Za darmo

Andersens Sproken en vertellingen

Tekst
1
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

«Dat is verschrikkelijk!» zei de prinses. «Hij is immers in de gevangenis gezet?»



«Dat spreekt vanzelf; ik vrees, dat hij niet meer zal herstellen.»



«Die arme schim!» riep de prinses uit. «Hij is erg ongelukkig; het zou een waarachtige weldaad zijn, hem van zijn leven te verlossen, en als ik er recht over nadenk, hoe het volk in onzen tijd maar al te zeer geneigd is, voor de geringen tegenover de aanzienlijken partij te trekken, dan komt het mij noodzakelijk voor, dat men hem in alle stilte uit den weg ruimt.»



«Dat is toch een harde zaak: want hij is een getrouw dienaar geweest,» zei de schim, en hij deed, alsof hij zuchtte.



«Je bezit een edel karakter!» zei de koningsdochter en maakte voor hem een buiging.



Des avonds was de geheele stad geïllumineerd en werden er kanonnen afgeschoten. En de soldaten presenteerden hun geweren. Dat was eerst een bruiloft! De koningsdochter en de schim kwamen op het balkon, om zich aan het volk te vertoonen en zich nog eenmaal een «Hoera!» te laten toeroepen.



De geleerde man hoorde niets van al deze heerlijkheid,—want hij was al ter dood gebracht.



Het vlas

Het vlas stond in bloei; het had allerliefste, blauwe bloempjes, even teer als de vleugeltjes van een mug, en nog fijner! De zon scheen op het vlas, en de regenwolken begoten het; en dat deed daaraan evenveel goed, als het aan kleine kinderen doet, als zij gewasschen worden en dan een kus van hun moeder krijgen; zij worden daardoor veel schooner, en dat werd het vlas ook.



«De menschen zeggen, dat ik bijzonder goed sta,» zei het vlas, «en dat ik heel lang ben; er zal een prachtig stuk linnen van mij komen. O, hoe gelukkig ben ik toch! Ik ben zeker de gelukkigste van alle wezens. Wat heb ik het goed! En er zal zeker wel wat van mij worden. Wat maakt de zonneschijn blij en wat smaakt de regen goed en wat verfrischt hij! Ik ben overgelukkig, ik ben de allergelukkigste!»



«Ja, ja!» zei een paal van de heining. «Je kent de wereld niet, maar wij wel, want er zitten kwasten in ons,» en daarop maakte hij een jammerlijk geluid:





«Snip, snap, snor,

Basselor,

Uit is het lied!»



«Neen! het is niet uit!» zei het vlas. «Morgen schijnt de zon of doet de regen goed. Ik gevoel, hoe ik groei; ik gevoel, dat ik in bloei sta! Ik ben de allergelukkigste!»



Maar op zekeren dag kwamen er menschen; deze pakten het vlas van boven beet en trokken het met den wortel uit; dat deed zeer; het werd in het water gelegd, alsof het verdronken moest worden, en toen kwam het over het vuur, alsof men het wilde braden,—dat was ontzettend!



«Men kan het niet altijd goed hebben!» zei het vlas. «Men moet iets ondervinden, dan weet men wat!»



Maar het liep slecht af; het vlas werd nat gemaakt en gedroogd, gebraakt en gehekeld,—ja, wat wist het, hoe het heette, wat men er al zoo mee deed. Het kwam op het spinnewiel: snor, snor!—Nu was het niet mogelijk, zijn gedachten bij elkaar te houden.



«Ik ben buitengewoon gelukkig geweest!» dacht het bij al zijn pijn; «men moet tevreden zijn met het goede, dat men genoten heeft!—Tevreden! Tevreden! O!» En dat zei het nog, toen het op het weefgetouw kwam;—en zoo werd het een mooi, groot stuk linnen. Al het vlas, tot op den laatsten stengel, ging aan dat ééne stuk op.



«Maar dat is toch zonderling! Dat had ik nooit gedacht! O, wat is het geluk mij toch gunstig! De paal wist werkelijk niet, wat hij bedoelde met zijn:





«Snip, snap, snor,

Basselor!



