Za darmo

Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

De Duitscher, die deze vraag deed, scheen een zeer bejaard man te zijn, naar de grijsheid van zijn hair, de rimpels in zijn voorhoofd en zijne gebogen houding te oordeelen; maar naar de wijze, waarop hij redeneerde en de jeugd zijner kinderen te rekenen, moest men hopen, dat hij nog zoo heel oud niet was. Hij reisde met zijne twee dochtertjes van vijftien en twaalf jaren, die te Neuwied aan de leiding van den Heer Merian waren toevertrouwd en op het Instituut der Hernhutters hare educatie ontvingen. In de vacantie had de vader ze langs den Moezel naar Braband gevoerd, had haar de Maas tot Luik leeren kennen, en zij keerden nu naar zijne woning bij Frankfort terug, om daar den overigen vacantietijd door te brengen. – Pols was door de vraag, die door den Duitscher regtstreeks aan hem gedaan was, een weinig in het naauw gebragt, daar hij van den Rijn nog weinig kende, en de Maas niet verder dan tusschen Rotterdam en IJsselmonde. Hij antwoordde dus heel voorzigtig: “Voor zoover ik kan oordeelen, prefereer ik den Rijn verre.”

“Mijnheer schijnt Hollander te zijn; dus is de Rijn u misschien nieuw?” zei de ander.

Men behoefde geene sterke Devinationsgabe te bezitten, om te bemerken dat Pols een Hollander was, indien men het geluk had gehad hem eens in oogenschouw te nemen en vooral Duitsch te hooren spreken.

“Ik,” ging de oude Heer voort, “ken deze omstreken niet van van daag of gisteren. De Rijn is mij oud; maar ik had met mijne dochters de Maas en Moezel wezen zien, en wilde haar nu eens comparaties leeren maken. Mijn eenig doel met reizen is, om mijne dochters met de wereld bekend te maken; want ik hou vol, dat, indien men zijne kinderen niet vroeg doet reizen en alles zien, men ze dan eene slechte educatie geeft.”

De vrienden, die allen voor het eerst van hun leven reisden, bemerkten met vreugd, dat zij bezig waren door hun uitstapje eene onvergeeflijke fout van hunne respective ouders met betrekking tot hunne opvoeding te corrigeren.

“Reizen is zeker niet kwaad,” antwoordde Pols, “indien men de middelen bezit.”

“Wat middelen! Hoor eens, Mijnheer! men moet nooit opvoeden, indien men de middelen niet bezit.”

“Maar wat moet men dan met zijne kinderen aanvangen,” vroeg Pols verbaasd, “indien alleen zij, die reizen kunnen, hunne kinderen goed opvoeden.”

“Dan moet men geen kinderen hebben. Ik vraag het uzelven: zijn er al niet veel menschen, en is er niet veel te weinig geestbeschaving en wereldwijsheid? Ik vraag u verder, wat moet er van kinderen worden, die in hunne jeugd altijd bij moeder thuis zijn, later steeds onder het opzigt van een bezadigden vader leven, geene andere menschen kennen dan hunne meesters en kameraden, en geen wereld buiten de stad, die zij bewonen?”

“Wel,” viel Veervlug in, “dat is niet moeijelijk te beantwoorden. Daar groeijen weêr huisvaders en huismoeders van, die bedaard en stil, in hunnen kring tevreden, op dezelfde wijze hunne kinderen opvoeden.”

“Wat tevreden?” riep de Duitscher ongeduldig. “Misschien al te tevreden, misschien dom tevreden, misschien bekrompen tevreden, – alles negative tevredenheid.”

Veervlug vond misschien domme, bekrompene, negative tevredenheid verkieselijk boven verstandige, liberale, positive ontevredenheid.

“Vooroordeelen van den bakerstoel, van de kinderkamer,” ging de oude Heer voort. “Mijne kinderen moeten de wereld zien, zij moeten de menschen doorgronden, zij moeten goed en kwaad leeren kennen, om met eigen verstand eene keus te kunnen doen.”

Pols vond de manoeuvre wat gewaagd, en vreesde dat zij nu en dan wel eens een slagtoffer, meer dan noodig was, zou maken.

