Za darmo

Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

NIEMANDSVRIEND

 
Ge ’n weet niet, die, in stad gewend
te wonen, maar Gods koorne en kent,
wanneer het, brood bedegen113,
en voedzaam, u wordt voorgeleid,
hoe heerlijk is de uitwendigheid
van ’t groene, langs de wegen.
 
 
Van ’t groen, dat hooge en leege groeit;
van ’t groen, dat in de weiden bloeit;
van vogelvitse114 en krokke;
van wegbree, murke en roozewied;
van onderhave en retse[2] en riet,
van distel en van dokke115.
 
 
Ach distel, ik en kende maar
van zeggenswege uw streuvelhaar116;
ik liet mij, van die ’t zeiden,
verwittigd zijn, in ’t akkerland,
dat ge overal de kroone spant,
om onraad uit te breiden.
 
 
’k En kende u niet en, bovendien,
’k en zocht u van nabij te zien,
voorwaar, noch aan te roeren,
zoodanig is de rake117 omtrent
uw kwaadheid, overal bekend
en ruchtbaar, bij de boeren.
 
 
Men scheldt dat ge, iedereen ontvriend,
tot voedsel van den ezel dient;
men schuwt uw’ scherpe bladen;
doch, hij en scheldt onnut u niet,
die ’t schoone in al Gods werken ziet,
en ’t goede zoekt te raden.
 
 
Men scheldt… of, erger nog, men hoort,
van wetswege, en bij koningswoord,
gebannen en geboden,
dat ’t distelvolk men, een en al,
te zeisene en te spade, zal
verdoen, en de eerde uit roden.
 
 
Bermhertigheid voor ’t schamel wied,
eilaas, dat ge al te ongeren ziet:
aanschouwt hoe ’t, ja, de steenen,
de vuile brokken, daar ’t geweld
der steêlie’n meê den buiten kwelt,
komt zedig groen verleenen.
 
 
Aanschouwt, op elken staf, hoe lief
elk distel hoofd zijn’ blommen hief,
geheel of half maar open;
hoe net, van niemand aangeraakt,
een’ krage om elke blomme blaakt,
vol verschen dauw gedropen.
 
 
Aanschouwt hoe ’t schubbig distelhaar
omspannen hangt, vol Godssamaar118,
vol kobbenetsche119 kanten;
die roeren in den zonnenlaai,
die blinken in elk windgewaai,
vol stof van diamanten.
 
 
Hoe ’t wikkelachtig witje wipt,
alhier, aldaar, verlekkerlipt
om ’t zijne, uit al de bloeien,
te ontsnoepen aan de krabben120 bie’n,
die ’t, nijdig, elken distel zien
bezoekend henenspoeien.
 
 
’k En rieke, alwaar men lieflijkheid
van zalvende olie toebereidt,
geen’ aangenamer’ roken
als die, des zomers, vroeg en laat,
daar ’t distelt en vol blommen staat,
de distelblommen stoken.
 
 
Aanschouwt, op de oude toppen, hoe ’t
gevlugde zaad omhooge woedt,
en waait voor alle winden,
om ievers, daar ’t geen ziele en zag,
den vrijen hergeboortedag,
onsterflijk, weêr te vinden.
 
 
Zoo leeft gij, distels immer voort,
van wetswege en bij koningswoord
verboden en gebannen;
en, schoon zij, om uw schamel zaad
te worgen daar ’t gewonnen staat,
zoo lange al samenspannen.
 
 
’t En zal, verdiend of onverdiend,
’t en zal u, distel, niemandsvriend,
minachtend ooit versmaden,
dit Vlamingshert, dat, ’t baten niet,
maar ’t schoone in al Gods werken ziet,
en ’t goede zoekt te raden.
 

CASSELKOEIEN

 
Aanschouwt mij, hier en daar,
die bende Casselkoeien;
die, louter bruin van haar,
als zooveel blommen bloeien,
in ’t gers121 en in de zon, die, zinkend henentiet122:
die, rood, het roode veld vol roode vonken giet.
 
 
’t Is prachtig overal,
’t is prachtig, hoe de huiden
dier koeien liefgetal123
van vouwe en verwen luiden;
’t is prachtig hoe ze staan, gebeiteld en gesneên,
lijk beelden, over heel die wijde weide heen.
 
 
Daar zijnder, roode als vier;
castanjebruin geboende124;
naar donkerbaaide125 bier,
naar bijkans zwart bier doende:
beglinsterd en beglansd; van vel en verwigheid,
gelijk en ongelijk, – terwijl de zonne beidt.
 
 
Al langzaam langer speelt,
dwersdeur de weidegronden,
’t zij welker koe een beeld
van schaduw bijgebonden;
en, wangedrochtig groot, in ’t donker gers, voortaan,
zie ’k zwarte spoken van gevlerkte koeien staan.
 
