Za darmo

Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Hoofdstuk XXII

Een zeer kort hoofdstuk, dat voornamelijk over den voortvlugtigen Van Aartheim handelt.

Eene schaakhistorie kan onaangename gevolgen hebben; dit ondervonden onze vrienden. Maar dat er toch ook tallooze genoegens en veel genietingen aan verbonden zijn, meende Torteltak, schoon hij nooit geschaakt had, gerust te kunnen gelooven; en dus, als hij aan de beeldschoone Anglaise uit het Hôtel Colbert dacht, en zich voorstelde, hoe aardig Van Aartheim, die nu toch waarlijk bleek de schaker te zijn, den tijd met haar zou doorbrengen, – als hij beredeneerde, hoe sterk hare liefde voor zijn vriend moest wezen, om haar tot zulk een stap te doen besluiten, – dan kon hij bemerken, dat zijn hart niet alleen voor heel veel liefde, maar ook voor evenveel jaloezie vatbaar was. Dat hij zich, in hetgeen hij van hare liefde dacht, niet vergiste, maar wel in hetgeen hij van ongestoord geluk bij Van Aartheim veronderstelde, bleek hem uit een brief, dien hij, twee dagen na zijn vertrek uit Bern, te Lausanne ontving.

Hoewel nu dit schrijven veel licht over de zaak verspreidde, en dus voor den Bernschen Policie-Commissaris van het hoogste belang zou zijn geweest, bleef er over vele zaken, en vooral over Van Aartheim’s wijze van handelen, nog zoo veel duisters, dat Torteltak maar ten halve tevreden was. “Ik ben zeer gelukkig,” schreef hij onder anderen, “dat ik mijne geliefde heb kunnen redden van de gevaren, die haar bedreigden. Ik heb mijn pligt gedaan, door haar tot een stap te bewegen, die evenwel de oorzaak zal wezen, dat velen haar en mij zullen veroordeelen. Nu, daar ik haar steeds aan mijne zijde zie, heb ik daaraan een onuitsprekelijk genot te danken; maar het wordt vergald door het denkbeeld, dat ik haar spoedig weêr zal moeten verlaten, – dat ik door heilige pligten gedrongen word, wat mij het liefst op de wereld is, aan nieuwe gevaren bloot te stellen, – en dat ik haar, die zoozeer bescherming behoeft, de mijne moet onttrekken. Ik kan u in deze vlugtige oogenblikken niet meêdeelen, hoe al die zaken tot elkander in verband staan; maar dit moet ik u zeggen, dat ik tot Miss Cleford in de naauwste betrekking sta, dat ik haar gedurende mijn vijfjarig verblijf in Engeland heb leeren kennen en dus moeten beminnen, en dat ik waarschijnlijk nu reeds haar gelukkige echtgenoot zou zijn, zoo niet de dood harer moeder haar onder de voogdijschap van een wreed, slecht mensch had gesteld. Helaas, dat ik niet kan voortgaan, zoo als ik begonnen ben, om mij tegen zijne schandelijke en willekeurige handelwijze te verzetten! Ik word hiertoe aan den eenen kant gedrongen door mijne lieve Jenny, die niets vuriger verlangt, dan zich, op welke wijze ook, van haren voogd te ontslaan, en die behalve dat bereid zou zijn, zich elke opoffering om mijnentwil te getroosten; maar aan den anderen kant… Helaas! ik ben zeer ongelukkig.” Hij eindigde zijnen brief met de vrienden tegen den Engelschman te waarschuwen, tegen wien hij had opgemerkt, dat Polsbroekerwoud met regt kwade vermoedens had opgevat.

“Die waarschuwing verzoent mij weêr geheel met hem,” zei Pols, toen Torteltak den brief had voorgelezen.

“Maar zij komt beroerd laat,” gromde De Morder.

“Ik wou toch dat ik den goeden jongen van dienst kon zijn,” zei Pols, die al de onaangenaamheden van Bern weêr vergat, en gelukkig zijn noteerboekje niet voor zich had, waarop de boeten en kosten in een geregtelijk proces de grootste post waren; “ik zou dien Mijnheer Lurgrave wel eens willen spreken. Ik geloof dat ik hem, door bedaard redeneren en door hem eens goed aan te tasten, wel tot betere gedachten zou kunnen brengen. Jammer maar, dat die kerel niets dan Engelsch schijnt te praten.”

“Ik vind dat Van Aartheim wat beter door moest tasten,” merkte Torteltak aan; “ik wou wel eens zien, als ik het met het meisje eens was, dat een voogd mij belette het doel mijner wenschen te bereiken.”

