Za darmo

Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Hoofdstuk V

Het verhaal van den Heer Korenaar, dat misschien nog met de verdere reisavonturen van Polsbroekerwoud en zijne vrienden in verband zal staan.

“Het kan wonderlijk in de wereld loopen. Ik zat in het jaar 1800 op den 10den November op mijn kantoor. Ik weet den juisten datum nog zoo, omdat het de dag was na dien fameusen storm, daar de Heeren wel van zullen gehoord hebben. Het was de hevigste orkaan, dien ik ooit bijgewoond heb. Men wil nu wel zeggen, dat die van den 29en November verleden jaar even erg geweest is; maar, gelooft mij, die was maar een kind bij den vorigen. Alle menschen van jaren zullen dit met mij eens wezen; maar de jonge lieden willen tegenwoordig alles net zoo goed en misschien beter kennen dan menschen van jaren. Nu, dat daargelaten. – Ik zat op mijn kantoor in mijne zaken, en zag juist eene lijst na van goederen, die ik uit de Oost ontvangen had, toen een jong mensch van omtrent twintig jaren mij verlangde te spreken. Ik dacht natuurlijk dat het over zaken was, en zond hem mijn boekhouder in het spreekkantoortje; maar deze kwam spoedig terug, en overhandigde mij een brief van den Heer Darmold, een correspondent uit Marseille, die mij dringend verzocht zijnen zoon, den overbrenger van dezen brief, gedurende zijn verblijf in Holland eenig genoegen te verschaffen, en zoo veel mogelijk verstrooijing te geven. Hij had, schreef mijn correspondent mij verder, een paar jaar gestudeerd, maar was door treurige lotgevallen in eene diepe melancholie vervallen, en deed nu, op raad der geneesheeren, een reisje door Europa. Ik verzocht dadelijk den jongen mensch bij mij op mijn kantoor, en zeide, dat het mij genoegen zou wezen, indien hij straks met mij naar huis wilde gaan; doch daar ik nog eerst eenige zaken in orde te brengen had, gaf ik hem intusschen de cargalijsten en scheepstijdingen, om eens in te zien. Ik vervolgde mijne werkzaamheden, maar bemerkte spoedig, dat hij zich weinig met de lectuur bezig hield, en begreep dus, dat hij een zwaar verdriet moest hebben: waar het hem evenwel haperde, wist ik toen nog niet; maar later, toen hij eenige dagen bij mij geweest was, ontdekte ik, dat het iets betreffende zijn hart was. Ik wil wel bekennen, dat ik bij de ontdekking niet regt wist, hoe daarmeê te handelen; want ik heb mij in mijn leven meer op de kennis der koloniale waren, dan op die van het menschelijk hart toegelegd. Maar daar zijn oude Heer mij verzocht had hem veel verstrooijing te geven, deed ik wat in mijn vermogen was: ik wandelde eens met hem naar de Plantage, deed ook een tourtje naar het Overmaassche, en liet hem de werf zien. Dit alles scheen evenwel zijne treurigheid niet te verminderen; hij kon uren lang zitten, zonder een woord te spreken; en als ik hem dan zeide, dat hij zoo niet in zichzelven gekeerd moest wezen, glimlachte hij wel, maar hij bleef dezelfde. Ik raadde hem aan, om niet meer zoo melancholiek te wezen en zich over de zaken heen te zetten, daar alle dingen toch te regt komen, en bragt hem voorbeelden bij van twee speculatiën, die mij mislukt waren, maar die ik naderhand toch gelukkig geredresseerd had. Alles vergeefs. – Ik was zelf toen nog jong en ongetrouwd, en dus nog heel vrolijk; al mijne vrienden waren opgeruimde menschen, en wij bragten dikwijls de avonden met elkander door onder een glaasje wijn en een potje commerce; maar ook hierin scheen Darmold geen genoegen te vinden. Zoo zal hij omtrent zes weken bij mij in Rotterdam geweest zijn, toen hij hoorde, dat er een schip, waarin ik aandeel had, naar Oost Indië zeilreê lag. Hij verzocht mij, hem in de gelegenheid te stellen, met dat schip de reis te maken. Ik vroeg hem in het eerst wel, of hij gek was; hoe hij het verzon, om zoo in éénen naar de Oost te gaan. Ik ried hem, om dit plan nog eens een jaartje te wikken en te wegen, en het pro en contra in aanmerking te nemen. Ik zeide hem, dat ik niet kon permitteren, dat zulke dollemanscoupen op een schip van mij gebeurden. Maar de man bleef onverzettelijk; hij sloeg mijn goeden raad in den wind, en daar zijn vader hem onbepaalde credietbrieven had meêgegeven, en hem in alles vrijgelaten had, moest ik wel aan zijn verlangen voldoen: ik bezorgde alles voor zijne uitrusting, en weinige dagen later was hij op reis.