“Goed, laat het zoo zijn; dan ziet ge meteen, wat er in de kinderen zit. Laat ze kwaad doen, als zij geen bons sens genoeg hebben om het goede te verkiezen; maar, in ’s Hemels naam geene vooroordeelen, geene blinde navolging, geen deugdliefde, omdat Mama deugdzaam was. Zij zijn menschen, die op zichzelve staan; zij moeten onafhankelijk wezen; dit denkbeeld prent ik altijd mijnen kinderen in.”

“Maar zou het dan nog niet beter zijn,” vroeg Veervlug, “om de kinderen, als zij loopen en spreken konden, maar terstond de wereld in te zenden? Dan zouden zij ook van de ouders onafhankelijk zijn.”

“Dat zou het zeker, Mijnheer! hiervan geven ons de dieren zelfs het voorbeeld; maar de toestand der Maatschappij is te miserabel. Zij zouden misschien in handen vallen, die hen in nog meer bekrompenheid opvoedden?”

Pols sloeg verbaasd zijne handen ineen, en maakte de opmerking, dat de moeders veel tegen zulk eene handelwijze zouden in te brengen hebben, indien al de vaders zoo wreed konden zijn.

“Dat is het juist, Mijnheer! die moeders, die wijvenpraatjes van wreedheid, die laffe teerhartigheid. Het is eigenlijk jammer, dat de kinderen moeders moeten hebben.”

De vrienden vonden beter het gesprek op een anderen boeg te wenden; want de Duitsche Mijnheer begon nu reeds in zijne hooge verlichtheid scheppingsfouten te ontdekken, en zij vreesden tot het resultaat te zullen komen, dat de Duitscher het jammer vond, dat hij de wereld niet geschapen had.

Torteltak was terwijl in gesprek geraakt met de dochtertjes, die zoo liberaal opgevoed werden. “Hebt ge u nog al goed geamuseerd op uw tourtje?” vroeg hij aan de oudste.

“Ach ja, vrij wel,” antwoordde zij: “het land was mooi genoeg; maar Papa redeneert nu en dan wat sterk, en hij is wat oud. Ik stel mij veel meer plaisir voor, om eens zoo een tourtje te maken, als ik op mijzelve sta!”

“Maar het gezelschap van uw Papa was u toch zeker aangenaam?”

“Dat kan ik juist niet zeggen;” zei het meisje. “Ik harmonieer niet erg met hem in gevoelens. Ik hou over het algemeen niet van oude Heeren; zij zijn meestal te zeurig.”

“Ge prefereert dus jongere menschen?” glimlachte Torteltak.

“Dat kan er naar zijn, als zij lief galant zijn. Dan ligt het ook in den aard der zaak. Ach! ik gevoel mij nu eigenlijk nergens op mijne plaats. Vele Heeren behandelen mij nog net of ik een kind was. Ik verlang maar eenige jaren ouder te wezen, om mij met fatsoen te kunnen etablisseren, en ik zal dat naar mijne keus kunnen doen; want zooveel heb ik al gemerkt, als men geld heeft, kan men zijn zin krijgen.”

Torteltak merkte, dat de opvoedingsmanier van den Duitscher aan zijne oudste dochter de noodige vrijmoedigheid had bijgezet. Hij wendde zich nu tot de jongste, met de vraag, of haar de school te Neuwied nog al beviel.

“Zoo, zoo!” antwoordde de twaalfjarige. “Eene school is altijd een noodzakelijk kwaad. Zij zijn bij ons wél genoeg; maar zij zijn wat dweepachtig in hunne godsdienst. Daar kan ik mij niet meê vereenigen, en zij vinden niet goed, mijne ideën daaromtrent vrij te laten.”

Onze vriend zette het discours maar liever niet voort. Hij had reeds menigen onwillekeurigen glimlach door een gevoel van medelijden onderdrukt, en dit vond hij op den duur niet de aangenaamste manier van glimlagchen te onderdrukken.