“Ik voorzie een ongelukkig einde,” zei Holstaff, “ik houd het er voor, dat wij onzen vriend voor het laatst gezien hebben, tenzij wij hem nog eenmaal aantreffen, door verraad omgebragt, terwijl de schoone Interlaaksche bij zijn lijk nederknielt.”

“Kom, kom!” zei Veervlug: “alles komt te regt. Ik stel mij liever voor, nog eens op zijne bruiloft te galopperen, dan dat ik nu mijne voeten al tot den begrafenispas exerceer.”

Het was jammer voor Van Aartheim, dat de goede wil zijner vrienden hem niet dienen kon; maar gelukkig, dat zij niet in de gelegenheid gesteld werden, om te beproeven wat zij bij Lurgrave vermogten; want het zou misschien in dezen gegaan zijn, zoo als het dikwijls in de wereld loopt: door al te groote lievigheid en zucht om ons van dienst te wezen, bereiden dikwijls onze vrienden, die weinig inzigt in de zaken hebben, en even weinig menschenkennis, den weg, die ons lijnregt naar den afgrond leidt; en als wij dan in de diepte zijn neêrgevallen, troosten zij zichzelven en ons met: “Wij hebben toch alles gedaan wat wij vermogten.”

Sir William Lurgrave was er niet direct de man na, om zich door den eerzamen Rotterdamschen burgerman te laten ompraten. De redenen, waarom hij het huwelijk zijner nicht met Van Aartheim belette, waren aan weinigen buiten hem bekend; maar dat hij andere plannen met haar had, was aan Miss Cleford duidelijk geworden, toen hij haar een zwaar gekneveld Franschman als zijn vriend had voorgesteld, tot wien hij hoopte nog eenmaal in nadere betrekking te zullen staan. De verloopen vriend was evenwel voor Van Aartheim niet gevaarlijk geweest; want Jenny was niet bijzonder gesteld op een echtgenoot, in de school der débauches tot die betrekking gevormd, en de Franschman, die op zijn dertigste jaar reeds afgeleefd was, kwam haar daarom niet achtingswaardiger voor. Zij behoorde tot die dames, die in haar gemaal minder ophebben met een prématuren ouderdom, dan met een, die na een welbesteden jeugd volgt.

Wij zijn intusschen genoodzaakt Miss Cleford met haren minnaar aan hun goed fortuin over te geven, en hopen dat zij hunnen vervolger steden ver achter zich zullen laten; want te Lausanne vinden wij in de aanteekeningen onzer vrienden nog niets naders omtrent hun lot vermeld.

Hoofdstuk XXIII

Waarin de lezer een geruimen tijd in het kerkerhol van Chillon moet verzuchten.

De invloed van het ligchaam op den geest, en vice versa, behoort tot die dingen, die volstrekt niet meer in twijfel getrokken, maar toch veelvuldig betoogd worden. Het levert, even als de onsterfelijkheid der ziel en het pligtmatige der deugd, sinds eeuwen her, aan verhandelaars en schrijvers ruime stof, om veel in het midden te brengen, dat volkomen overeenkomt met hetgeen anderen reeds hebben gezegd. Het onderwerp is trouwens even zoo goed als een ander, in zoover het alleen dient om den schrijver of spreker te amuseren en te stichten; en vooral is het uitnemend geschikt, zoo als het ook heel veel gebruikt wordt, om tot inleiding te dienen, en den spreker of auteur op den weg te helpen, daar het, als het met het eigenlijke onderwerp niet in het minste verband staat, kan blijven liggen voor hetgeen het is.

De invloed, dien de toestand des ligchaams op de stemming der ziel uitoefent, blijkt, zoo als onder alle omstandigheden, ook na het gebruik van een goed diner. Als men heel gezellig en vrij lang getafeld heeft, als de verschillende zintuigen van gezigt, reuk en smaak aangenaam zijn gestreeld, en men door keur van spijs of drank eene behoorlijke voeding, vulling en verkwikking heeft bewerkstelligd, zonder daarin tot overladens toe te zijn voortgegaan, dan deelt de aangename toon, die in het ligchaam heerscht, zich ook aan de ziel mede, en hoewel in dien toestand de geest misschien niet tot bijzondere inspanning geschikt is, hij is vatbaar voor genot en ontvankelijk en gevoelig voor de indrukken, die zich aan hem voordoen.