“De reis naar Oost-Indië was in dien tijd eene belangrijke onderneming, en duurde verscheiden maanden. Tegenwoordig, nu men stoombooten heeft, die evenwel nog niet op de Oost varen, doet men den overtogt veel spoediger. Gij kunt dus begrijpen, hoe verwonderd ik was, toen ik vier weken later mijn gewezen logé weêr voor mij zag staan, ten minste zoo ik meende; schoon ik spoedig vernam, dat niet hij het was, maar zijn tweelingbroeder, die sprekend op hem geleek. Een van de eerste vragen, die deze mij deed, was, waar zijn broeder was. Ik antwoordde: “Aan boord van de Johanna Maria, op reis naar Oost-Indië,” en terwijl ik de zeetijdingen nakeek, voegde ik er bij: “gepraaid in de Noordzee, den 15den November.” Ik bemerkte spoedig, dat deze tijding aan den broeder niet beviel; althans hij riep met droefheid uit: “Hemel! dus toch te laat! Alles te vergeefs!” Ik begreep in den beginne niets van deze uitroepingen; maar naderhand zag ik de zaak beter in, toen mijn nieuwe bekende mij het volgende meêdeelde.

“In de stad H****, waar de jonge Darmold studeerde, woonde de familie Pereaux, die door het geven van diners en bals, vooral bij de studerende jongelieden, in groot aanzien was. De Heer des huizes was eigenlijk een slecht echtgenoot, en nog al heel los; maar daar hij rijk en gastvrij was, zag men bij hem veel door de vingers. Onder de Heeren, die zijn huis frequenteerden, bevond zich ook Darmold, die, stil en ingetogen levende, minder spoedig het hart van den Heer Pereaux won, dan dat van zijne echtgenoot en zeventienjarige dochter. Hij scheen evenwel met zijn succes van dien kant tevreden, en benijdde degenen, die hoog bij Mijnheer stonden aangeschreven, hunne plaats niet. Het zou evenwel wenschelijk voor hem geweest zijn, indien Mijnheer Pereaux, hoe los hij dan ook was, hem minder als een houten Klaas beschouwd had; want toen Emma hem reeds hare liefde geschonken had, en hij bij het verzoek om hare hand grooten steun in hare Mama vond, weigerde Mijnheer volstrekt iets daarvan te willen hooren, en protegeerde een medeminnaar, een jong officier, op wiens moreel misschien wel wat was aan te merken; maar Mijnheer Pereaux zeide, op zijn eigen voorbeeld wijzende, dat zulke menschen doorgaans de beste echtgenooten worden; iets dat, evenwel zijn brave vrouw door de ondervinding geheel anders geleerd had.

“Emma, die den officier om zijne losheid verachtte, en nu eenmaal haar hart op Darmold gesteld had, verzette zich in den beginne wel wat sterker, dan eene dochter tegenover haren vader betaamt, tegen zijn gevoelen, maar later wendde zij het over eenen anderen boeg, en wist hem door tranen en smeekingen zoo ver te brengen, dat hij eindelijk zijne toestemming gaf, indien zij dan toch volstrekt hare dagen in verveling wilde doorbrengen.

“De jonge Darmold was evenwel volstrekt geen vervelend mensch. Toen hij bij mij was, vond ik hem wel stil; maar hij was toen ook in zulke bedroefde omstandigheden en zijn broeder heeft mij verteld, dat hij vroeger altijd vrolijk en heel aardig was; maar daar hij zich heel weinig met de losbollen inliet, hielden deze hem voor een flaauwen jongen, en vooral de vrienden van den officier vatteden haat tegen hem op, toen hij Emma toch eindelijk kreeg. Hierdoor verbitterd, rustten zij niet, voordat zij zijn ongeluk bewerkt hadden, en zij schaamden zich niet daartoe de schandelijkste middelen te gebruiken.

