Za darmo

Andersens Sproken en vertellingen

Tekst
1
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De gelukkige familie

Het grootste groene blad in Denemarken is zeker wel dat van het kliskruid; houdt men er een voor zijn lijf, dan is het als een schort, en legt men het op zijn hoofd, dan is het bij regenachtig weer bijna even goed als een paraplu, want het is buitengewoon groot! Nooit groeit een klis alleen; waar er een groeit, daar groeien er ook meer; het is een pracht om te zien! En al deze pracht is slakkenkost.

De groote, witte slakken, waarvan de deftige lui in oude dagen fricassée lieten klaarmaken en, als zij het gegeten hadden, zeiden: «Hé! wat smaakt dat!»—want zij geloofden nu eenmaal, dat het overheerlijk smaakte, zij leefden van klisbladeren. En daarom werd er kliskruid gezaaid.

Nu was er een oud ridderkasteel, waar men geen slakken meer at. De slakken waren uitgestorven, maar de klissen niet. Deze groeiden en groeiden in alle paden, op alle bedden; men kon ze niet meer keeren; het was een echt klissenbosch. Hier en daar stonden appel- of pruimeboomen, anders zou men zeker nooit op de gedachte gekomen zijn, dat het hier een tuin was. Alles was kliskruid, en daarin woonden de beide laatste stokoude slakken, een mannetje en een wijfje.

Zij wisten zelf niet, hoe oud zij waren; maar zij konden zich zeer goed herinneren, dat zij veel grooter in getal geweest waren, dat zij van een familie uit vreemde landen afstamden, en dat het bosch voor hen en de hunnen geplant was. Zij waren er nooit buiten geweest, maar het was hun bekend, dat er nog iets in de wereld was, dat het ridderkasteel heette; daar werd men gekookt, dan werd men zwart en op een zilveren schotel gelegd;—wat er later nog meer gebeurde, dat wisten zij niet. Hoe dat overigens is, wanneer men gekookt en op een zilveren schotel gelegd wordt, konden zij zich niet voorstellen, maar heerlijk moest het zijn, en vooral moest het heel deftig staan. Noch de meikever, noch de pad, noch de regenworm, die zij daarnaar vroegen, konden hun daaromtrent inlichtingen geven; want geen van hun soort was ooit gekookt of op een zilveren schotel gelegd.

De oude, witte slakken waren de voornaamsten in de wereld: dat wisten zij! Het bosch was er ter wille van hen, en het ridderkasteel ook, opdat zij gekookt en op een zilveren schotel gelegd zouden kunnen worden.

Zij leefden nu zeer ingetogen, en daar zij zelf kinderloos waren, hadden zij een kleine gemeene slak, een jongetje, tot zich genomen, dat zij als hun eigen kind opvoedden. Maar de kleine wilde niet groeien, want het was maar een gemeene slak; doch de oudjes, inzonderheid de pleegmoeder, meenden wel te merken, dat hij toch grooter werd. En zij verzocht den pleegvader, als hij dit niet kon zien, toch eens aan het kleine slakkehuisje te willen voelen; nu betastte hij dit en vond, dat zijn vrouw gelijk had.

Op zekeren, dag regende het geducht.

«Hoor eens, hoe het op de klisbladeren trommelt!» zei de pleegvader.

«Dat noem ik droppels!» zei de pleegmoeder. «Het loopt immers bij den steel neer! Je zult eens zien, dat het hier nat zal worden. Ik ben maar blij, dat wij onze goede huisjes hebben, en dat de kleine er ook een heeft! Er is toch werkelijk meer voor ons gedaan, dan voor alle andere schepselen; men kan het toch duidelijk zien, dat wij de hoogste plaats in de wereld bekleeden! Wij hebben van onze geboorte af huisjes, en het klissenbosch is ter wille van ons gezaaid! Ik zou wel eens willen weten hoe ver dit zich uitstrekt en wat er buiten ligt.»

«Daar is niets,» zei de pleegvader, «dat beter zou kunnen zijn, dan bij ons: ik heb volstrekt niets te wenschen.»

«Ja,» zei de pleegmoeder. «Ik zou wel naar het ridderkasteel gebracht, gekookt en op een zilveren schotel gelegd willen worden; dat is met al onze voorvaderen gebeurd, en je kunt gelooven: daar is een bedoeling bij.»