Het was na een goed diner in le Croix blanche te Vevay (en hier eindigt de inleiding van dit XXXIIIste Hoofdstuk), dat Pols en zijne vrienden zich op eene wandeling derrière l’aile aan het oostelijk gedeelte van het meer van Genève begonnen te oriënteren. Het was een heerlijke namiddag; het blaauw des hemels, hier reeds schoon, als de hemel van Italië, scheen in helderheid en doorschijnendheid met dat van de watervlakte te wedijveren; ongestoord wierp het licht, dat reeds begon naar het westen te dalen, zijne stralen op het meer, slechts aan het zuidelijk gedeelte door de schaduwen van het hoog gebergte bepaald. De koude der sneeuwtoppen in het verschiet scheen door de zachtheid der kleuren, waarvan zij schitterden, getemperd; en het duister der schaduw, die de groene heuvels digt aan den oever op het water wierpen, werd door lichtstralen, door de rotsopeningen heendringende, gebroken.

Het verwondert u niet, wanneer gij in de lieflijke wandeldreven van Vevay dit heerlijk uitzigt geniet, dat de dichterlijke verbeelding van Jean Jacques hier de helden van zijnen roman ten tooneele voerde; ja het kost uwe minder dichterlijke verbeelding weinig moeite, als gij op deze door de natuur begunstigde plaats aan uwe linkerzijde Chillon en Clarens en tegenover u de rotsen van Meillerie ziet, ze wederom met die personen te bevolken, wier bestaan gij hier bijna niet in twijfel zoudt durven trekken, schoon gij ook zeker weet dat zij er nooit bestonden. “Allez à Vevay,” zoo beroept er zich de auteur zelf op, “visitez le pays, examines les sites, promenez vous sur le lac, et dites si la nature n’a pas fait ce beau pays pour une Julie, pour une Claire et pour un Saint Preux; – mais ne les y cherchez pas.”

Onder den invloed van al dat schoon, dat zij zagen, en ook van hetgene zij niet zagen, maar zich aan den leiddraad van Rousseau’s verbeelding voorstelden, maakten onze vrienden den tour over Clarens, Montreux, Chillon en Villeneuve naar Meillerie. Torteltak zocht met belangstelling naar het plaatsje, waar de beroemdste aller eerste kussen werd gegeven, en gevoelde zich sterk om hetzelfde effect te sorteren en even opgewonden te worden als de minnaar van Julie, zoo er maar eene even lieflijke dame te vinden was, die het met hem wilde wagen; Holstaff treurde op de rotsen van Meillerie, en gluurde even gevoelig en met hetzelfde succes, als de heer die er vroeger logeerde, naar den overkant van het meer; met diepen weemoed betastte hij zijn geluk, met dezelfde versierselen pronkende, die eens de trots en het gelaat van Saint Preux uitmaakten; maar helaas! hij had ze op de Fransche school overgeërfd, terwijl de ander ze aan de Inoculation de l’Amour dankte. Beide, hij en Torteltak, werden minzaam maar ernstig door Pols aangevallen, die verklaarde, dat de Nouvelle Heloise een heel overdreven boek was, en dat hij al die kunsten van den minnaar van Julie heel leelijke dingen vond, die niet te pas kwamen; dat hij nooit zoo ver had moeten gaan van haar zijne liefde te verklaren, ja zelfs dat hij haar nooit lief had moeten hebben; en dat hij, Pols, wel altijd zou oppassen, een meisje, dat hij toch nooit kon trouwen, zulke dingen in het hoofd te brengen. De Morder, schoon zich heel weinig interesseerende in de historie, kon toch niet nalaten tegen de koude berekenende nutbeoogers te ijveren, die, om den weg over den Simplon te repareren, de rotsen van Meillerie zoo jammerlijk hadden geschonden, en zich eenige niet zeer vleijende uitdrukkingen te veroorloven tegen de monniken van den Saint Bernard die het bosquet van Julie tot het tooneel eener houtveiling hadden vernederd.

 