“Darmold miste op zekeren dag den ring, dien hij van zijne Emma ontvangen had, en toen hij, zich hierdoor ongelukkig gevoelende, op den gewonen tijd zijne bruid wilde bezoeken, werd hij aan de deur afgewezen. De ring was aan den Heer Pereaux overhandigd, en een relaas, daarbij gevoegd, schijnbaar met onwedersprekelijke bewijzen gestaafd, overtuigde dezen, en deed zelfs zijne huisgenooten vreezen, dat Darmold een verachtelijke huichelaar was. Vergeefs trachtte hij zich te verontschuldigen. De Heer Pereaux wilde hem niet meer zien, en zelfs zijne brieven werden hem ongeopend teruggezonden. Zijn engagement met Emma was onherroepelijk verbroken.

“De arme jongeling kwam te Marseille bij zijne familie terug, en werd door eene hevige ziekte aangetast, en schoon hij daarvan ook genezen was, het ongeluk deed hem in zulk eene melancholie vervallen, dat men voor zijn verstand begon te vreezen; voornamelijk toen hij eenige maanden later hoorde, dat Emma weldra aan den officier Duchamps zou verloofd zijn. In dien toestand liet zijn vader hem, op raad der doctoren, eene reis ondernemen, en zoo kwam hij bij mij in Holland.

“In dien tusschentijd werd de toestand van Mevrouw Pereaux, die reeds sedert eenige jaren aan eene gevaarlijke kwaal leed, zeer bedenkelijk, en de uitspraak der faculteit was, dat zij slechts weinige maanden meer te leven had. Toen zij nu haar einde voelde naderen, woog haar het lot van Emma zwaar op het hart, en daar het engagement met den officier nog zoo ver niet gevorderd was, als de geruchten verspreidden, deed zij nog eene poging om haren echtgenoot tot betere gedachten omtrent Darmold te brengen, en eischte, als een laatste bede, dat deze zich ten minste zou mogen verantwoorden. Mijnheer Pereaux, wien zijn geweten misschien veel verweet omtrent de vrouw, die hij weldra zou verliezen, durfde haar deze bede niet weigeren, en de broeder van Darmold, van dit besluit onderrigt, spoedde zich naar Holland, waar hij dezen nog meende te vinden.

“Toen hij mij deze omstandigheden had meêgedeeld, begreep ik zeer goed, waarom mijn berigt omtrent de ondernomen reis naar Oost-Indië hem niet bijzonder aangenaam getroffen had. Ik trachtte hem evenwel zoo goed mogelijk te troosten, daar de zaak nu eenmaal zoo en niet anders was, schoon het geval ook mij waarlijk leed deed. Het bleek nu evenwel van achteren, dat ik gelijk had gehad, toen ik Darmold’s coup, om zoo in éénen naar de Oost te gaan, dollemanswerk genoemd had, schoon ik ook van al deze omstandigheden niets wist.

 

“Twee maanden later kreeg ik van den ouden Heer Darmold berigt, dat Mevrouw Pereaux overleden was, en toen ik weinig tijds daarna eene bezending goederen uit Marseille ontving, meldde hij mij in een post-scriptum, dat Mijnheer de belofte aan zijne stervende vrouw vergeten had, en dat Emma spoedig met den Heer Duchamps in den echt zou treden. Hij had deze tijding ook aan zijn zoon gezonden, die op een vroegeren brief misschien zou zijn teruggekeerd, en die bij zijn retour door deze nieuwe teleurstelling misschien tot wanhoop zou geraakt zijn.

“Ik had in geen twintig jaar iets meer van deze menschen gehoord, ja het was bijna eenentwintig jaren geleden, want de oude Heer Darmold was gestorven en ik had een anderen correspondent te Marseille; ik was in dien tusschentijd getrouwd en had drie kindertjes in leven, behalve die al gestorven waren; net die kinderen, die ik nu nog heb, en waarvan uwé mijne dochter Ambrosine gezien heeft, die toen nog maar drie jaren oud was; toen in den zomer van 1821 een tamelijk bejaard Heer bij mij op het kantoor komt, en tot mij zegt: ‘Ik zal misschien niet meer bij u bekend zijn.’

“‘Dat ik ten minste weet, niet,’ gaf ik hem ten antwoord. ‘Wie heb ik eigenlijk ’t plaisir te zien?’

“‘Ik ben Darmold,’ zeide hij: ‘ik heb nu twintig jaren geleden van uwe gastvrijheid geprofiteerd, en kom nu uit de Oost terug.’