 
Goên nacht! De zonne beet126
ten neste neêr: tot morgen
is al dat verwe heet,
en oogen aast, verborgen:
de koeien zijn voorbij, gedelgd en uitgedoofd,
en… morgen weêr, ontwekt ze ’t blinkend zonnehoofd.
 

TRANEN

 
’t Is nevelkoud,
en, ’s halfvoornoens, nog
duister in de lanen;
de boomen, die ’k
nog nauwlijks zien kan,
weenen dikke tranen.
 
 
’t En regent niet,
maar ’t zeevert127… van die
fijngezichte128, natte
schiervatbaarheid,
die stof gelijkt, en
wolke en wulle en watte.
 
 
’t Is aschgrauw al,
beneên, omhooge, in
’t veld en langs de lanen:
de boomen, die ’k
nog nauwlijks zien kan,
weenen dikke tranen.
 

SCHOONE NACHT

 
Wolken, ’t zijn… lijk sperreboomen,
uitgespreid, alhier aldaar,
staan, ten oosten heen, de zoomen
vol, van ’s menschen woonsteê. ’t Jaar
wendt te zomerwaard zijn schreden,
nacht aan ’t worden is ’t, en heden
helder was ’t een dag, voorwaar.
 
 
Tusschen ’t sperreboomsch geveder,
’t donkerzwarte, zie ’k het zwerk
duisterblauw nog, hier end weder,
ieder stonde minder sterk:
ieder stonde, en, dóór den donker,
scherper wordt het scherp geflonker
van één sterre, in ’t wolkgevlerk.
 
 
’k Zieder twee, drie, vier, vijf, zesse,
die, elkander nagespoed,
tusschen hier en daar een stresse129,
gaandeweg, mijne ooge ontmoet
in de wolken; die maar droomen
meer en zijn van sperreboomen:
nacht en donker is ’t voor goed.
 
 
o Alleen nu zichtbaar schoone
woonsteê, van geen’ menschen, neen
maar van God, die in den throone
zijner hoogheid heerscht alleen:
schoone nacht, die ’t menschdom duistert,
die van God en sterren fluistert…
zoeter zicht en zag ik – geen!
 

AVONDROOD

 
Nog nauwlijks is het groen
der boomen groene, en even
zijn, toppewaards, alleen
de takken groen gebleven;
al ’t ander zwarter wordt
en zwarter: boomen net,
van zwarte zijde zijn ’t,
op blauw satijn gezet.
 
 
’t Leeft alles langzaam uit,
dat verwe is: henen dalen
de laatste en langste van
de lieve zonnestralen;
’t wordt watergroene, omhooge;
omleege, brandt en broeit
de groote zonne nog,
die zinkt en grooter groeit.
 
 
Ze duikt heur aangezicht
beneên des werelds neggen130,
die, eindloos, slinks en rechts,
hun lange lijsten leggen;
die ’k opwaardstriemen, die ’k
een’ wolke twee of drie
den zonnezienden kant
geheel vergulden zie.
 
 
In ’t heerlijk zonnenveld,
dat donker wordt omhooge,
en langzaam donkerder
en dieper, staan ten tooge131,
geschreven, zwart op goud,
een bende reuzen groot:
het eindloos boomenvolk,
in ’t eindloos avondrood.
 
 
Beziet mij haastig nu
die schoonheid! Neder nijgen
de duisternissen: ’t veld,
het vee, de vogels zwijgen;
het nauwt, in ’t westen; nog
een tijdtje, en, doodgedaan,
zal al die heerlijkheid
gedekt en donker staan.
 

FIAT LUX 132

 
’t Smoort, het smuikt, het smokkelwedert133
allentheen! Waar zijn ze thans,
waar de boomen, waar de huizen,
waar de wereld, heel en gansch?
 
 
Handen uit! Wat is ’t? Wat hapert
er, genoot, dien ’k niet en zie;
die „goendag!” mij, uit den nevel,
roept, van hier nen stap of drie?
 
 
Van den hoogen torre en blijft er
speur! Wat uur, hoe late is ’t wel,
aan den tijd? De zonne en zie ’k niet:
slaapt of waakt het wekkerspel?
 
 
Hier en daar een’ plekke boenend,
zit de zonne in ’t duister veld;
rood, gelijk een oud versleten
stuk ongangbaar kopergeld.
 
 
Wind, waar zijt gij heengeloopen?
Ligt ge, of ievers doodgekeid,
neêrgevallen, plat ter aarde?
Wind, waar is uw’ roerbaarheid?
 
 
Op! Hervat uw’ vluggen bezem,
vaagt des werelds wegen vrij
van die vale en vuile dompen:
dat het dage en daglicht zij!
 
 
Zonne, krachtig krauwt vaneen die
hoopen: ruimt uw ridderspeur:
slaat er dwers en nogmaals dwers uw’
scherpe, sterke hoeven deur!
 