Het diner, dat boven op het dek der boot gebruikt werd, gaf eenige verpoozing, maar weinig verzadiging. Schoon de Friedrich Wilhelm beter geproviandeerd was dan de hulpboot, waar men zich met brood en dergelijke koude zaken moest behelpen, was er echter ook hier geen overvloed. De Kellners weigerden den hongerigsten een tweede portie van het een of ander aan te brengen, en scheepten hem met een “je hebt al gehad” af. Ook de thee, die zij later gebruikten, werd hun in schrale hoeveelheid toegemeten, en was waarschijnlijk van minder kwaliteit, dan die een der Hollandsche voetreizigers uit zijn ransel te voorschijn bragt en aan zijne schoone landgenoot aanbood. Torteltak dacht niet om de thee, maar benijdde alle de Heeren van dat gezelschap, zelfs den slapenden veertiger, hunne plaatsen. Holstaff treurde, dat in zulk een mooi land, als Duitschland, zulke afzetters woonden. Veervlug zei, dat Joost of Heintje Pik hem halen mogt, als hij die thee voor Joostjes en Pecco hield. De Morder wist niet, wat hij laffer vond, het vocht of de aardigheid van zijn vriend. Pols trachtte aller gemoederen tot bedaardheid en tevredenheid te stemmen. En zoo kwamen zij, benijdende, treurende, grappen makende, knorrende en appaiserende, ten 7 ure te Coblenz aan.

Na in het logement zum Weissen Ross dat gelukkige oogenblik genoten te hebben, dat men gewoonlijk smaakt, wanneer u vreemde kamers in een vreemd logement aangewezen worden, waar alles aanwezig is, behalve hetgeen waaraan men in die oogenblikken behoefte gevoelt, waar de vriendelijke blik van de Gastgeberin u het onvriendelijk aanzigt moet vergoeden, dat uwe apartementen hebben, voordat de ramen wijd opengeschoven zijn en de benaauwde lucht weggedreven is, voordat u waschwater en handdoeken zijn aangebragt, en de vale sprei op uw ledikant voor helder linnen heeft plaats gemaakt; na die oogenblikken doorleefd te hebben, begonnen onze reizigers zich een weinig te adoniseren en zich te bereiden om dien avond nog vele genoegens te smaken. Waarin die genoegens bestaan zouden, was evenwel onzeker. Men trad niet in de voetstappen der Engelsche medereizigers, die onmiddellijk de antiquiteiten en penningen van den Graaf Renesse Breitbach gingen doorsnuffelen: ook niet in die van eene Belgische familie, die, zonder uit te blazen, terstond de hoogte van Ehrenbreitstein beklom. Het laatste bespaarden zij zich tot den volgenden morgen; het eerste stelden zij tot een onbepaalden tijd uit. Aangenaam was het hun te vernemen, dat er in een tuin aan de Moezelbrug een concert zou gegeven worden, dat, naar des kasteleins verzekering, de moeite der wandeling overwaardig was.

De tuin was prachtig geillumineerd; althans verscheiden glaasjes, met vet gevuld, wiegelden aan kromgebogen ijzerdraadjes tusschen de boomen, en kleine vlammende pitjes gloeiden in den walm van het kokende vet. Misschien is het de ongewoonheid, misschien ingenomenheid met menschelijke kunstproducten, die voor zoo velen zulk een schouwspel heerlijker doet zijn, dan het schitterendste zonlicht of de helderste starrenhemel. Pols merkte aan, dat het al heel goed trof, dat de avond zoo donker was, en hij had gelijk; want het bleekste schijnsel der maan is genoeg, om het effect van de luisterrijkste illuminatie te vernietigen.

 