“‘Darmold?’ zeg ik: ‘heden, je bent veranderd; maar ’t is ook al een heele tijd, dat wij malkaâr niet gezien hebben. Wel ja, ik heb je toen nog naar het schip gebragt. Jammer maar, dat je toen toch die reis niet een jaartje uitgesteld hadt.’

“‘Ach ja!’ zeide hij; ‘maar hierover wel nader. Ik moet hier twee dagen blijven om mijne bagage, en reis dan verder naar Pyrmont.’

“‘Ja, en de oude Heer is ook zoo dood in dien tijd,’ zeide ik.

“‘Dat is nu al achttien jaar geleden,’ antwoordde hij. Ik had juist mijn correspondentieboek voor mij, en keek het eens na: het was achttien jaren en vijf maanden.

“‘En die Jufvrouw is toen, meen ik, getrouwd,’ mogt ik zoo zeggen.

“‘En nu weduwe!’ zei hij. ‘Zij is twintig jaren ongelukkig geweest.’

“‘Dat is een heele tijd!’ zei ik. ‘Ik ben nu zeven jaren gehuwd; maar mijne vrouw is wat jonger dan ik. Ik zal u bij haar brengen. Gij zult onze gast wezen.’

“Hij nam mijne invitatie aan, en beviel mijne vrouw en mij bijzonder wel, schoon hij nog altijd stil was; en toen hij twee dagen later vertrok, noodigden wij hem uit, om zijn bezoek eens te hervatten.

“Hij beloofde dit, en hield ook zijn woord. Maar hij wachtte weêr zestien jaren. In dien tusschentijd, vernam ik, was hij naar Pyrmont gereisd, waar Mevrouw de weduwe Duchamps woonde, welke daar eenige maanden met haren ziekelijken echtgenoot had doorgebragt, en hem daar ook verloren had. Zij was in haar huwelijk zeer ongelukkig geweest, en had alle hare kinderen verloren, behalve een meisje, dat nog maar twee jaren oud was, toen haar vader stierf.

“Darmold kwam bij zijne oude geliefde aan, en schoon de tijd hen beiden eenigszins veranderd had, herkenden zij elkander nog zeer goed; hij drong bij haar op eene verbindtenis aan, en zij gaf twee jaren na den dood van haren echtgenoot hare toestemming. Zoo zouden die menschen, na meer dan twintig jaren tegenspoeds, malkaâr waarlijk nog haast gekregen hebben; maar het scheen zoo niet te mogen wezen. De vrouw gevoelde zich voor het eerst van haar leven gelukkig; maar dit was ook haar veeg teeken. Zij werd door eene hevige ziekte aangetast, en weinige dagen voordat het huwelijk zou voltrokken worden stierf zij, haar eenige dochtertje aan de zorgen van Darmold aanbevelende.”

“Ik moet zeggen, dat hij aan zijne belofte trouw voldaan heeft: hij heeft Emma nooit verlaten; maar zoo als die Oost-Indienaars zijn, hij scheen nergens rust te hebben. Hij heeft zestien jaren lang geheel Europa doorkruist, en nu eens een winter in dit land, dan weder in dat, doorgebragt. Maar hij heeft eene beste opvoeding aan zijn aangenomen dochtertje gegeven, en ik weet niet hoeveel talen het meisje spreekt.”

“Mijnheer!” zeide de knecht, binnenkomende, tot Mijnheer Korenaar; “Mevrouw wacht u boven.”

“Ja, ik kom,” antwoordde deze, opstaande. “Nog een woordje, Mijnheeren! Zoo als ik zeide, Darmold heeft mij nog eens opgezocht, en hoe de dingen raar kunnen loopen! Hij kwam nu in ’t voorjaar uit London terug, en heeft zes weken bij ons gelogeerd. In dien tusschentijd heeft mijn oudste zoon, die in mijne zaken is, en die, nu ik van huis ben, alles alleen waarneemt, de jonge Emma leeren kennen, en de jongeluidjes zijn malkaâr goed bevallen. Ik had er niets tegen, want zij zal wel een goed stuivertje meêbrengen; en de oude Heer Darmold is van idee, dat men jonge menschen in hunne inclinatiën niet moet tegengaan. Dus die twee zullen, als alles wel loopt, aanstaande Mei een paar worden. Darmold is nu nog met haar naar Italië, en zal binnen zes weken over Zwitserland terugkeeren. Misschien ontmoeten de Heeren hem nog wel; doet hem in dat geval mijn compliment, en in het bijzonder ook aan het lieve Emmaatje. – Goeden nacht, Mijnheeren! Goede reis en gezondheid!”