Het lied is nog volstrekt niet uit! Nu begint het eigenlijk eerst recht! Dat is werkelijk zonderling! Al moge ik ook iets geleden hebben, er is toch ook iets van mij geworden! Ik ben de gelukkigste van alle! Wat ben ik sterk en fijn, wat ben ik wit en lang! Dat is wat anders dan slechts een plant te zijn, al draagt men ook bloemen; men wordt niet verpleegd; en water krijgt men alleen dan, als het regent. Nu word ik verzorgd en verpleegd, de meid keert mij alle morgens om, en uit den gieter krijg ik iederen avond een regenbad; ja, de domineesvrouw heeft zelfs een lofrede op mij gehouden en gezegd, dat ik het beste stuk uit het kerspel ben. Ik kan niet gelukkiger worden!»



Nu kwam het linnen in huis en toen onder de schaar; o, wat sneed en rukte men er aan, wat stak men er met naalden in!—Dat was waarlijk geen plezier; maar van het linnen kwamen twaalf stukken van die soort, welke men niet graag noemt, maar die alle menschen moeten hebben: een geheel dozijn werd daarvan vervaardigd.



«O, kijk eens! Nu ben ik eerst wat gewichtigs geworden. Dat was dus mijn bestemming! Dat is immers een ware zegen! Nu doe ik nut in de wereld, en dat moet men immers, dat is eerst het ware genoegen! Wij zijn twaalf stukken geworden, maar wij zijn toch allemaal een en hetzelfde: wij zijn juist een dozijn! Wat is dat voor een bijzonder geluk!»



Jaren verliepen er,—en nu waren zij heelemaal versleten.



«Eenmaal moet het immers gedaan zijn,» zei ieder stuk. «Ik zou graag wat langer geduurd hebben, maar men moet niets onmogelijks verlangen!»



Nu werden zij in stukken en flarden gescheurd. Zij dachten, dat het nu met hen gedaan was, want zij werden fijngehakt, geweekt en gekookt, ja, zij wisten zelf niet, wat er al zoo met hen gebeurde … en toen werden zij schoon, wit papier.



«Nu, dat is een verrassing, een heerlijke verrassing!» zei het papier. «Nu ben ik fijner dan vroeger, en nu zal ik beschreven worden. Dat is toch een buitengewoon geluk!»



En er werden werkelijk de mooiste geschiedenissen en verzen op geschreven. De menschen hoorden, wat er op stond; en dat was wijs en goed, het maakte hen veel wijzer en beter; er lag een groote zegen in de woorden op dit papier.



«Dat is meer, dan ik ooit gedacht had, toen ik nog een klein blauw bloempje op het veld was! Hoe kon het mij in de gedachten komen, dat ik eenmaal vreugde en kennis onder de menschen zou verspreiden? Ik kan het zelf nog niet begrijpen, maar het is toch werkelijk zoo! Onze God weet, dat ik daartoe zelf niets gedaan heb, dan wat ik overeenkomstig mijn zwakke krachten voor mijn bestaan doen moest; en toch brengt Hij mij van de eene vreugde en eer tot de andere. Telkens wanneer ik denk: «Uit is het lied!» dan ga ik weer tot iets hoogers en beters over. Nu moet ik zeker op reis gaan en de heele wereld rondgezonden worden, opdat alle menschen mij kunnen lezen. Dat kan niet anders zijn! Dat is het waarschijnlijkste! Ik heb kostelijke gedachten, even vele als ik vroeger blauwe bloemen had! Ik ben het gelukkigste schepsel!»



Doch het papier ging niet op reis, maar het ging naar den boekdrukker toe; en daar werd alles, wat er op geschreven stond, om te drukken gezet tot één boek, ja tot vele honderden boeken, want op deze wijze konden oneindig velen er meer nut en genoegen van hebben, dan wanneer het eenige papier, waarop het geschreven stond, de heele wereld had moeten rondgaan en halverwege versleten was.



«Ja, dat is zeker het verstandigste!» dacht het beschreven papier. «Dat is mij niet ingevallen. Ik blijf te huis en word in eere gehouden als een oude grootvader, en dat ben ik immers ook van al deze nieuwe boeken. Nu kan er iets uitgericht worden. Zoo zou ik niet hebben kunnen rondreizen. Op mij heeft diegene neergezien, die het geheel schreef. Ieder woord vloeide regelrecht uit de pen op mij! Ik ben de gelukkigste!»



Daarop werd het papier in een pakje samengebonden en in een ton geworpen, die in het wachthuis stond.