Het was met dat al heel aardig in de Coblenzsche Vauxhall. Het weêr was goed, en na de drukkende hitte des daags, was het aangenaam de avondkoelte te genieten. Daarbij kwam, dat de geheele fatsoenlijke bevolking der stad tegenwoordig, en de toon, die er heerschte, vrij en vrolijk was. Duitschers zijn spoedig tevreden; een glas Rijnwijn en dragelijke muziek was ook nu genoeg, om allen in aangename stemming te brengen. De schikking der tafeltjes was zoodanig, dat niet ieder gezelschap op zichzelf een kleine maatschappij vormde, maar dat verschillende familiën, die elkander anders misschien nooit ontmoetten, dien avond één gezelschap uitmaakten. Onze vrienden waren door deze wijze van plaatsing met eenige hunner buren in aanraking gekomen, en hunne gesprekken liepen over den heerlijken avond, de lieve muziek, de schoone omstreken van Coblenz, en dergelijke zaken meer. Zij konden met geheel onbekende menschen moeielijk zulke intime en belangrijke discoursen aanknoopen, als dat op de Hollandsche concerten onder goede bekenden wel eens het geval is. Daar toch kan men aan een lief meisje vragen: “Is uw Papa en Mama wel? Ik meen uwe nicht Pauline ook hier te zien? Vindt ge het dezen keer niet warmer in de zaal, dan op het vorige concert? Zal ik u op het bal bij Mevrouw V*** ontmoeten? Zijt ge verleden Dinsdag ook op de lezing geweest?” Men kan de aanmerking maken, dat het jammer was, dat bij het obligaat op de viool die snaar sprong, dat een pauze op een concert toch heel plaizierig is, omdat men dan nog eens praten kan, enz. En wanneer men dan, ’s avonds te huis komende, de gehouden gesprekken nog eens nagaat, komt men tot het gewigtige resultaat, dat de Papa van Juffrouw R*** heel wel was, maar dat Mama een weinig hoofdpijn had; dat nicht Pauline ook tegenwoordig was, een kostuum aanhad, dat haar niets goed stond; dat Juffrouw S*** het al heel warm in de zaal vond; dat zij niet bij Mevrouw V*** zou dansen, en wel op de lezing geweest was, waar zij zich doodelijk verveeld had, omdat daar zoo’n raar publiek was; dat zij volkomen met u instemde, dat het springen van eene snaar voor een obligaatspeler onaangenaam is, en dat men in eene pauze praten kan. – Pols en zijne vrienden konden hier natuurlijk niet zoo diep in de familie- en hartsgeheimen der dames indringen, maar toch, zij maakten eenig gebruik van hun spraak en gehoor, en toen in de Coblenzsche Vauxhall de pauze begon, viel aan sommigen hunner het geluk te beurt van met dames de regte laan op en neêr te wandelen. Met statigen tred stapte Pols voorwaarts aan de zijde eener deftige, langwerpige matrone, terwijl Torteltak zich met het geleiden harer dochter moest vergenoegen. Ook de andere vrienden behoefden niet eenzaam hun pad te bewandelen, met uitzondering van Holstaff, die zitten bleef, en zich vervrolijkte door in zichzelven eene passage uit Feith’s Inez de Castro te reciteren.

De oude Dame, met welke Pols wandelde, was zeer spraakzaam; maar zij sprak weêr zulk raar Hoogduitsch, dat de goede man een paar malen moest verzoeken de phrase te herhalen, en dan nog eindelijk even wijs was als te voren. Eindelijk luisterde hij maar toe, doch liet zich onvoorzigtig ontvallen: “Dat spreken van vreemde talen is toch verbruid lastig.”

De Dame, deze binnen ’s monds geuite woorden verstaande, zeide op eens tot Pols: “Ik zal het u gemakkelijker maken; ik spreek toch ook nog Hollandsch, al ben ik sedert lang in Duitschland.”

“Hoe, heb ik het genoegen eene landgenoot te ontmoeten?” vroeg Pols met vreugde.

“Ja,” antwoordde de Dame: “oorspronkelijk ben ik eene Hollandsche. Is u ook toevallig in IJsselstein bekend?”

“Neen, ik juist niet,” antwoordde Pols; “maar mijne moeder was van IJsselstein, en die heeft er mij dikwijls van verteld.”

“Zoo,” zei de Dame, “ik ben er ook geboren. Maar kent u misschien in Holland eene familie Polsbroekerwoud?”

Pols keek verbaasd op (ik zou kunnen zeggen, alsof hij een klap in zijn gezigt kreeg, maar hij keek heel anders). “Hoe zegt u, Mevrouw? Polsbroekerwoud? Wel, dat ben ik zelf.”

Nu was het de beurt van de Dame om verbaasd te staan; maar zich bezinnende, zeide zij: “Neen, het kan niet zijn; gij zijt te jong. Maar kent ge Mijnheer Polsbroekerwoud, die met Mientje van Schalen getrouwd is?”

“Die was mijn vader,” zei Pols.

“Dus zijt gij toch mijn neef. Wie had dat ooit kunnen denken?”

Een licht ging voor Pols op. “Zou het mogelijk zijn, dat ik mijne nicht Stijntje van Schalen zag, die in der tijd met dien Duitschen klerk…”

“Ga voort – die met dien Duitschen klerk is doorgegaan? Dezelfde. Maar wees welkom, neef! ik zal u terstond aan mijn man en kinderen voorstellen.”