De noodige handdrukkingen, buigingen, en afscheidstermen werden gewisseld, en ook onze reizigers verlieten weldra, tot vreugde der Kellners, de groote zaal.

Hoofdstuk VI

Aken en Borcetti. – Torteltak ontmoet een oud vriend. – De Louisberg. – Hij ziet dat zijn vriend gelukkig is. – De courzaal. – Hij vindt de vrouw van zijn vriend lief.

Voor sommige menschen is reizen eene eenigzins omslagtige geographie-les. Ik bedoel hier de zoodanigen, die men altijd met eene Guide des Voyageurs in de eene, en eene landkaart in de andere hand aantreft. Zij slaan hunne oogen nooit uit hun boek op, dan om den omvang der landstreek, de bogten in den weg, de ligging der dorpen en de kruiswegen met de afteekening te vergelijken. Zij schijnen hun eigen gevoel niet genoeg te vertrouwen, om de hen omringende landstreek mooi te vinden, en wachten zich dus wel, hieromtrent iets in het midden te brengen, voordat zij in hun boek zien aangeteekend: “environs pitoresques” of “entzückend schöne Gegend.” Wanneer zij een dorp doorrijden, zijn zij verheugd, zoo zij hunnen reisgenooten kunnen meêdeelen, dat daar die fameuse slag tusschen die en die volken heeft plaats gehad, hoewel zij noch hunne reisgenooten misschien immer vermoed hadden, dat die en die volken het nu en dan niet regt eens geweest waren. Evenmin verzuimen zij in steden, die zij passeren, verrukt te worden op het zien van het standbeeld van den geleerden X, die zoo veel tot de geestbeschaving van zijne tijdgenooten heeft bijgedragen; hoewel zij somtijds, bij wijze van, vergissing, door eene verkeerde markt over te rijden, niet het beeld van genoemden geleerde, maar dat van den Burgemeester N. N. zien, die riolen door de geheele stad heeft doen aanleggen. Komen zij dan verder in eene plaats, waar de Guide aanraadt zich langer op te houden, en men dus nachtkwartier dient te nemen, dan verheugen zij zich, dat het, op denzelfden grond waar zij zich nu bevinden, den Romeinen ettelijke eeuwen geleden in het hoofd kwam, eenen burg te stichten of eene legerplaats op te slaan; en zij pijnigen zich, om ten minste eenige uren den naam, die op unum, untum, agum, of op welk um ook, uitgaat, in het hoofd te houden. Bij dit alles laden zij in hunne somtijds zwakke hersenen gewoonlijk ook het jaartal, waarin het oostelijk of westelijk gedeelte der stad werd in de asch gelegd, en vergeten dat het onnoodig is, in steden, die men, passeert, een meer dan passager belang te stellen. – Maar hielden hierbij de kwellingen nog maar op, die zulke ongelukkigen zich op den hals halen! Zij gaan verder. Naauwelijks hebben zij zich in hun logement een weinig verfrischt, of zij nemen, behalve den stommen gids dien zij bezitten, ook nog een praatachtigen huurling aan. Van dezen vergezeld, doorkruisen zij de stad, slaan hunne oogen op, waar het een der guides invalt iets merkwaardigs aan te wijzen, laten zich de deuren van alle kerken ontsluiten, zien somtijds beroemde, maar meestal van wege hare middelmatigheid geheel onbekende schilderijen, en kunnen zich overtuigen, dat van de minste kerken de bouworde iets merkwaardigs heeft. Zij laten zich gewoonlijk ook nog verleiden, om ademloos den top van een toren te bereiken, en al de pannen of leijen, die zich op de huizen der geheele stad bevinden, gecombineerd te aanschouwen. Zij drentelen daarna (om maar van bibliotheken, paleizen, anatomische theaters, stadhuizen, kerkhoven, arsenalen, fabrieken, trafieken, wees-, oude mannen-, zieken-, dol- en pesthuizen, kazernes en burgerlijke gevangenissen te zwijgen) door een museum van naturalia, waar zij de beesten, in liggende positie opgezet, hun lot benijden, en een dito van schilderijen, waar zij de binnenhuisjes het meest bewonderen, omdat daar stoelen staan. En is dan eindelijk gelukkig alles gezien, dan vallen zij, in hun hôtel teruggekeerd, dood vermoeid op een sofa neder, en mogen dan nog eens narekenen, hoeveel francs, drittels of shillings de koster, dienders, torenwachters, custodes en loonbedienden successivelijk uit hunne beurzen hebben gejaagd. Zulke reizigers, die te huis veelal hun leven aan rust en werkeloosheid wijden, leeren in den vreemde duidelijk begrijpen, wat het zegt, in het zweet des aanschijns zijn brood te eten. Men kan ze vergelijken met de Flagellantes van de 13de eeuw, die zich ook vrijwillig en in ’t openbaar teisterden en kastijdden. Beider doel is om daarna effect te maken; beiden zijn zij veelal onmagtig om op een waardiger wijze dit doel te bereiken.