«Misschien is het ridderkasteel wel ingestort,» zei de pleegvader, «of is het klissenbosch er overheen gegroeid, zoodat de menschen er niet meer uit konden komen. En bovendien is daarbij toch ook geen haast. Maar je haast je altijd te veel, en de kleine begint dat ook al te doen. Kruipt hij niet reeds sedert drie dagen tegen den steel op? Ik krijg er waarlijk hoofdpijn van, als ik naar hem opkijk.»


«Je moet niet op hem knorren!» zei de pleegmoeder. «Hij kruipt immers heel voorzichtig; wij zullen zeker veel vreugde aan hem beleven; en wij oudjes hebben immers niets anders, waarvoor wij leven. Maar heb je er wel eens over nagedacht, waar wij een vrouw voor hem vandaan zullen krijgen! Denk je niet, dat er zich verder in het klissenbosch nog zulke van onze soort ophouden?»

«Zwarte slakken zullen daar wel zijn, denk ik,» zei de pleegvader, «zwarte slakken zonder huisje! Maar die zijn te gemeen en toch verbeelden zij zich heel wat. Maar wij zouden aan de mieren wel eens last kunnen geven om naar een vrouw voor hem uit te kijken; die loopen toch heen en weer, alsof zij heel wat zaken aan de hand hadden; die zullen zeker wel een vrouw voor onzen kleine weten.»

«Ik zou er wel een weten,» zeide een der mieren; «maar ik vrees, dat dit niet zal gaan, want het is een koningin.»

«Dat doet er niet toe!» zeiden de oudjes. «Heeft zij een huis?»

«Zij heeft een kasteel!» antwoordde de mier; «het mooiste mierenkasteel met zevenhonderd gangen.»

«Hartelijk bedankt!» zei de pleegmoeder. «Onze pleegzoon zal niet naar een mierennest toe. Als je niets beters weet, dan zullen we aan de muggen maar eens last geven, die vliegen overal rond in regen en zonneschijn, die kennen het klissenbosch van haver tot gort.»

«Wij weten een vrouw voor hem!» zeiden de muggen. «Honderd menschenstappen hier vandaan zit op een kruisbessenboom een kleine slak met een huisje; die woont heelemaal alleen en is oud genoeg om te trouwen. Het is maar honderd menschenstappen hier vandaan.»

«Ja, laat haar maar eens bij hem komen!» zeiden de oudjes. «Hij heeft een klissenbosch, zij maar een boom.»

En nu haalden zij het kleine dametje. Het duurde acht dagen voordat zij kwam; maar dat stond juist deftig, en daaraan kon men zien, dat zij van de rechte soort was.

Daarop hielden zij bruiloft. Zes glimwormpjes gaven licht, zoo goed als zij konden; overigens ging alles heel stil in zijn werk, want de oude slakken konden geen geraas en getier velen. Maar er werd een heerlijke toespraak door de pleegmoeder gehouden.

De pleegvader kon niet spreken: hij was te geroerd. Daarop gaven zij hun als erfenis het geheele klissenbosch en zeiden, wat zij altijd gezegd hadden: dat het het beste van de wereld was, en dat zij, als zij rechtschapen en eerbaar leefden en zich vermenigvuldigden, eenmaal benevens hun kinderen op het ridderkasteel zouden komen, en zwart gekookt en op een zilveren schotel gelegd worden. En nadat deze toespraak geëindigd was, kropen de oudjes in hun huisje en kwamen er nooit meer uit: zij sliepen. Het jonge slakkenpaar regeerde nu in het bosch en kreeg een talrijke nakomelingschap. Daar zij echter nooit gekookt op den zilveren schotel kwamen, maakten zij daaruit op, dat het ridderkasteel ingestort en dat alle menschen op de wereld uitgestorven waren. En daar niemand hen tegensprak, moest het immers wel waar zijn. De regen viel op de klissenbladeren neer, om voor hen trommelmuziek te maken, de zon scheen, om het klissenbosch voor hen te verven; en zij waren zeer gelukkig, en de heele familie was gelukkig, overgelukkig.

Twee juffers

Hebt ge wel eens een juffer gezien?—dat is te zeggen, wat de straatmakers een juffer noemen, een ding, waarmee zij de straatsteenen vaststampen. Zulk een juffer is geheel en al van hout, onderaan breed en van ijzeren handen voorzien, bovenaan smal met een stok er door heen,—en dezen stok heeft de juffer voor armen.