 
Werpt uiteen de onvaste vlagen;
vluchten doet ze, en verre voort
zij de smoor van hier gedreven:
nevel, ’s Heeren stemme aanhoort!
 
 
Fiat lux!– De zonne, ontembaar,
zegepraalt; de nevel zwicht:
onverwinlijk is de Waarheid,
onverheerbaar is het Licht!
 

DE WINDEN

 
De zee, de zee, ze ’n zoeft bijkans
zoo zeer niet als de boomen,
daar, wild, de winden deure rijen,
te peerde, en zonder toomen.
 
 
Aan ’t roepen gaan tienduizenden
tienduizenden van blâren,
alsof ’t zooveel tienduizenden
van dolle menschen waren.
 
 
De regen ronkt, en geuten gaan,
gegeeseld, allenthenen,
de natte boomen buigen doen,
en bulderen en stenen.
 
 
Hoort! Nog nen keer, en nog nen keer,
hertuiten en hertieren
de wilde winden: wederom
is ’t zeegeruchte aan ’t gieren.
 
 
Geen einde ervan! De vogels zijn
gevlucht, de takken breken;
verloren is de stemme mij
gegaan! – De winden spreken.
 

DAT WILDE IK WETEN

 
Wanneer ben ik U naast, o God,
of verst, dat wilde ik weten:
wanneer ik mij, in ’t donker kot,
vernibbele134, aan de keten;
of dan, wanneer ik henentie135
en vliege, schier vermeten,
naar ’t licht, dat ik zoo geren zie?
o God, dat wilde ik weten.
 
 
’k Heb overal mij zelven meê,
omhooge en aan de keten!
Die los mij van mij zelven deê,
diens woonsteê wilde ik weten;
diens hulpe hiete ik duizendvoud
mij wilkom, onvermeten!
Wat is ’t nu, dat mij tegenhoudt?
o God, dat wilde ik weten!
 
 
Bedwingen zulk een vrage zal
uw menschelijk vermeten,
die levende, altijd, overal,
gevangen in de keten,
zult zoeken, om ’t geheeme van
Gods wetenschap te weten…
Wie, buiten U, die ’t wijzen kan?
o God, dat wilde ik weten.
 

SPAMAN

 
Voorover, naar den grond gegroeid,
die haast hem hebben zal,
traag-traagskens met zijn’ spade spoeit
en delft, in ’t diepe dal,
de moegemoeide, ontmergde man,
die schaars zijn hoofd nog heffen kan.
 
 
Hij werkt nochtans, en delft en doet
zijn beste, tot der dood,
die wacht naar hem en elders spoedt,
totdat in heuren schoot
hij vallen zal, en willekom
bij God zijn, recht en sterk weerom.
 
 
o Sterkheid, die, veel sterker als
de dood, op God betrouwt;
die stadig ook dien slavenhals
zijne eigen woonsteê bouwt,
daar, vrij en blij hij wezen zal
bij U, o hope en troost van al!
 

HET HAZEGRAUWT

 
Vroeg avondt het: geleden
een stonde of twee,
is ’t zonnevier beneden
de kimme alree.
 
 
Niet heel en al verloren
het licht en is;
noch teenemaal geboren
de duisternis.
 
 
Het hazegrauwt: de lanen,
vol licht weleer,
de wegels136 en de banen
en ziet men meer.
 
 
Zoo stille staan als beelden,
de boomen nu:
die roerden en die speelden,
ze droomen nu.
 
 
Die ruischten en die riepen
de boomen, nu,
ze doen alsof ze sliepen:
ze droomen nu.
 
 
De takken en de blâren,
de stammen zijn,
die menigwendig waren,
nu eens, in schijn.
 
 
Van verwen en van voeren137
al eensgedaan,
en reppen noch en roeren
ze ’n lid, voortaan.
 
 
’t Is vochtig en, gekropen
uit de eerde, vaart
de wadem, op en open,
omhoogewaard.
 
 
De nevel valt, van boven
beneên gespreid;
gesponnen en geweven,
vol duisterheid.
 
 
Gepelderd138 en gewonden,
elk hout nu staat;
gebunseld en gebonden,
in lijkgewaad.
 
 
Gestorven zijn de boomen:
één grafsteê, al
van dampen en van doomen139,
ze bergen zal.
 
 
God geve aan oud- en jongen
nu roe’ en rust:
de lijkdienst is gezongen,
en ’t licht gebluscht.
 

HOE ZEERE 140 VALLEN ZE AF

 
Hoe zeere vallen ze af,
de zieke zomerblâren;
hoe zinken ze, altemaal,
die eer zoo groene waren,
te grondewaard!
Hoe deerlijk zijt gij ook
nu, boomen al, bedegen141;
hoe schamel, die weleer
des aardrijks, allerwegen,
de schoonste waart!
 