Gelukkig behoorden Polsbroekerwoud en zijne vrienden niet tot die soort van reizigers. Zij besparen ons dus de moeite om hunne berigten met die van geaccrediteerde Guides te vergelijken. Niet één hunner liet er zich aan gelegen liggen, toen zij Aken binnenreden, dat Ptolomæus reeds van die stad, onder den naam van Veterra, melding maakt, dat de Romeinen ze Aquisgranum noemden, dat de Duitschers vroeger Aach en nu Aachen zeggen, en de Hollanders Aken. Zij lieten er zich minder meê in, dat Hendrik I de stad, door de Noormannen in 822 verwoest, weêr opbouwde, en dat in 1224 het grootste gedeelte weêr afbrandde, dan dat er actueel in de oude en nieuwe stad vele badgasten waren; en het was sommigen hunner onverschilliger, dat Karel de Groote daar waarschijnlijk in 742 geboren werd, dan dat Wilhelm Gorissen in 1837 een uitmuntend Gastgeber in het Hôtel de Charlemagne was. Men zou zich evenwel vergissen, indien men daarom meende, dat zij ongevoelig waren voor de interessante herinneringen; die zich aan Aken hechten. De groote kerk werd reeds den eersten dag door hen bezocht, en alles, wat daar den trots uitmaakt van de inwoners der keizerlijke stad, werd met aandacht in oogenschouw genomen. Pols deed meer. Hij nam zelf plaats in den marmeren stoel, waarin 36 vorsten gekroond waren; en toen de vrienden den volgenden morgen naar Borcetti wandelden, merkte Veervlug aan, dat aan dien zetel, sedert de kroning van Ferdinand I, zeker nooit grooter eer was te beurt gevallen.

“Maar wat vertelde de koster toch met zoo veel opgewondenheid van Napoleon?” vroeg Pols “Die man sprak zoo schielijk, en zulk raar Hoogduitsch, dat ik hem niet best verstaan kon.”

“Gij hadt misschien liever gehad, dat hij wat meer Neêrduitsch had gesproken,” grinnikte Veervlug. “Wel, de man vertelde, dat ook Josephine eens in dien stoel had gezeten, en dat Napoleon er toen naast stond.”

“Zoo? was dat al?” zei Pols; “dat vind ik zoo interessant niet.”

“Ik ook niet,” viel Torteltak in. “Als ik niets anders van Napoleon wist, dan wat ik door deze en dergelijke anekdoten gehoord heb, zou ik hem even weinig voor een groot man houden, als ik dichters zou bewonderen, die ik alleen uit nalezingen of nagelaten werken kende.”

“Maar wat mooi is,” riep Veervlug, “het grafschrift op Karel, midden in de kerk, niets dan de woorden Carolo Magno. Dat is subliem.”

“Ik vind het hoofd en den arm van den Keizer veel interessanter,” zei Holstaff; “zoo als die daar onder de reliquiën bewaard worden, vind ik er iets poëtisch in.”

“Ja wel poëtisch,” zei Veervlug, “om daar aan stukken en brokken vertoond te worden.”

“Weet ge wat beroerd is,” zei de Morder, “dat die hatelijke Franschen de mooije graftombe van Otto III vernield hebben; die had ik nu juist zoo gaarne gezien. Nu schepen ze een mensch maar af met een platten steen, waarop je van de atavorum piëtas en de funesta diës kunt lezen. Dan zie ik liever in het geheel niets.”

 

“Nog meer jammer vind ik het van de sarcophaag van Parisch marmer,” zei Torteltak; “ik kan niet zeggen dat het Proserpina en de andere dames flatteert, dat men ze de neuzen heeft afgeslagen.”