In de schuur stonden twee zulke juffers; zij hadden haar plaats tusschen straathamers, handwagens en kruiwagens, en tot deze allen was het gerucht doorgedrongen, dat de juffers voortaan niet meer «juffers,» maar «straatstampers» zouden heeten, hetgeen in de straatmakerstaal de eenige en alleen juiste benaming is voor het ding, dat men in vroegere tijden altijd een juffer noemde.



De twee juffers in de bergplaats dachten er volstrekt niet aan, haar ouden naam zoo maar op te geven en zich «straatstampers» te laten noemen.

«Juffer is een menschennaam,» zeiden zij, «maar straatstamper is een ding, en wij laten ons niet zoo maar een ding noemen; dat zou een smaad voor ons zijn!»

«Mijn minnaar zou in staat zijn, het engagement te verbreken!» zei de jongste, die met een heiblok verloofd was; en een heiblok is een ding, dat groote palen in den grond drijft en dus in het grove datgene verricht, wat de juffer in het fijne doet. «Hij wil mij als juffer tot vrouw nemen, maar of hij dit zou doen, als ik een straatstamper werd, is de vraag nog, en daarom laat ik mij ook niet herdoopen.»

«En ik,» zei de oudste, «laat liever mijn beide armen afhouwen!»

De kruiwagen was echter van een ander gevoelen, en de kruiwagen was nog al iemand van beteekenis; hij beschouwde zich als het vierde gedeelte van een koets, omdat hij op één wiel liep.

«Ik moet u echter doen opmerken,» sprak deze, «dat juffer vrij alledaagsch en op verre na niet zoo deftig klinkt, als straatstamper of stempel, welke naam ook voorgesteld is, en waardoor ge b. v. in de klasse der cachetten zoudt treden, en denkt maar eens aan het groote staatscachet, waarmee men het staatszegel opdrukt en aan de wet eerst kracht verleent. Neen, als ik in uw plaats was, dan zou ik dat «juffer» maar opgeven.»

«Neen, dat nimmer! Daar ben ik te oud voor!» zei de oudste.

«Ge hebt waarschijnlijk nog nooit hooren spreken over het ding, dat men de «Europeesche noodzakelijkheid» noemt,» bracht de eerlijke wisse in het midden. «Men moet zich in tijd en omstandigheden weten te schikken, en is er eenmaal een wet uitgevaardigd, dat de juffers straatstampers moeten heeten, welnu, dan moeten zij ook straatstampers heeten, en dan helpt het niet, of men er al tegen moppert.»

 

«Neen,» zei de jongste, «dan zou ik mij, als er dan toch een verandering moet plaats hebben, nog liever jonkvrouw laten noemen: jonkvrouw klinkt toch nog altijd wat deftiger dan juffer!»

«Maar dan laat ik mij liever tot brandhout hakken!» zei de oudste juffer.

Eindelijk ging men aan het werk; de juffers reden, zij werden op den kruiwagen gelegd, dat was wel een goede behandeling, maar met dat al noemde men ze toch straatstampers.

«Juf…!» zeiden zij, terwijl zij de straatsteenen vaststampten. «Juf…!» En het scheelde niet veel, of zij hadden het geheele woord «juffer» uitgesproken, maar zij braken plotseling af en slikten de laatste lettergreep in, want na rijp beraad achtten zij het beneden haar waardigheid om er zich tegen te verzetten. Maar onder elkaar noemden zij zich altijd «juffer» en prezen den goeden, ouden tijd, toen men ieder ding bij zijn waren naam noemde en men juffer genoemd werd, als men juffer was; en dat bleven zij allebei; want het heiblok verbrak inderdaad het engagement met de jongste: hij wilde slechts een juffer tot vrouw hebben.

De wilde zwanen

Ver van hier, daar, waarheen de zwaluwen vliegen, wanneer wij winter krijgen, woonde eens een koning. Deze had elf zonen en één dochter, Elize genaamd. De elf broeders waren prinsen. Zij gingen met de ster op de borst en de sabel op zijde naar school toe, zij schreven met diamanten griften op gouden leien en leerden even goed van buiten, als zij lazen; men kon dadelijk hooren, dat het prinsen waren. Hun zuster Elize zat op een klein bankje van spiegelglas en had een prentenboek, dat voor het halve koninkrijk gekocht was.