Het begon intusschen avond te worden; de zon was al tot eene redelijke diepte neergedaald, en de maan, die reeds eenigen tijd aan den hemel had post gevat, wachtte met haar gewone geduld het oogenblik af, waarop het licht des dags geheel zou zijn verdwenen om haar minder schoon maar toch lief en vriendelijk aangezigt over de aarde te doen lichten. Zij scheen niet jaloersch op de magt, die de koningin des dags over al wat leeft uitoefent, en den schittergloed, waardoor deze haar flaauweren glans overschenen en haar bijzijn naauwelijks deed vermoeden; evenmin als menig eene dier lieve, oudere zusters, die op weinig schoonheid kunnen roemen, en die, terwijl de beeldschoone jongste als Reine du Bal de feestzaal rondzweeft, met kalmte en gelatenheid tapisserie maakt, totdat de vermoeide danser hare zuster eenen anderen cavalier overlevert, en aan hare zijde komt uitrusten. De vrienden, die tot St. Gingouph per rijtuig waren teruggekeerd, klommen hier af, om over het meer naar Chillon te worden gevoerd. Dat zij nog steeds in opgewonden stemming verkeerden, bleek aan de wijze, waarop zij zich tot de schippers wendden, en als eene gunst verzochten, in hunne vaartuigen de blaauwe wateren van het meer te mogen doorklieven, en de gereedheid, waarmede zij den hoogen prijs betaalden dien deze Savoyardsche natuurkinderen, in hunne naïve begeerte naar vreemd goud, eischten; daar zij het heiligschennis zouden hebben geacht, met de bewoners van dit aardsche Paradijs over een zoo nietig ding, als geld, te twisten.

Wanneer in onze dagen reizigers het kasteel van Chillon binnentreden, dan bekommeren zij zich gewoonlijk weinig om het doel, waarmeê Amedeus IV het vóór zes eeuwen stichtte, en geven zij zich naauwelijks de moeite om op te merken, waarom het door zijne ligging en sterkte voor de Graven van Savoye van zooveel belang was. Met weinig opgewondenheid bezoekt men de ruime vertrekken, waar nog sporen der weelde en grootheid van het vorstelijk huis te ontdekken zijn, omdat men in de geheele reeks van Graven en Hertogen minder belang stelt, dan in den edelen staatsgevangene, in wiens kerker men met weemoed vertoeft.

 
“Chillon! thy prison is a holy place,
And thy sad floor an altar – for ’t was trod,
Until his very steps have left a trace,
Worn, as if thy cold pavement were a sod,
By Bonnivard! – May none those marks efface!
For they appeal from tyranny to God.”1
 

’t Was al vrij duister, toen ons reisgezelschap den trap naar den onderaardschen kerker afdaalde. Door de naauwe opening, hoog in den muur van het gewelf, drong evenwel nog juist zooveel licht door, als noodig was om al de akeligheid van het verblijf te vertoonen.

“’t Is hier een beroerde inrigting voor een gevangenis,” zei De Morder: “je kunt waarachtig geen hand voor oogen zien.”

“Ik vind het een allermelancholiekst verblijf,” zei Pols.

“Kunt gij u begrijpen,” viel Veervlug in, “dat Bonnivald zich hier zes jaren heeft kunnen amuseren?”

Holstaff stond reeds met de hand aan den ring, die den gevangene aan den pilaar had vastgekluisterd, en betastte de steenen zuil, door de wrijving der steenen uitgehold. Zijn medegevoel in het lot van Bonnivald was bij deze gelegenheid zoo sterk, dat hij later aan zijne vrienden verklaarde, in de vijf minuten, die hij aan dien pilaar doorbragt, al de smarten, angsten en verschrikkingen geconcentreerd te hebben gesmaakt, die de voorstander van Genève’s privilegiën en vrijheid in zes jaren gevoelde, en die “zijne hairen vergrijsden en zijn wenkbraauwbogen vergraauwden.”