“Maar wat zegt ge toch van den massief zilveren preêkstoel?” vroeg Pols. “Jongens, dat is nog iets anders dan de preêkstoel van Roelevaartjesveen. Die is, meen ik, van vurenhout, met greenhout ingelegd.”

“Hendrik II kon hem gemakkelijk geven,” bromde de Morder; “hij heeft hem nooit betaald.”

“Dan vond hij hem vast onbetaalbaar mooi,” grinnikte Veervlug.

“Wij hebben nog al veel interessants gezien,” zei Torteltak; “maar ik had ook nog dolgraag het instituut St. Leonard bezocht, waar de jonge dames van Aken hare educatie ontvangen. Ik vroeg gisteren avond nog aan den kastelein, of daartoe geene gelegenheid was; maar hij kon mij niet helpen. Hij wou mij wel een kaartje bezorgen voor dat van Joseph, waar 200 oude mannen en vrouwen op kosten van den staat onderhouden worden; maar dat heb ik nu ook maar tot eene volgende gelegenheid uit gesteld.”

Pols vond zulk een gesticht toch ook nog al interessant, en Veervlug raadde hem daarom aan, het dien avond eens te gaan bezigtigen, als hij met de andere vrienden naar de courzaal zou gaan.

Terwijl wandelden zij met veel genoegen door de lieve streken, die de fabrieken en bronnen van Borcetti omgeven. Bij een der fonteinen genaderd, bood eene vrouw hun een glas van het heilzaamste warme bronwater aan.

“Wel ja, vrouwtje, laat ons eens proeven!” zei Pols.

Hij proefde; maar het effect, dat hij er van gevoelde, schrikte de anderen af om zijn voorbeeld te volgen. “Nu heb ik nog nooit zoo iets akeligs in mijn mond gehad,” riep hij op benaauwden toon uit; “mijn hart draait ervan in mijn lijf om.”

“Dan is dit water vast heilzaam voor menschen, wien het hart verkeerd geplaatst is,” merkte Veervlug aan.

Een frissche teug minder heilzaam water bragt Pols weêr op streek. Men zette de wandeling voort, en kwam langzamerhand in zeer naauwe en lommerrijke lanen, waar weinig wandelaars gevonden werden. Op eens vond Pols – die de vrienden gisteren van een bezoek in de courzaal had teruggehouden, omdat het laat geworden was, maar nu wel inzag, dat het dezen avond toch zoo ver komen zou – goed, om op ernstigen toon tot hen te zeggen:

“Hoeveel genot smaken wij nu in de heerlijke natuur! Hier wordt onze rust door niets gestoord. Maar hoe gansch anders zal het zijn, als wij dezen avond in het woeste gedruisch van de courzaal zullen wezen! Hoe…”

Een pistoolschot, dat niet ver van de plaats, waar zij zich bevonden, gelost werd, stoorde Pols in zijne redenering. Hij liet dus de bedaarde phrase, die met hoe begon, varen, en riep op een eenigzins driftigen toon: “Wat is dat?”

“Wij zijn hier zoo digt bij de Belgen,” zei de Morder; “zou het ook een verraderlijke inval zijn?”

“Een moord misschien, een gruwzame moord,” fluisterde Holstaff.

“Of een Rotterdamsche coup” zei Veervlug.

Een tweede pistoolschot werd gehoord.

“’t Heeft al het air van een duël,” merkte Torteltak aan; “’t is hier voor zulke affaires eene uitmuntende gelegenheid.”

“Maar zoo midden op den dag?” vroeg Pols.

“Misschien zijn het menschen, die niet matineus zijn,” antwoordde Eduard. “Maar ga voort; ge woudt iets zeggen van de courzaal.”

Pols was evenwel door deze gebeurtenis geheel van zijn stuk gebragt. Hij begreep, dat zijne uitmuntende inleiding, om tegen de gevaren van het spel te waarschuwen, verloren was, en ging dus nu maar niet voort. Hij had spoedig reden om zich hierover te verheugen, toen hij twee menschen uit een zijlaantje zag te voorschijn komen, hun te gemoet.

“Wat, gij hier?” riep Torteltak op eens, zich tot een der nieuw aangekomenen spoedende: “moet ik mijn vriend Sindenton te Borcetti ontmoeten?”