Mijnheer Blumengarten, de echtgenoot der Dame, was spoedig gevonden; ook zijn zoon – een lang persoon, aan wiens jas veel koperwerk, en op wiens vest veel gemaakt goud te vinden was – snelde toe. Pols werd aan de beide Heeren als Neef voorgesteld, en onderging terstond twee omhelzingen, en hetgeen verder tot de allerhartelijkste begroeting der Duitschers behoort. Onze vriend had ze liever een weinig koeler gewenscht, maar begroette nu ook zijne jonge nicht op gelijke wijze. Torteltak maakte van deze familieconfusie gebruik, om de jongste der dames Blumengarten even liefderijk te bejegenen, alsof hij ook tot de bloedverwanten behoorde.

Intusschen was de pauze geëindigd en de familie zette zich weêr op hare vorige plaatsen neêr; daar werden fijne flesschen geëischt, toasten gedronken, informatiën genomen, mededeelingen uitgewisseld en Och’s en Ha’s uitgeroepen. De geschiedenis van Stijntje van Schalen, de volle nicht van Polsbroekerwouds moeder, was eene zeer eenvoudige geschiedenis. Blumengarten, die het in Duitschland niet breed had, was naar Holland gegaan om fortuin te maken, en daarin te IJsselstein niet geslaagd; hij had daar echter zijn meisje leeren kennen, en hunne liefde werd door een stiefvader gedwarsboomd. Zij vlugtten naar Duitschland, waar de jongeling beter slaagde, goede zaken maakte, en nu als een der rijkste kooplieden van Coblenz met zijne vrouw en hare kinderen zeer vergenoegd leefde. Onze vrienden konden zich overtuigen, dat de familie zich in zeer goede omstandigheden bevond, toen zij allen het souper bij de Blumengartens moesten gebruiken, bij welke gelegenheid Veervlug iets heel aardigs omtrent Musikgartens en Blumengartens in het midden bragt. Zij lieten zich evenwel niet van hun plan afbrengen, om den volgenden dag de stad weêr te verlaten; doch Pols beloofde op hun retour eenige dagen bij zijne weêrgevonden familie te komen doorbrengen.

Hoofdstuk X

Een Hoofdstuk, waarin de nieuwsgierige lezer, die gaarne vernemen wil, hoe de reizigers over de Badplaatsen naar Frankfort trekken, zeer teleurgesteld wordt, en dat verder zeer geschikt is, om overgeslagen te worden door menschen, die niet gaarne kennis maken willen met Frankfortsche families.

