet het nog al Zondag zijn!"

"Als Lisa mijne goesting wilde doen, zij droeg er wel tien: die het lang heeft, laat het lang hangen; en die het kan betalen, mag het koopen. Gij zult haar eens op zijn echt mevrouwsch voor den boer zien komen, Kobe; met een satijnen hoed, waarop bloemen hangen gelijk er des winters op het kasteel bloeien."

"Kamelia's, Baas?"

"Ja, Kamelia's. – Denk eens na, Kobe: daar hadden ze mij in de stad nagemaakte korenaren en boekweitbloemen op den hoed van Lisa gedaan! Maar ik heb er dat boerengetuig wat gauw doen afsleuren. – Geef mij mijn gilet; – maar kom er met uwe handen niet aan."

"Dat is eene kunst, die ik niet geleerd heb, Baas."

"Lomperik, ik wil zeggen, dat gij het met den handdoek opnemen zoudt."

"Ja, Baas."

"Zeg, Kobe, ziet gij mij daar op den Hof aan tafel zitten? Lisa tusschen mij en mijnheer den baron? Hoort gij ons daar komplimenten maken en schoone dingen zeggen? Van alle soorten van wijnen drinken en wild eten, dat gereedgemaakt is met sausen, waar de duivel de namen niet van onthouden zou? In vergulde schotels met zilveren lepels?"

"Och, Baas, zwijg, als het u belieft; ik krijg er den geeuwhonger van."

"Er is wel reden toe, Kobe; maar ik wil alleen niet gelukkig zijn: er staat nog een halve haas van gisteren; dien moogt gij opknabbelen; en drink er maar een paar kannen garstebier bij."

"Veel goedheid, Baas."

"En kon dan in den namiddag op den Hofken eens zien, of ik u niets te gebieden heb."

"Ja, Baas."

"Maar zeg eens, Kobe, zou Lisa reeds gekleed zijn?"

"Ik weet het niet, Baas; daar straks, toen ik om versch regenwater ging, zat zij nog bij de tafel."

"En wat kleed had zij aan?"

"Haar gewoon Zondagskleed, geloof ik, Baas."

"Heeft zij u niet gezegd, dat ik gisteren den brouwer aan de deur heb gezet?"

"Ik heb gezien, dat zij diep bedrukt is Baas; maar ik vraag niet naar dingen, die mij niet raken: hij is dwaas, die zich brandt aan eens andermans ketel."

"Gij hebt gelijk, Kobe; maar ik ben toch meester van er met u over te spreken, als ik wil. Zoudt gij kunnen gelooven, dat zij nog zooveel voor dien dwazen Karel overheeft, dat zij weigerde op het Hofken uit eten te gaan, omdat zij den sukkelaar tranen had zien storten, toen hij uitging? Heb ik met mijne eigene dochter den ganschen avond niet moeten kijven, om haar hoofd te breken?"

"En heeft zij dan eindelijk gezegd, dat zij mede zou gaan, Baas?"

"Wat? zij heeft er niets aan te zeggen. Ik ben meester!"

"Dat is zeker, Baas."

"Heeft zij zelve de stoutheid niet gehad, mij te zeggen, dat zij met den baron niet trouwen wil?"

"Zoo?"

"Ja, en dat zij haar leven lang ongetrouwd zal blijven, indien zij dien lompen Karel niet tot bruidegom krijgt. Zij zou er al schoon zitten, in die vuile brouwerij, met een spinnewiel bij den koeketel. – En als zij dan al eens naar de stad wilde rijden, kon zij op den bierwagen kruipen, niet waar, Kobe?"

"Ja, Baas."

"Kom, geef mij nu mijne handschoenen; ik ben gereed. Nu eens naar Lisa uitgezien; misschien zal die nog wat grillen verkoopen. Gisterenavond ten minste kon zij nog geene kennis krijgen met de zes kragen, die aan haar nieuw kleed hangen. Lief of leed, zij zal zich kleeden gelijk ik denk, dat het betaamt."

Lisa zat in de voorkamer bij het venster. Diepe droefheid stond op haar gelaat geprent; zij hield eene naald in de eene hand, en een borduurwerk in de andere; maar hare gedachten waren wel verre weg, want zij zat roerloos en arbeidde niet.

"Wat is dit?" riep Baas Gansendonck met gramschap. "Ik ben opgekleed van hoofd tot voeten, en gij zit daar nog, alsof er niets gebeuren moest."

"Ik ben gereed, vader," antwoordde Lisa met lijdzame gelatenheid.

"Vader? Vader? Gij wilt mij weer uit mijn vel doen springen!"

"Ik ben gereed, papa," herhaalde het meisje.

"Sta eens op," sprak Baas Gansendonck met stuursch gelaat, "wat kleed hebt gij daar aan?"

"Mijn Zondagskleed, papa."

"Eens wat gauw uw nieuw kleed aan! En den hoed met bloemen opgezet!"

Lisa boog het hoofd en antwoordde niet.

"Hoe langer hoe schooner!" schreeuwde Baas Gansendonck. "Gaat gij spreken, of niet?"

"Ach, papa," smeekte Lisa, "dwing mij niet. Het kleed en de hoed zijn boven onzen staat; ik durf er niet mede door het dorp gaan. Gij wilt, dat ik u naar het Hofken volge, alhoewel ik u op de knieën gebeden heb mij thuis te laten. Welnu, ik zal het doen; maar om Gods wil, laat mij in mijne Zondagsche kleederen gaan."