“En gij dan?” zei de ander, met warmte zijns vriends hand drukkende. “Jongen, ik ben blij, dat je juist van daag hier wandelt. Anders, je weet het, kom ik vóór het diner nooit mijn huis uit.”

“En hoe dan juist nu?” vroeg Torteltak, deze ongewone wandeling van zijn vriend in gedachte met de gehoorde pistoolschoten vereenigende.

“Ach ja!” zuchtte deze: “’t zou in mij nooit opkomen; maar ik had eene kleine affaire d’honneur, en mijne partij en seconde hielden beiden vol, dat zoo iets vóór het diner moest afgeloopen zijn.”

“En gij zijt er beiden wel afgekomen, niet waar?”

“O ja, redelijk wel. Partij heeft een klein stukje vleesch uit zijn regterarm verloren. Dat behoeft hij nu al weêr niet meê te dragen. Maar kom! laten wij voortgaan! Ginder staat mijn rijtuig. ’t Zal langzamerhand tijd worden voor het dejeuner.”

“Je bent nog de oude Sindenton,” glimlachte Torteltak. En hij had gelijk. De Oosterling, die op zijn twaalfde jaar in Holland gekomen was, om daar zijne educatie te ontvangen, en verder van zijn vrij groot fortuin te gaan leven waar het hem goeddacht, had een paar jaren te Leiden gestudeerd. Hij behoorde daar tot die studenten, die het bejammeren, dat er aan eene Akademie eigenlijk zoo weinig tijd tot werken kan gevonden worden. Gewoon om zeer op zijn gemak te leven, laat op te staan en bedaard te ontbijten, had hij met verontwaardiging de Seriës Lectonum op zijde gelegd, toen hij daar colleges ten 8 ure ’s morgens geannonceerd zag; en daar hij bij nader onderzoek gemerkt had, dat men niets meer van hem eischte, dan dat hij dagelijks zes uren de lessen der hoogleeraren bijwoonde, had hij het moedig besluit genomen, om zich nooit in eenig opzigt met een professor in te laten. Het was hem dan toch ook physiek onmogelijk om ’s morgens vroeg uit te gaan; want hij was in de handen gevallen van den studenten-oppasser Gwoen, die, in dien tijd veel heeren hebbende, nooit Sindentons kleêren kon schoonmaken vóór elf ure. Wijselijk had hij zich dus naar de omstandigheden geschikt, en hij stond nooit op voordat Gwoen kwartier vóór twaalven vroeg, of Mijnheew nog iets vewdews te belasten had, en hem tevens meêdeelde dat de Juffwouw het theewatew had bovengebwagt. Ten drie ure was hij volkomen gekleed, om op de Mare te gaan eten, en bestelde gewoonlijk met een paar vrienden, terwijl hij after dinner zijne Manilla-cigaar aanstak, eene koets, om hem naar de Pauw te rijden, waar hij een kwartiertje naar het biljartspelen keek, totdat de oude Frans hem kwam zeggen: “De whisttafel is klaar, goede Heer!” en hem tevens een snuifje aanbood, constant op de inscriptie van zijne doos wijzende: “aber nicht zu viel”. Na een paar robbers whist gespeeld te hebben, nam hij sommige vrienden met zich mede, of vereenigde zich ’s avonds op de societeit met eenige flaneurs (schoon zijn schoenmaker onder eede zou kunnen verklaren, dat Sinderton nooit tot dat gild behoord heeft), en kwam gewoonlijk ’s nachts tusschen 2 en 3 ure op zijne kamers op de Breedestraat. Zijne lamp stond dan op zijn bedtafeltje te branden, en de boeken van den dag werden ’s nachts in pace door hem in zijn ruim ledekant gelezen, totdat hij zijne derde cigaar in rook en asch gemetamorphoseerd had. Daar was niets, dan eene nieuwe opera in de Haagsche komedie, of een bijzonder feest te Scheveningen of in den Haarlemmerhout, dat hem van deze geregelde levenswijs in iets deed afwijken; totdat hij ruim drie jaren vóór deze ontmoeting met Torteltak, daar zijne hospita gestorven was, en hij tegen den last van nieuwe kamers te huren opzag, naar Frankfort was vertrokken, omdat hij hoorde, dat men in het logement de Zwaan aldaar zoo goed als te huis was. Sedert had Torteltak niets van hem gehoord; want brievenschrijven was hem veel te werkelijk en omslagtig.