«Na volbrachten arbeid is het goed rusten!» zei het papier. «Het is zeer verstandig, dat men zijn gedachten verzamelt en omtrent datgene, wat er in iemand woont, tot nadenken komt. Nu weet ik eerst zoo recht, wat er op mij staat! En zich zelf te kennen, dat is eerst de ware vooruitgang. Wat zal er nu wel met mij gebeuren? Voorwaarts zal het in allen gevalle gaan; het gaat altijd voorwaarts; dat heb ik ondervonden.»



Nu werd op zekeren dag al het papier op den haard gelegd; het zou verbrand worden; want het mocht niet aan den kruidenier verkocht en voor het inpakken van boter en suiker gebruikt worden: zoo zeide men. En al de kinderen in het huis stonden er om heen, want zij mochten graag papier zien branden; dat vlamde prachtig in de hoogte, en later kon men in de asch de vele roode vonken zien, die heen en weer gingen. De eene na de andere ging uit. Dat noemde men: «De kinderen uit de school zien komen,» en de laatste vonk was de schoolmeester; dikwijls dachten zij, dat deze heengegaan was; maar dan kwam er op hetzelfde oogenblik nog een vonk. «Daar ging de schoolmeester!» zeiden zij. Nu, die weten het wel. Zij hadden maar moeten weten, wie daar ging; wij zullen het te weten komen; maar zij wisten het niet. Al het oude papier, het geheele pakje, werd op het vuur gelegd, en dit ontvlamde al spoedig. «Hu!» zeide het en flikkerde in heldere vlammen op. Nu, dat was juist niet zeer aangenaam; maar toen het geheel in heldere vlammen stond, sloegen deze zoo in de hoogte, als het vlas nooit zijn kleine, blauwe bloemen had kunnen verheffen, en fonkelden, zooals het witte linnen nooit had kunnen fonkelen. Alle geschrevene letters werden voor een oogenblik rood, en alle woorden en gedachten gingen in vlammen op. «Nu stijg ik regelrecht naar de zon op!» sprak het in de vlam, en het was, alsof duizenden stemmen dit eenparig zeiden; en de vlammen sloegen door den schoorsteen en er boven uit. En fijner dan de vlammen, onzichtbaar voor het menschelijk oog, zweefden daar kleine wezens, even groot in getal, als er bloemen aan het vlas gezeten hadden. Zij waren nog lichter dan de vlam, die ze had doen ontstaan; en toen deze uitging en er van het papier slechts de zwarte asch over was, dansten zij nog eenmaal boven deze heen, en waar zij ze aanraakten, daar liepen de roode vonken. «De kinderen kwamen uit de school en de schoolmeester was de laatste!» Dat was een pret, en de kinderen zongen bij de doode asch:

 





«Snip, snap, snor,

Basselor,

Uit is het lied!»



Maar de kleine onzichtbare wezens zeiden allemaal: «Het lied is nooit uit! Dat is het mooiste van alles. Ik weet het, en daarom ben ik de gelukkigste!»



Maar dat konden de kinderen niet hooren of verstaan, en dat behoefden zij ook niet; want kinderen mogen niet alles weten.



Kinderpraat

Er was in het huis van zeker rijk koopman een kinderpartij; het waren allemaal kinderen van rijke en aanzienlijke lieden; de koopman was een geleerd man; hij had eenmaal het studentenexamen afgelegd; daartoe spoorde zijn brave vader hem aan, die van den beginne af slechts veehandelaar, maar altijd eerlijk en vlijtig geweest was; de handel had geld opgebracht, en dit geld had de koopman weten te vermeerderen. Verstandig was hij, en een hart had hij ook, maar over zijn hart werd minder gesproken dan over al zijn geld. Bij den koopman gingen de deftige lieden in en uit, zoowel menschen van adellijk bloed, gelijk het heet, als van verstand, maar ook lieden, die beide bezaten, en ook geen van beide. Ditmaal was er daar een kinderpartij, en kinderen zeggen alles, wat hun maar voor den mond komt. Onder anderen was daar een verwonderlijk schoon, klein meisje, maar dit meisje was ontzettend trotsch; dat hadden de dienstboden haar geleerd, en niet haar ouders, want daarvoor waren dit veel te verstandige lieden; haar vader was kamerheer, en dat is iets heel deftigs, dat wist zij wel.



«Ik ben een kamerkind!» zeide zij. Zij had even goed een kelderkind kunnen zijn, want daar kan niemand zelf iets aan doen. Verder vertelde zij, dat zij «geboren» was, en zeide, dat men, als men niet geboren was, ook niets kon worden; het baatte niets, of men al wilde lezen en vlijtig zijn; als men niet geboren was, dan kon men ook niets worden.