O, die kinderen hadden het zoo goed, als het maar kon; doch zoo zou het niet altijd blijven!

Hun vader, die koning over het geheele land was, trouwde met een booze koningin, die de arme kinderen volstrekt niet mocht lijden. Op den eersten dag konden zij dit al merken. Op het kasteel heerschte groote pracht, en nu speelden de kinderen, dat zij visite hadden; maar in plaats dat zij, evenals vroeger, zooveel koek en gebraden appels kregen, als er maar te vinden waren, gaf zij hun slechts zand in een theekopje en zeide, dat zij nu maar net moesten doen, alsof dit iets was.

In de daarop volgende week bracht zij de kleine Elize naar het platteland naar een boer en een boerin toe, en lang duurde het niet, of zij loog den koning zooveel van de arme prinsen voor, dat deze zich volstrekt niet meer om hen bekommerde.

«Vliegt de wijde wereld in en helpt u zelf!» zei de booze koningin. «Vliegt, evenals de groote vogels zonder stem!» Maar zij kon het toch niet zoo erg maken, als zij graag wilde; het werden elf prachtige wilde zwanen. Met een zonderling geschreeuw vlogen zij uit de ramen van het kasteel, over het park heen en het bosch in.

Het was nog vroeg in den morgen, toen zij daar voorbijkwamen, waar hun zuster Elize in de kamer van den boer lag te slapen. Hier zweefden zij boven het dak, draaiden met hun lange halzen heen en weer en sloegen toen met hun vleugels; maar niemand hoorde of zag het. Zij moesten weer verder, hoog naar de wolken op, de wijde wereld in; nu vlogen zij naar een groot, donker bosch, dat zich tot aan het strand der zee uitstrekte.

De arme, kleine Elize stond in de kamer van den boer en speelde met een groen blad: want ander speelgoed had zij niet. Zij stak een gat in dit blad, keek er doorheen naar de zon, en nu was het, alsof zij de heldere oogen van hare broeders zag; telkens wanneer de warme zonnestralen op haar wangen vielen, dacht zij aan al hun kussen.

De eene dag verliep evenals de andere. Als de wind door de groote rozenheggen buiten voor het huis gierde, dan fluisterde hij de rozen toe: «Wie kan schooner zijn dan gij?» Maar de rozen schudden het hoofd en zeiden: «Elize is schooner!» En als de oude vrouw des Zondags voor de deur zat en in haar gezangboek las, dan keerde de wind de bladeren om en zeide tegen het boek: «Wie kan vromer zijn dan gij?» En dan antwoordde het gezangboek: «Elize is vromer!» En het was de volle waarheid, wat de rozen en het gezangboek zeiden.

Toen zij vijftien jaar oud was, zou zij naar huis terugkeeren; maar toen de koningin zag, hoe schoon zij was, werd zij toornig op haar. Gaarne zou zij haar in een wilden zwaan veranderd hebben, evenals haar broeders; maar dat waagde zij niet dadelijk, omdat de koning zijn dochter wilde zien.

’s Morgens vroeg ging de koningin in het bad, dat van marmer gebouwd en met zachte kussens en de prachtigste dekens versierd was; zij nam drie padden, kuste ze en zei tegen de eene: «Ga op het hoofd van Elize zitten, als zij in het bad komt, opdat zij even dom moge worden, als jij bent!»—«Zet je op haar voorhoofd neer,» zeide zij tegen de tweede, «opdat zij even leelijk moge worden, als jij bent, zoodat haar vader haar niet herkent!»—«Rust aan haar hart!» fluisterde zij de derde toe; «laat haar een boos karakter krijgen, opdat zij daarvan verdriet moge hebben!» Daarop zette zij de padden in het heldere water, dat terstond een groene kleur aannam, riep Elize, kleedde haar uit en liet haar in het water neerdalen. En terwijl Elize onder water dook, zette de eene pad zich in haar haar, de andere op haar voorhoofd en de derde op haar borst neer. Maar Elize scheen dit niet te bemerken; zoodra zij zich oprichtte, dreven er drie roode papavers op het water. Als de dieren niet vergiftig geweest waren en een kus van de heks gekregen hadden, dan zouden zij in roode rozen veranderd zijn. Maar bloemen werden zij toch, omdat zij op haar hoofd, haar voorhoofd en haar hart gezeten hadden. Zij was te vroom en te onschuldig, dan dat de tooverij macht over haar zou kunnen hebben!