In een der aanzienlijkste huizen van het oude gedeelte van Frankfort aan den Main, die door de stedelingen van den ouden stempel geprefereerd worden boven de meer elegante en comfortabele woningen in het nieuwer gedeelte der stad, zat op een helderen zomermorgen de familie Furchtbach stilzwijgend bijeen. Deze stilzwijgendheid werd niet veroorzaakt door het plegtige doel der samenkomst, als niet anders zijnde dan om koffij te gebruiken, maar wel door de tegenwoordigheid van den Heer des huizes, die, om de gezelligheid dezer vereeniging te bevorderen, altijd met een pak dagbladen binnenkwam, en niet gaarne zag, dat iemand hem door praten in de lectuur daarvan stoorde. Mevrouw had dan ook dadelijk haar werk in de hand genomen, en zag daarvan niet meer op, dan hoog noodig was. Ook Susanne, hare twintigjarige dochter, nam naald en draad tusschen de vingers, en maakte daarvan juist zooveel gebruik als behoefde, om Papa’s reprimande van weêr niets uit te voeren te ontgaan; en Nicht Clare wijdde hare aandacht geheel aan het schenken der koffij, en het toebereiden van hetgeen daarbij genuttigd werd; welke taak haar onlangs, toen zij de volle achttien jaren bereikt had, voor vast was opgedragen. Zij was de eenige, die gedwongen werd, nu en dan de stilte af te breken, door half fluisterende te vragen: “Oom! zal ik u nog eens inschenken?” waarop dan op niet direct vriendelijken toon geantwoord werd: “Je ziet immers, dat mijn kopje nog half vol is.” Of: “Zoo! ik dacht, dat je nooit weêr zoudt schenken.” Men zou tot eene verkeerde conclusie komen, indien men uit deze wijze van omgaan tusschen Mijnheer Furchtbach en zijne huisgenooten opmaakte, dat hij een voorkomend, vriendelijk en inschikkelijk vader des gezins was; maar men zou zich aan den anderen kant evenzeer vergissen, zoo men meende, dat hij hierop eenige aanspraak maakte. En met dat al, hij was een man van groote deugden, hij was van eene stipte eerlijkheid, eene onwrikbare regtvaardigheid, hij handelde altijd naar vaste beginselen, was ijverig in iedere betrekking, waarin hij werkzaam was, en meester over zijne hartstogten: maar op zijne deugdenlijst stond de liefde niet aangeteekend; en daar hij bij iedereen dezelfde goede gezindheden zocht, die de zijnen waren, en alle anderen, waarvan hij zelf geen denkbeeld had, in hen voorbijzag, was hij langzamerhand tot die hoogte gekomen, dat hij zichzelven de onbepaalde achting toedroeg, en wel iets van het tegendeel voor de meeste zijner medemenschen gevoelde. De koophandel, waarin hij van zijne vroegste jeugd was bezig geweest, had de stroefheid, die hem van nature eigen was, niet veel verminderd. Misschien zou zijn huwelijk daarvan veel hebben kunnen wegnemen, indien bij die gelegenheid de liefde eenigzins was in het spel geweest; maar hij had eene vrouw gezocht, die juist evenveel middelen bezat als hij; iets, dat hem eene billijke voorwaarde toescheen bij het sluiten van zulk een contract. Het meisje had zijn voorstel aangenomen, omdat hare ouders Furchtbach protegeerden, en zij zelve niets tegen den man kon inbrengen; maar van vrouwelijken invloed op hem uit te oefenen, kwam niets in; want hij deed haar steeds gevoelen, dat de man het hoofd der vrouwe is, en zou er misschien niets tegen gehad hebben, dat zij hem, als Sara weleer haren echtgenoot, Heere genoemd had. Overigens was hij voor haar niet bijzonder hard, indien zij hem maar in alles gehoorzaam was en altijd zijn wil deed; en zij, de goede, geduldige vrouw, had spoedig ingezien, dat men om des vredes wille veel moet doen en opofferen, en had langzamerhand geleerd, maar in het geheel geen eigen wil meer te hebben.

De opvoeding der twee meisjes (de eene was zijne wettige dochter, de andere zijne wettige pupil) was, gelijk men die van zulk eene man kan verwachten. Het minste vergrijp werd gestrengelijk gestraft; iets, dat bij de Nicht het gevolg had, dat zij weinig kwaads meer deed; bij de dochter, dat zij veel kwaads voor Papa leerde verbergen. Mama, die, uit vrees voor de gestrenge strafoefeningen, Susanne hierin misschien wat te veel voorthielp, verloor daardoor alle ontzag bij deze, en had na eenige jaren het genoegen te bemerken, dat zij, behalve haren wettigen meester, ook nog eene onwettige meesteres had. Daar nu de opvoeding der beide meisjes geheel aan Mevrouw was opgedragen, leerde de dochter juist zooveel, als het haar in den zin kwam, en op hare educatie viel dus evenveel aan te merken, als een schoonheidskenner aan hare trekken te berispen vond. Zij was de eenige, die in later jaren ook haren Papa durfde tegenspreken, schoon één strenge blik genoeg was, om haar binnen de palen der volkomenste vadervrees terug te brengen. Nicht Clare was gezeggelijker van aard; zij was van nature bloode en zichzelve mistrouwende. Oom Furchtbach had zich niet beijverd, om haar gepaste vrijmoedigheid en zelfvertrouwen in te boezemen. Zij werd daardoor niet, wat men een aanvallig meisje noemt; zij gevoelde zich nooit meer op haar gemak, dan in de eenzaamheid van hare eigene kamer. Hare tante was de eenige, met wie zij vrij durfde spreken; voor Susanne was zij bang, bijna even bang als voor haren wettigen voogd.

De meisjes hadden vriendinnetjes, althans natuurgenootjes, die nu en dan een avondje bij haar doorbragten, en welke ook zij bezoeken mogten, mits daar geen broeders aan huis waren; want van alle menschen, die oom verachtte en wantrouwde, waren er geen, voor wie die verachting en dat wantrouwen grooter was, dan voor de winderige, laffe, beginsellooze jongelieden van de negentiende eeuw. Susanne was het met haren Papa heimelijk niet eens, dat er niets raars aan de flaauwe heertjes was; maar Clare beefde op het zien van een man beneden de 40 jaren, bloosde als er een het huis voorbijging, en wist naauwelijks, of de wezenstrekken dier monsters eenigzins met de menschelijke overeenkwamen. Zij zou voor geen wereldsgoed het woord bepaald tot één hunner gerigt hebben; en toen een jaar geleden haar volle neef naar de Oost-Indiën vertrokken was, en haar bij die gelegenheid een afscheidskus had gegeven, bejammerde zij het bijna, dat er geen kloosters waren, waarin zij hare schande kon verbergen.