«En diegenen, wier namen op «sen» eindigen,» zeide zij, «van die kan volstrekt niets komen! Men moet de handen in de zijden zetten en ze ver van zich houden, die «sens!» en dit zeggende, zette zij haar handen in de zijden en maakte haar ellebogen spits, om te toonen, hoe men dat moest doen; en haar armpjes waren heel poezelig. Het was een allersnoepigst meisje. Maar het dochtertje van den koopman werd over deze taal heel boos; haar vader heette Petersen, en van dezen naam wist zij, dat hij op «sen» eindigde, en daarom zeide zij zoo trotsch, als zij maar kon:



«Maar mijn vader kan voor honderd thalers bonbons koopen en deze midden onder de kinderen werpen! Kan jouw vader dat?»



«Ja, maar mijn vader,» zei het dochtertje van een schrijver, «kan jouw vader en jouw vader en al jelui vaders in de krant zetten! Alle menschen zijn bang voor hem, zegt moeder, want mijn vader is het, die in de krant regeert.»



En het dochtertje zag er daarbij trotsch uit, alsof het een wezenlijke prinses geweest was, die er wel trotsch moest uitzien.



Maar buiten voor de deur, die slechts op een kier stond, bevond zich een arme jongen en keek door de reet. Hij was zoo gering, dat hij niet eens in de kamer mocht komen. Hij had het braadspit voor de keukenmeid omgedraaid, en deze had hem nu vergund, achter de deur te staan en naar de keurig uitgedoste kinderen te kijken, die zulk een plezierigen dag hadden, en dat was al veel voor hem.



«Welk een geluk, een van hen te zijn!» dacht hij, en daarbij hoorde hij, wat er gesproken werd, en dat was wel geschikt, om hem erg mismoedig te maken. Geen enkelen penning hadden zijn ouders te huis, dien zij konden overleggen, om daarvoor een krant te lezen, laat staan dan er een te schrijven!—en wat nog het allerergste was: de naam van zijn vader en ook de zijne eindigden op «sen» van hem kon dus ook niets komen. Dat was treurig!—Maar geboren was hij toch, dat kon onmogelijk anders zijn.



Dat was nu op dezen avond.



Sedert verliepen er vele jaren, en ondertusschen worden kinderen volwassen menschen.



In de stad stond een prachtig huis, het was opgevuld met louter mooie voorwerpen en schatten; alle menschen wilden het zien, zelfs menschen, die buiten de stad woonden, kwamen naar de stad toe, om het te zien. Wie van de kinderen, waarvan wij verteld hebben, zou dit huis nu wel het zijne noemen? Ja, dat te weten, is natuurlijk heel gemakkelijk! Neen, neen! het is toch niet zoo heel gemakkelijk. Het huis behoorde aan den kleinen, armen jongen, die op den bewusten avond achter de deur gestaan had; van hem kwam toch iets, ofschoon zijn naam op «sen» eindigde,—het was Thorwaldsen.



En die drie andere kinderen?—de kinderen van het adellijk bloed, van het geld en van den hoogmoed?—Ja, het eene heeft het andere niets te verwijten, het zijn gelijke kinderen,—van hen kwam alles goeds, de natuur had hen rijkelijk bedeeld; wat zij indertijd gedacht en gesproken hadden, was niets anders dan kinderpraat.



De stopnaald

Er was eens een stopnaald, die zich zoo fijn waande, dat zij zich inbeeldde, een naainaald te zijn.



«Past maar goed op, dat ge mij vasthoudt!» zei de stopnaald tegen de vingers, die haar voor den dag haalden. «Laat mij niet vallen! Als ik op den grond rol, dan vindt ge mij stellig niet meer terug, zoo fijn ben ik.»



«Dat zal wel schikken,» zeiden de vingers en pakten haar om het lijf beet.



«Ziet ge, ik kom met gevolg!» zei de stopnaald en trok een langen draad achter zich mee; maar er lag een knoop in dezen draad.



De vingers richtten de stopnaald vlak op de pantoffel der keukenmeid. Daarvan was het bovenleer doormidden gescheurd, en dat moest weer aan elkaar vastgenaaid worden.