 
Daar valt er nog een blad;
het wentelt, onder ’t vallen,
den alderlaatsten keer,
en ’t gaat de duizendtallen
vervoegen142 thans:
zoo zullen ze, een voor een,
daarin de winden bliezen
vol luider blijdzaamheid,
nu tonge en taal verliezen,
en zwijgen gansch.
 
 
Hoe zeere vallen ze af,
onhoorbaar in de lochten,
en schier onzichtbaar, in
de natte nevelvochten
der droeve maand,
die, ’t ijzervaste speur,
ontembaar ingetreden,
die al de onvruchtbaarheid,
die al de onvriendlijkheden
des Winters baant!
 
 
Daar valt er nog een blad,
daar nog een, uit de bogen
der hooge boomenhalle,
en ’t dwerscht den onbewogen
octobermist:
’t en roert geen wind, geen een,
maar ’t leken, ’t leken tranen,
die men gevallen zou
uit weenende oogen wanen:
één kerkhof is ’t!
 
 
Gij, blâren, rust in vreê,
’t en zal geen een verloren,
geen een te kwiste gaan
voor altijd: hergeboren,
die dood nu zijt,
zal elk van u, dat viel,
de zonne weêr ontwekken,
zal met uw’ groenen dracht
de groene boomen dekken,
te zomertijd.
 
 
o Zomer!.. Ik zal eens
ook Adams zonde boeten,
gevallen en verdord
in ’s winters grafsteê, moeten;
maar, ’s levens geest,
dien Gij gesteken hebt
in mijn gestorven longen,
dien zult gij mij voor goed
niet laten afgedwongen,
die ’t graf ontreest!
 

VAN DEN OUDEN BOOM

 
Met uitgestroopten arm,
ten halven afgeknuist,
wie staat er daar, en steekt
eene onbestaande vuist
ten hemel? Is ’t een reus
in beelde? Neen ’t, ’t en is
geen menschenbouw, ’t is eer
een’ wangedaantenis;
een steenen berggedrocht,
dat, staande fel en fier,
de scherpe houwen torst
van ’t vonkend hemelvier.
 
 
Doch neen, ’t en is geen berg,
geen wangedrocht voorwaar;
’t zijn takken stijf en stomp,
’t is schorse, die ’k ontwaar;
die, dikke en diepgegroefd,
geborsten en gescheurd,
van uit den ouden grond
heure oude bonken beurt;
’t zijn spanders overal,
’t zijn spillen, die ’k aanschouw,
een loof, dat kroont alom
een steenoud boomgebouw.
 
 
De Winter heeft erop
zijn boos gebijt vermoord;
het Water heeft het merg
en ’t herte eruit geboord;
de Bliksem spookte erom,
en kraakte, met geweld,
er halve boomen uit,
en takken ongeteld;
de Tijd onteerde laf
en langzaam al zijn lijf,
en nog en roert hij niet:
hij staat daar, rotsestijf.
 
 
En ieder jaar dat loopt
hergroent hij nog, en laat,
wanneer de lente lacht,
zijn spaarzaam loofgewaad
omschaduwen het stuk
hooge uitgepuilden grond,
daar, als hij jonger was,
zijn’ geile wortel stond.
Eilaas, niet langer meer
en kan hij, moegeleefd,
de wonden duiken143, die
men hem geslagen heeft!
 
 
Hij staat daar, oud en strem,
in ’t wilde windgegons,
gelijk te Roomen, van
groenuitgeslegen brons,
men beelden ziet: geen een
en weet hoe lang gestaan
zij hebben; geen hoe lang
de Tijd voorbij zal gaan
en groeten ze, ongedeerd.
– Ik groete u! God beware
u, Vlaamschen ouden „tjok”,
nog honderd, duizend jaar!
 
113Geworden.
114Vogelwikke, ruige wikke, weegbree, gewone muur, klaproos, hondsdraf, perzikkruid.
115Wilde zuring.
116Verwarreld opstaand haar.
117Roep.
118Zomerdraad.
119Kobbe = spin.
120Zwerm.
121Gras.
122Henentijgt.
123Lieftallig.
124Gevlekt.
125Roodbruin.
126Daalt.
127Zeeveren = kwijlen, motregenen.
128Fijngezift.
129IJle wolkstreep. Stresse = ’n bosje draden, halmen of haren.
130Boord, kim.
131Ten toon.
132Het worde licht!
133Het mist.
134Hevig verlangend begeer.
135Tiën = tijgen.
136Wegel = Z. Ned. verkleinwoord van weg.
137Gestalte.
138Pelder = lijkkleed.
139Damp, nevel.
140Spoedig, snel.
141Geworden.
142Zich voegen bij.
143Verbergen.

Inne książki tego autora