Toen de booze koningin dit zag, wreef zij Elize met het sap van een walnoot in, zoodat zij donkerbruin werd, bestreek haar schoon gelaat met een stinkende zalf en liet haar prachtig haar in de war raken. Het was onmogelijk, de schoone Elize nu te herkennen.

Toen haar vader haar zag, verschrikte hij en zeide, dat het zijn dochter niet was. Geen anderen dan de hond en de zwaluwen konden haar herkennen; maar dat waren arme dieren, die niets te zeggen hadden.

Nu weende de arme Elize en dacht aan haar elf broeders, die allemaal weg waren. Bedroefd sloop zij het kasteel uit en liep den geheelen dag over veld en moeras, totdat zij in het groote bosch kwam. Zij wist niet, waar zij naar toe zou gaan, maar gevoelde zich diep bedroefd en verlangde naar haar broers; dezen waren zeker ook, evenals zij, de wijde wereld ingejaagd; en nu wilde zij hen zoeken en vinden.

Slechts korten tijd was zij in het bosch geweest, toen de nacht aanbrak; zij wist nu weg noch steg meer; daarom ging zij op het zachte mos liggen, deed haar avondgebed en leunde met haar hoofd tegen een boomtronk aan. Er heerschte een diepe stilte; de lucht was zacht, en om haar heen in het gras en in het mos gaven honderden glimwormpjes, als een groen vuur, gloed van zich; toen zij een der takken zachtjes met haar hand aanraakte, vielen de lichtgevende insecten als verschietende sterren naast haar neer.

Den geheelen nacht droomde zij van haar broers; zij speelden weer als kinderen, schreven met de diamanten griften op de gouden leien en keken in het prachtige prentenboek, dat het halve koninkrijk gekost had. Maar op hun leien schreven zij niet, evenals vroeger, cijfers, maar de moedige daden, die zij volbracht, alles, wat zij ondervonden en gezien hadden; en in het prentenboek leefde alles; de vogels zongen en de menschen kwamen het boek uit en spraken met Elize en haar broers. Maar als dezen het blad omkeerden, sprongen zij er dadelijk weer in, opdat de prenten niet in de war zouden raken.

Toen zij wakker werd, stond de zon al hoog aan den hemel; Elize kon haar echter niet zien; want de hooge boomen spreidden hun takken dicht boven haar uit. Maar de stralen speelden daarboven als een gouden lint; er was een geur van het groen, en de vogels zetten zich bijna op haar schouders neer. Zij hoorde water plassen: dat waren groote bronnen, die alle in een meer uitliepen, met den heerlijksten zandgrond. Het was omringd door dichte struiken; maar op één plaats hadden de herten een groote opening gemaakt, en hier ging Elize naar het water toe. Dit was zoo helder, dat men, als de wind de takken en de struiken niet had aangeraakt, zoodat zij zich bewogen, zou gedacht hebben, dat zij op den bodem van het water afgeteekend waren; zoo duidelijk spiegelde ieder blad zich daarin af, zoowel dat, hetwelk door de zon beschenen werd, als dat, hetwelk in de schaduw was.

Zoodra Elize haar eigen gezicht zag, verschrikte zij, zoo bruin en leelijk was het; maar toen zij haar kleine hand nat maakte en daarmee over haar oogen en haar voorhoofd wreef, kwam haar blanke huid weer te voorschijn. Nu kleedde zij zich uit en daalde in het frissche water neer! Een schooner koningskind, dan zij was, werd er in de wereld niet gevonden!

Toen zij zich weer aangekleed en haar lange lokken gevlochten had, ging zij naar de springbron toe, dronk uit het holle van haar hand en liep het bosch dieper in, zonder zelf te weten waarheen. Zij dacht aan haar broeders, dacht aan den goeden God, die haar zeker niet zou verlaten. God liet de wilde appelen in het bosch groeien, om de hongerigen te verzadigen. Hij wees haar zulk een boom aan; de takken daarvan bogen zich onder den last der vruchten. Hier hield zij haar middagmaal, zette stutten onder de takken en ging toen het donkerste gedeelte van het bosch in. Daar was het zoo stil, dat zij haar eigen voetstappen hoorde, alsmede het ritselen van ieder dor blad, dat zich onder haar voet boog. Geen enkele vogel was er te zien, geen enkele zonnestraal kon door de groote, donkere takken heendringen; de hooge stammen stonden zoo dicht bij elkaar, dat het, wanneer zij voor zich uitkeek, den schijn had, alsof zij door een hek van balken omgeven was. O, hier heerschte een eenzaamheid, zooals zij vroeger nooit gekend had.