 

Deze partij dan was op den schoonen Julimorgen vereenigd, om in stilte en met gepasten ernst koffij te drinken, toen onverwacht een bediende binnentrad en het bezoek van vijf Heeren uit Holland aankondigde.

“Vijf Heeren uit Holland?” vroeg Mijnheer, met weêrzin de Frankfurter Zeitung op de tafel neêrleggende: “wat zijn het voor menschen?”

“Zij schijnen fatsoenlijke Heeren te zijn,” zei de knecht, “ik heb ze in de zijkamer gelaten.”

Clare bloosde tot achter hare ooren. Susanne luisterde met belangstelling.

“Ik zal bij hen komen,” zei Mijnheer.

Terwijl de knecht de deur van het familievertrek geopend had, was een der leden van het gezelschap, dien wij nog niet aan de lezers voorgesteld hebben, vooruitgegaan, om de Heeren te recipiëren. Het was een klein hondje, een van dat soort, die bij ons onder den naam van keffertjes bekend staan; het begon brommende den gang door te trippelen, en toen het de vijf vreemdelingen zag, uit al zijn magt te keffen.

Daar is in het aanhoudend en driftig blaffen van zulk een hondje altijd weinig, dat ons aangenaam aandoet; maar, wanneer men voor de eerste maal ergens eene visite brengt, wanneer men zich voorstelt aangenaam ontvangen te worden, wanneer men eene phrase klaar heeft, om zich op het voordeeligste te introduceren, en men ziet dan den Heer des huizes naderen, voorafgegaan door zulk een geweldmakend huisdier, dan zou men wenschen, dat… er eene zware belasting op het houden van honden werd gesteld.

“Dat is een verwenscht mormeldier,” gromde een der Heeren.

“Als de Heer des huizes ook zoo spraakzaam is,” fluisterde een ander, “dan zullen wij weinig aan ’t woord komen.”

“St! bedaard, beest! wij zijn goed volk,” zeide de bedaardste der vrienden heel goedig. De hond kefte te luider.

“Wien heb ik de eer te zien!” vroeg Mijnheer Furchtbach.

“Ik ben de Neef van Mijnheer Blumengarten uit Coblenz,” antwoordde Polsbroekerwoud, zich bekend makende. “Ik breng u dezen brief uit zijnen naam.”

De hond blafte zoo luid, dat Mijnheer Furchtbach geen woord van deze aanspraak verstond. Hij opende echter den brief, en zijne hand dreigend opheffende, riep hij met ernst: “Houd je mond, Azor!”

De hond zette zijn geblaf voort, maar nu in een half gillenden toon.

“Houd je mond, Azor!” riep Mijnheer nog eens te vergeefs. Azor was de eenige zijner huisgenooten, die zich niet door hem liet imposeren.

De wijze, waarop Mijnheer Furchtbach den recommandatiebrief van zijn correspondent las, en waarop hij nu en dan de recommandabele Heeren aanzag, had veel overeenkomst met die, waarop de Serjant-kommandant van een voorpost uw pas leest en uw signalement verifieert; en de toon, waarop hij daarna de Heeren uitnoodigde, om binnen te komen, verschilde in vriendelijkheid en voorkomendheid almede niet veel van dien, waarop de Wacht-kommandant zijn “gij kunt passeren” uitspreekt. Onze vrienden gevoelden heimelijk berouw, dat zij den raad van den hupschen Herr Blumengarten hadden opgevolgd, om maar terstond gezamenlijk Mijnheer Furchtbach te gaan bezoeken, dien zij zeker als een regtschapen mensch zouden leeren kennen. Zij maakten dan ook heimelijk de opmerking, dat er nog iets anders dan regtschapenheid vereischt wordt, om iemand aangenaam te ontvangen. Zij volgden Mijnheer naar het huishoudvertrek, waar Susanne hen met den liefsten glimlach, en Clare met den hoogsten blos, waarvoor beiden vatbaar waren, afwachten.