"Met eene muts, met eenen enkelen kraag onder aan uw kleed?" spotte Baas Gansendonck. "Gij zoudt er fraai uitzien aan eene tafel met vergulde schotels en zilveren lepels. Kom, kom, zoovele woorden niet: uw nieuw kleed aan en den hoed op, ik wil het!"

"Gij moogt doen wat u goeddunkt, papa," zuchtte Lisa, het hoofd mistroostig latende zinken, "gij moogt mij bestraffen, mij bekijven; ik doe het nieuwe kleed niet aan, ik draag den hoed niet...."

Uit den hoek van den haard knikte Kobe met het hoofd, om de maagd in haren tegenstand aan te moedigen.

De Baas keerde zich tot den knecht en vroeg woedend:

"Welnu, wat zegt gij van eene dochter, die haren vader zoo durft toespreken?"

"Zij zou kunnen gelijk hebben, Baas."

"Hoe zegt gij daar? Gij ook? Hebt gij malkander verstaan om mij van gramschap te doen barsten? Ik zal u leeren, gij ondankbare lomperik: morgen vertrekt gij van hier!"

"Maar, Baas lief, gij verstaat mij niet," antwoordde Kobe met geveinsde bedeesdheid; "ik wil zeggen, dat Lisa gelijk zou kunnen hebben, als zij geen ongelijk had."

"Ah! spreek dan een andermaal wat klaarder."

"Ja, Baas."

"En gij, Lisa, haast gemaakt! Het moge u lief of leed zijn, gij zult mij gehoorzamen, al moest ik het kleed met geweld aan uw lijf trekken."

Het meisje borst in tranen los. Haar vader moest daarover nog meer ontevreden zijn; want hij morde hevig in zich zelven en stampte de stoelen met toorn door elkander.

"Nog beter!" schreeuwde hij schertsend, "krijsch een uur of twee, Lisa, dan zult gij eens recht fraai er uitzien, met een paar roode oogen gelijk een wit konijn. Ik wil niet hebben, dat gij tranen stort; het is eene streek, opdat wij wel zouden moeten te huis blijven."

Maar het meisje bleef sprakeloos weenen.

"Kom aan," zeide de Baas met pijnlijk ongeduld, "als het anders niet kan zijn, kleed u gelijk gij wilt: maar scheid uit met krijschen. Om Gods wil, Lisa, spoed u!"

De maagd verliet haren stoel en klom zonder spreken de trap op, om zich tot het bezoek op het Hofken te bereiden.

Even was zij uit de kamer verdwenen, of mijnheer van Bruinkasteel trad de afspanning binnen, tot den Baas zeggende:

"Waar blijft gij zoolang, mijnheer Ganzendonck? Ik was ongerust, dat hier iets gebeurd mocht zijn. Wij hebben u reeds van voor één uur verwacht."

"Het is de schuld van Lisa," antwoordde de Baas. "Ik had haar een schoon nieuw kleed en eenen satijnen hoed doen maken; maar ik weet niet wat haar in het hoofd steekt: zij wil geene nieuwe kleederen aandoen."

"Zij heeft gelijk, mijnheer Gansendonck; zij is immers altijd bevallig genoeg?"

"Schoone kleederen doen er toch geen kwaad aan, mijnheer Victor."

Lisa kwam beneden en groette den baron met stille beleefdheid. Hare oogen getuigden van hare droefheid, en het was licht te zien, dat zij had geweend. Zij droeg haar gewoon zijden kleed met eenen enkelen volant, en eene kanten muts, van vorm als die, welke men in de stad draagt en welke men kornetten noemt.

Met inzicht stak zij haren arm aan den arm haars vaders en wilde hem ter deure uitleiden; maar de Baas liet haar los en week van haar weg, als wilde hij den baron uitnoodigen om zijner dochter leidsman te zijn.

 

Mijnheer Victor scheen het niet te merken; misschien dat hij het voor Lisa en voor zich zelven niet betamelijk achtte, arm aan arm door het dorp te wandelen.

Na eenige plichtplegingen, om te weten, wie eerst ter deur zou uitgaan, verliet men de afspanning. De Baas maakte van den nood eene deugd en stapte met zijne dochter voort. Onderweg zeide hij bitsig:

"Ziet gij nu wel, koppig meisken? Haddet gij uw schoon kleed aangedaan en uwen hoed met bloemen opgezet, dan had de baron u den arm gegeven. Nu wil hij niet: gij zijt te gemeen gekleed. Dat komt er van!"

Zij moesten voorbij de brouwerij. Dáár, achter den muur der stalling, zag het meisje den bedrukten Karel staan, die met de armen op de borst gekruist en met neerhangend hoofd haar lijdend in de oogen schouwde, zonder gramschap of verwondering te toonen. Afgematheid, moedeloosheid en stille wanhoop stonden alleen in zijne stervende blikken te lezen.

Lisa liet eenen schreeuw van verrassing, rukte zich los van den arm haars vaders en liep tot Karel, wiens beide handen zij bevend aangreep onder verwarde uitroepingen van troost en van zoete genegenheid.

Baas Gansendonck naderde de beide gelieven, bezag den brouwer met woede en rukte zijne dochter van hem weg.

Lisa ging sprakeloos en vol bittere gedachten naar het Hofken van mijnheer van Bruinkasteel.

Inne książki tego autora