De nacht werd stikdonker; geen enkel glimwormpje gaf meer licht in het mos. Bedroefd legde zij zich ter neer om te slapen. Nu scheen het haar, alsof de takken der boomen boven haar ter zijde weken en de goede God met milde blikken op haar neerzag; en de kleine engelen keken boven Zijn hoofd en onder Zijn armen uit.

Toen zij ’s morgens wakker werd, wist zij niet, of zij het gedroomd had, dan of het werkelijk zoo geweest was.

Zij deed eenige schreden voorwaarts. Nu ontmoette zij een oude vrouw met bessen in haar mand; de oude vrouw gaf haar daarvan wat. Elize vroeg haar, of zij niet elf prinsen door het bosch had zien rijden.

«Neen,» zei de oude vrouw; «maar ik heb gisteren elf zwanen, ieder met een gouden kroon op den kop, hier in de nabijheid over de rivier zien zwemmen.»

En zij bracht Elize een eindje verder tot aan een helling; aan den voet daarvan kronkelde zich een riviertje; de boomen op de oevers strekten hun lange, lommerrijke takken naar elkander uit, en waar zij, tengevolge van hun natuurlijken groei, niet aan elkander konden raken, daar waren de wortels uit den grond losgerukt en hingen, met de takken in elkaar gestrengeld, over het water heen.

Elize zei de oude vrouw vaarwel en liep langs het riviertje tot aan de plaats, waar dit naar den grooten, open oceaan vloeide.

De geheele heerlijke zee lag voor het jonge meisje, maar geen enkel zeil vertoonde zich daarop, geen enkel schip was er op te zien. Hoe zou zij nu verder komen? Zij bekeek de tallooze kleine steentjes, die er op het strand lagen: het water had ze allemaal rond gemaakt. Glas, ijzer, steenen, alles, wat daar aangespoeld was, had zijn vorm gekregen door het water, dat toch veel zachter dan haar fijne hand was. «Dat rolt onvermoeid voort, en zoo wordt het harde glad; ik zal ook zoo onvermoeid zijn. Dank voor uw les, gij heldere, rollende golven! Eenmaal, dat zegt mij mijn hart, zult ge mij naar mijn broeders toe brengen!»



Op het aangespoelde zeegras lagen elf witte zwaneveeren; zij bond ze bij elkaar. Er lagen waterdroppels op: of het dauwdroppels of tranen waren, kon niemand zien. Eenzaam was het daar aan het strand, maar zij gevoelde het niet; want de zee bood een eeuwige afwisseling aan, ja, meer in slechts weinige uren, dan de zoete landwateren in een jaar kunnen opleveren. Als er een groote, zwarte wolk kwam, dan was het, alsof de zee wilde zeggen: «Ik kan er ook donker uitzien,» en dan blies de wind en keerden de golven den witten kant naar buiten. Maar als de wolken rood schenen en de winden sliepen, dan was de zee als een rozeblad; nu eens werd zij groen, dan weer wit. Maar hoe stil zij ook was, aan den oever was toch altijd een zachte beweging; het water verhief zich slechts even, gelijk de borst van een slapend kind.

 

Toen de zon zou ondergaan, zag Elize elf witte zwanen met gouden kronen op hun koppen naar het land toe komen; zij vlogen vlak achter elkaar, zoodat ze een lang wit lint schenen. Nu klom Elize de helling op en verborg zich achter een kreupelboschje; de zwanen zetten zich dicht bij haar neer en sloegen met hun groote witte vleugels.



Zoodra de zon in het water verdwenen was, vielen de zwaneveeren plotseling af, en nu stonden daar elf schoone prinsen, de broeders van Elize. Zij gaf een luiden gil; ofschoon zij heel wat veranderd waren, wist zij toch, dat zij het waren, gevoelde zij, dat zij het zijn moesten. En zij vloog hun in de armen en noemde hen bij name; en de prinsen voelden zich hoogst gelukkig, toen zij hun kleine zuster zagen en herkenden ook haar, die nu groot en schoon was. Zij lachten en weenden, en al spoedig hadden zij begrepen, hoe slecht hun stiefmoeder voor hen allen geweest was.