De eerste oogenblikken werden in diep stilzwijgen doorgebragt. Geen der vrienden scheen bij deze gelegenheid bijzonder gedisponeerd het af te breken. Wel zweefde Pols de phrase op de lippen: “Het is van daag een charmante dag weêr,” maar hij was vergeten, wat het woord weer in het Duitsch beteekende. Eindelijk, toen hij met iets anders klaar was, was Mijnheer Furchtbach hem voor, met de vraag, of de Heeren voor zaken reisden.

“Neen,” was het antwoord; “alleen voor plaisir.”

“Dat reizen voor plaisir schijnt meer en meer in de mode te komen. Vele menschen schijnen tegenwoordig met hun geld geen raad te weten.”

“Ik zou haast denken, dat het tegendeel aan hen blijkt, die het voor reizen besteden,” antwoordde Veervlug.

“Nu, dat moet ieder voor zichzelven weten,” zei Furchtbach; “maar mag ik ook vragen, welke de betrekking is der Heeren?”

“Twee onzer zijn gepromoveerd, de anderen nog studenten,” antwoordde Pols.

Clare bloosde met een nieuwen blos. Zij had nog nooit studenten gezien, maar wel rare dingen van dat soort van menschen gehoord. Zij verkeerde in een verschrikkelijken toestand. Zij begreep, dat aan de Heeren koffij moest gepresenteerd worden, en bijna had zij den moed bijeenverzameld om die vraag te doen, toen de naam studenten haar geheel uit het veld sloeg. Zij hield zich overtuigd, dat zij door te vragen, of de Heeren suiker gebruikten, meer avances zou maken, dan een meisje vis à vis studenten voegde. Angstig wendde zij zich dus tot hare tante, die nu bij hare nicht de tolk werd van der Heeren gevoelens, omtrent het gebruik van suiker in de koffij.

“Ge zult u op uwe reis dus wel voornamelijk tot de Duitsche Akademies bepalen?” vroeg Mijnheer verder.

“Wij houden ons in steden niet langer op,” antwoordde een hunner, “dan noodig is om de voornaamste merkwaardigheden te zien.”

“Dan is toch ook Frankfort zeer interessant voor den beoefenaar der geschiedenis,” zei Furchtbach. “Behalve de nieuwere monumenten, hebben wij hier de Römer en den Dom, en ook voor de Natuurlijke Historie is hier een belangrijk kabinet.”

“Maar ook voor kunst levert deze stad veel merkwaardigs op. Wij zagen straks het Museum van Bedman, en waren allen verrukt over de Ariadne van Dannecker.”

Clare bloosde weder zeer sterk, want zij had wel eens gehoord, dat deze dame niet in eene hooge japon gekleed was; en daar zij juist met afgewend gelaat aan een der Heeren een kopje koffij toereikte, bragt het trillen van hare eigen vingers haar in den waan, dat het reeds aangenomen was, en ziet! het viel aan scherven en spatten op den grond. Het ongelukkige meisje was half dood van confusie. Hare tante trachtte haar gerust te stellen, en zeide: “Het is immers niets, lieve Clare!” En oom voegde haar, misschien met hetzelfde doel toe: “Het is niets, dan eene verregaande lompheid!” Susanne glimlachte, niet zoo zeer uit boosaardigheid, als wel omdat zij al lang naar eene eenigszins geschikte gelegenheid om te glimlagchen had uitgezien.

Mevrouw Furchtbach nam nu, op verzoek van Clare, zelve de directie op zich over het koffij departement, en Torteltak, die, in de confusie, uit den kring, waarin zij geschaard zaten, was voortgestapt, wendde zich tot Susanne met de vraag, of zij Elise Saalbader ook nog gekend had. “Wel zeker, Mijnheer! kent gij die ook? Zij is mijn eigen nicht.”

“Ik heb haar onlangs leeren kennen. Zij schijnt eene allerliefste vrouw te zijn. Ik ontmoette haar heel toevallig te Aken…”

“Ik moet u verzoeken, Mijnheer!” viel Susanna’s vader in, “dien naam niet in mijn huis te noemen, en mijne dochter gelast ik geen woord meer te spreken over een meisje, dat ik niet aarzel eene schandvlek harer sekse te heeten.”