«Dat is gemeen werk!» zei de stopnaald. «Ik kom er nooit van mijn leven doorheen. Ik breek, ik breek!» En waarlijk, zij brak. «Heb ik het niet gezegd?» riep de stopnaald uit. «Ik ben te fijn!»



«Nu deugt zij volstrekt niet meer!» zeiden de vingers; maar zij moesten haar toch vasthouden; de keukenmeid liet lak op de naald droppelen en stak daarmee haar doekje van voren vast.



«Ziezoo, nu ben ik een doekspeld!» zei de stopnaald. «Ik wist wel, dat ik in eere zou komen; is men wat, dan wordt men wat!» En daarbij lachte zij in zich zelf; want men kan het een stopnaald nooit aanzien, als zij lacht. Daar zat zij nu zoo trotsch, alsof zij in een staatsiekoets reed, en keek naar alle kanten.



«Mag ik u ook vragen, of ge van goud zijt?» vroeg de speld, die haar buurvrouw was. «Ge ziet er prachtig uit en hebt een eigenaardig hoofd; doch het is maar klein! Ge moet uw best doen om het te laten groeien, want niet iedereen wordt met lak bedroppeld!»



En nu richtte de stopnaald zich zoo trotsch op, dat zij van het doekje afviel en vlak in den gootsteen te land kwam, dien de keukenmeid juist doorspoelde.



«Nu gaan wij op reis!» zei de stopnaald. «Als ik er maar niet bij verloren ga!» En zij ging werkelijk verloren.



«Ik ben te fijn voor deze wereld!» zeide zij, toen zij in de goot lag. «Maar ik weet, wie ik ben, en dat is altijd een klein genoegen!» En de stopnaald behield haar trotsche houding en verloor haar goede luim niet.



Er zwommen allerlei voorwerpen over haar heen, spaanders en strookjes van oude kranten. «Kijk eens, hoe zij zeilen!» zei de stopnaald. «Zij weten niet, wat er onder hen ligt! Ik lig hier, ik zit hier vast! Kijk, daar gaat een spaander; die denkt aan niets anders in de wereld dan aan zich zelf. Daar drijft een strootje! O, wat draait en keert het zich naar alle kanten! Denkt toch niet alleen aan u zelf, want dan zoudt ge u licht aan een steen kunnen stooten! Daar zwemt een stukje krant! Wat daarin staat, is al lang vergeten, en toch spreidt het zich uit! Ik zit geduldig en stil! Ik weet, wat ik ben, en dat blijf ik ook!»



Op zekeren dag lag er iets dicht naast haar; dat glinsterde zoo prachtig, en nu dacht de stopnaald, dat het een diamant was, maar het was een glasscherf, en omdat deze glinsterde, sprak de stopnaald haar aan en gaf zich voor een doekspeld uit.



«Ge zijt zeker een diamant?»



«Ja, ik ben zoo iets van dien aard!» En zoo dacht de eene van de andere, dat het iets heel kostbaars was; en zij spraken er over, hoe hoogmoedig de wereld toch was.



«Ik ben bij een juffrouw in den koker geweest,» zei de stopnaald, «en deze juffrouw was keukenmeid; aan iedere hand had zij vijf vingers; maar iets, dat zoo veel verbeelding had, als deze vingers, heb ik nog nooit van mijn leven gezien, en zij waren er toch maar om mij uit den koker te nemen en er weer in te doen.»



«Waren zij dan zoo deftig?» vroeg de glasscherf.



«Deftig?» zei de stopnaald. «Neen, maar hoogmoedig! Er waren vijf broeders, allen geborene «vingers». Zij stonden trotsch naast elkaar, ofschoon zij van verschillende lengte waren. De eerste, Duimelot, was kort en dik, deze had maar één gewricht in den rug en kon maar één buiging maken; maar hij zeide, dat, als hij iemand afgehakt werd, deze niet meer voor den krijgsdienst deugde. Likkepoot, de tweede vinger, kwam zoowel in zoet als in zuur, wees naar de zon en de maan en gaf den druk, als zij schreven. Langeliereboom, de derde, keek al de anderen over het hoofd heen. Ringeling, de vierde, ging met een gouden gordel om het lijf, en Pinkeling, deed volstrekt niets, en daarop was hij trotsch. Pralerij was het en pralerij bleef het, en daarom ging ik heen!»



«En nu zitten we hier en glinsteren!» zei de glasscherf.



Op hetzelfde oogenblik kwa