«Wij broeders,» zei de oudste, «wij vliegen als wilde zwanen, zoolang de zon aan den hemel staat; zoodra zij ondergegaan is, krijgen wij onze menschelijke gedaante terug. Daarom moeten wij altijd oppassen, dat wij bij den ondergang der zon een rustplaats voor onze voeten hebben; want als wij op dien tijd naar de wolken opvliegen, dan moeten wij als menschen in de diepte neerstorten. Hier wonen wij niet; er ligt een even schoon land als dit aan gene zijde der zee. Maar de weg daarheen is ver: wij moeten over de groote zee heen, en er bevindt zich geen eiland op onzen weg, waar wij kunnen overnachten: alleen een kleine klip steekt er in het midden daarvan uit; deze is slechts zoo groot, dat wij, dicht naast elkander liggende, daarop kunnen slapen. Is de zee in hevige beweging, dan spat het water hoog boven ons uit; maar toch danken wij God voor die klip. Daar overnachten wij in onze menschelijke gedaante; zonder deze zouden wij ons lieve vaderland nimmer kunnen bezoeken, want twee van de langste dagen des jaars hebben wij voor onzen tocht noodig. Slechts eenmaal in het jaar is het ons vergund, een bezoek aan ons vaderland te brengen; elf dagen mogen wij hier blijven en over het groote bosch heenvliegen, vanwaar wij het kasteel waarin wij geboren zijn en waar onze vader woont, en de hooge kerktorens, waar onze moeder begraven is, kunnen zien. Hier komt het ons voor, alsof boomen en planten aan ons verwant waren; hier loopen de wilde paarden over de steppen heen, zooals wij dit in onze kindsheid gezien hebben; hier zingt de kolenbrander zijn oude liederen, waarop wij als kinderen dansten; hier is ons vaderland; hierheen gevoelen wij ons aangetrokken, en hier hebben wij u, o lieve, kleine zuster, gevonden! Twee dagen kunnen wij hier nog blijven, dan moeten wij over de zee naar een heerlijk land, dat ons vaderland echter niet is. Hoe zullen wij je daar naar toe brengen? Wij hebben geen schip en geen boot!»

«Op welke wijze kan ik je verlossen?» vroeg hun zuster. En zij spraken bijna den geheelen nacht met elkaar: zij sliepen slechts eenige uren.

Elize ontwaakte door het geklep der zwanevleugels, die over haar heen bruisten: haar broeders waren weer veranderd en vlogen in groote kringen en eindelijk ver weg; maar een hunner, de jongste, bleef achter; en de zwaan legde zijn kop in haar schoot en zij streelde zijn vleugels; den geheelen dag waren zij bij elkaar. Tegen den avond kwamen de anderen terug, en toen de zon ondergegaan was, stonden zij daar weer in hun natuurlijke gedaante.

«Morgen vliegen wij van hier weg en kunnen voor het einde van een geheel jaar niet terugkeeren. Maar wij kunnen je zoo niet verlaten. Heb je moed om mee te gaan? Ik ben sterk genoeg om je door het bosch te dragen. Zouden wij met ons allen niet zulke sterke vleugels hebben, om met je over de zee te vliegen?»

«Ja, neemt mij mee!» zei Elize.

Den heelen nacht waren zij bezig van buigzame wilgenschors en taaie biezen een net te vlechten, en dit werd groot en stevig. Op dit net legde Elize zich neer, en toen de zon te voorschijn kwam en haar broeders in wilde zwanen veranderd werden, pakten zij het net met hun snavels beet en vlogen met hun lieve zuster, die nog sliep, hoog naar de wolken op. De zonnestralen vielen vlak op haar gezicht, daarom ging een der zwanen boven haar hoofd vliegen, opdat zijn breede vleugels haar zouden beschutten.

Zij waren al ver van het land verwijderd, toen Elize wakker werd; zij dacht, dat zij nog droomde, zoo zonderling kwam het haar voor, hoog door de lucht over de zee gedragen te worden. Naast haar lag een tak met heerlijke, rijpe bessen en een bosje smakelijke wortelen; deze had de jongste der broeders voor haar verzameld en bij haar neergelegd. Zij glimlachte hem toe, want zij herkende hem; hij was het, die boven haar vloog en haar met zijn vleugels beschaduwde.

Zij waren zoo hoog, dat het grootste schip, dat zij onder zich zagen, een witte meeuw scheen te zijn, die op het water dreef. Een groote wolk stond achter hen; dat was een berg. En op dezen zag Elize haar eigene schaduw en die der elf zwanen; zoo reusachtig groot vlogen zij daar. Dat was een tooneel, prachtiger dan zij er vroeger ooit een gezien had. Maar toen de zon hooger steeg en de wolk verder achterbleef, verdween ook het zwevende schaduwbeeld.

Den geheelen dag vlogen zij voort, als een snorrende pijl door de lucht; maar het ging toch langzamer dan anders, want nu hadden zij hun zuster te dragen. Er was ruw weer ophanden; de avond viel; angstig zag Elize de zon al meer en meer dalen, en nog was de eenzame klip in zee niet te zien. Het kwam haar voor, alsof de zwanen krachtiger slagen met hun vleugels deden. Ach! zij was er de schuld van, dat zij niet vlug genoeg konden voortkomen. Als de zon ondergegaan was, dan moesten zij menschen worden, in de zee neerstorten en verdrinken. Nu zond zij uit het binnenste haars harten een gebed tot God op; maar nog zag zij geen klip. De zwarte wolk kwam naderbij; de wolken schenen een enkele, groote, dreigende massa te zijn, die er bijna als lood uitzag en al meer en meer voorwaarts dreef; bliksemstralen doorkliefden de lucht.

Nu was de zon juist aan den rand der zee. Het hart van Elize beefde; nu daalden de zwanen naar beneden, zoo snel, dat zij meende te vallen. Maar nu vlogen zij weer verder. De zon was half onder het water; nu zag zij eerst de kleine klip onder zich. Deze zag er niet grooter uit, dan of het een zeehond was, die met zijn kop boven het water uitstak. De zon daalde zeer snel; nu scheen zij nog slechts als een ster; daar raakte haar voet den vasten grond aan. De zon doofde uit, evenals de laatste vonk in brandend papier: arm in arm zag zij haar broeders om zich heen staan; maar meer plaats dan juist voor dezen en voor haar was er ook niet. De golven sloegen tegen de klip aan en spatten als een stofregen over haar heen; de lucht stond als in vuur, en de eene donderslag na den anderen ratelde; maar zuster en broeders grepen elkaar bij de hand en zongen psalmen, waaruit zij troost en moed putten.

Toen het den volgenden morgen begon te schemeren, was de lucht helder en stil; zoodra de zon opging, vlogen de zwanen met Elize van het eiland weg. De golven gingen nog hoog; het had, terwijl zij zoo hoog in de lucht waren, den schijn, alsof het witte schuim op de zwartachtig groene zee millioenen zwanen waren, die op het water zwommen.

Toen de zon hooger steeg, zag Elize voor zich, half in de lucht drijvend, een bergachtig land met schitterende ijsmassa’s op de rotsen; en in het midden daarvan verhief zich een kasteel van wel een mijl lang, met de eene kolossale zuilengang boven de andere; beneden golfden palmbosschen en prachtige bloemen. Zij vroeg, of dit het land was, waar zij naar toe wilden; maar de zwanen schudden met hun kop, want datgene, wat zij zag, was het heerlijke, aldoor afwisselende wolkenkasteel der Fata Morgana; daarin konden zij geen menschen brengen. Elize staarde het aan; daar stortten bergen, bosschen en kasteel ineen, en twintig trotsche kerken, alle aan elkaar gelijk, met hooge torens en spitsboogvensters stonden voor hen. Zij meende een orgel te hooren spelen, maar het was de zee, die zij hoorde. Nu was zij zeer dicht bij de kerken, en eensklaps werden deze tot een geheele vloot, die onder haar voortzeilde; maar toen zij naar beneden keek, waren het slechts nevelen, die over het water heen dreven. Zoo had zij een voortdurende afwisseling voor oogen, totdat zij eindelijk het werkelijke land zag, waar zij naar toe wilden; daar verhieven zich de heerlijkste blauwe bergen met cederbosschen, steden en kasteelen. Lang voordat de zon onderging, zat zij op de rotsen voor een groote grot, die met fijne groene slingerplanten begroeid was; het zag er uit, alsof het geweven tapijten waren.