Ons reisgezelschap was evenwel niet het eenige in de souterrain van Chillon. Een heer en twee dames waren eenige oogenblikken vroeger, geleid door de cipiersvrouw, neêrgedaald. De heer was een Geneefsch geleerde, van omtrent veertig jaren, waarvan hij er vijfentwintig onafgebroken had doorgebragt in het verzamelen van bouwstoffen voor een allerbelangrijkst werk over den grooten Johannes Calvinus, dat, behalve eene uitvoerige uiteenzetting van ’s mans handelingen met betrekking tot de Hervorming, ook een allerherderst licht zou werpen over zijne daden en lotgevallen, die daarmede niet in betrekking stonden. Twee jaren had hij besteed in onderzoekingen, of de groote man in den morgen of in den namiddag van den 10 Juli 1509 was geboren, en vervolgens had hij eene reis ondernomen, om uit te vorschen, welke de juiste ouderdom zijner moeder was, toen zij hem ter wereld bragt; iets dat hij, na zeven jaren omwandelens en voor 20,000 francs onkosten, thans met vrij groote waarschijnlijkheid wist te bepalen. Op die reis had hij echter, behalve deze belangrijke aanwinst voor de wetenschap, ook nog eene merkwaardige aanwinst voor zichzelven gedaan, daar hij juist te Nojon, in Picardye, een meisje had leeren kennen, dat hem geschikt voorkwam den roem met hem te deelen, dien hij zich door zijne geleerde schriften zou verwerven. Sedert zeven jaren was deze vrouw aan hem verbonden, en nog steeds naar de lauweren wachtende. Zij was hem in dien tusschentijd eene bijna even trouwe hulpe geweest, als wijlen de gade Trommii haren gemaal. Zij was eene dier lieflijken, die den pligt om haren echtgenooten hunne gebreken onder het oog te brengen, zoo ver drijven, dat zij hen van den morgen tot den avond met aantijgingen en verwijten overladen, en die meesterlijk de kunst verstaan, om op het pad harer geliefden de rozen zóó te strooijen, dat de doornen hun de voeten kwetsen moeten. Zij was ruim dertig jaren oud en niet misdeeld van schoonheid, hoewel op haar gelaat minder aantrekkende bevalligheid gevonden werd, dan wel een zeker iets, dat respect inboezemde en aanried, een betamelijken afstand te houden, en denken deed aan de triviale uitdrukking van katjes, die men niet zonder handschoenen moet aanraken. – De andere dame, die bij dit gelukkige echtpaar behoorde, was eene nicht, een zacht jong meisje van achttien jaren, die door tante uit louter goedgunstigheid en medelijden was opgenomen, daar deze zich om harentwil de opoffering getroost had eene meid minder te houden, en die door den lieven toon, waarop zij bejegend werd, meermalen tot tranen toe werd geroerd, en alzoo tot de overtuiging kon komen, dat het zoogenaamd genadebrood geen droog eten is.

“En was Bonnivard getrouwd?” vroeg de Geneefsche geleerde aan de cipiersvrouw.

“Ik heb ten minste een romantisch verhaal gelezen,” antwoordde deze, “waarin vermeld stond van zijne gade, die van verdriet stierf.”

De Geneefsche geleerde had op zijne lippen om te zeggen: “Dan had zijne gevangenschap ten minste ééne goede zijde!” Maar gelukkig hield hij het binnen, en zei liever: “Het was dan toch ook verschrikkelijk hard voor die vrouw!”

“Ten minste als hij haar gelukkig maakte,” merkte zijne gade aan. “Daar zijn anders wel echtgenooten, wier bijzijn, eerder dan hun afzijn, hunne vrouwen in het graf zou helpen.”

De geleerde glimlachte pijnlijk: “Dat zal wel zoo zijn, vrouwtje!”

“Neen, dat zal zoo niet zijn, maar dat is zoo,” zei zijne beminnelijke wederhelft wier kenmerkende eigenschap was, dat zij bij tegenspraak boos werd, maar als zij niet werd tegengesproken, woedend.

“Hebt u den naam van Byron al op den pilaar daarginds gezien,” vroeg Veervlug, die het papier in de handen hield, waarop hij in groote opgewondenheid de letters had nagetrokken.

“Daar heb ik ten minste mijne oogen voor,” was het antwoord.

Veervlug gebruikte de zijnen in deze oogenblikken om op zijn neus te kijken.

“Ik dacht niet dat die Byron zoo beroerd leelijk schreef,” zei de Morder, het papier in handen nemende.

“Wat leelijk!” riep zijn vriend verontwaardigd. “Is dat leelijk? had hij de letters dan in de zuil moeten beitelen, als een steenhouwersknecht het op een zerk doet? Is er niet juist genie in de scheefheid van die Y? In ieder der letters, zoo als zij daar staan, ligt een idée; wie eenigszins poëtisch gestemd is, kan er zijn geheel gedicht the Prisoner in lezen.

“Dat is juist als in de handteekening van Calvyn,” zei de geleerde. “Ik heb er te huis een, die zonder eenigen twijfel echt is; maar al wist ik niets van hem, dan dat hij deze letters geschreven had, zou ik overtuigd wezen, dat hij de grootste man van zijne eeuw geweest was. Als de heeren te Genève komen, noodig ik ze uit, om het eens te komen zien.”

“Het zal mij aangenaam zijn, lieve,” viel de huisvrouw in, “als je niet zoo maar iedereen uitnoodigt, om wegens zulke nesterijen mijn huis te overloopen.”

De lieve herhaalde zijne uitnoodiging niet, maar zeide: “Je hebt gelijk, goede vrouw! Hoe gaarne ik de heeren zien zou, ik heb het tegenwoordig nog al druk met mijn werk over den grooten Hervormer.”

“Je weet heel goed, dat ik het daarom niet zeg,” antwoordde de goede: “jou getreuzel gaat mij niets aan; maar ik heb aan één man in mijn huis al meer dan genoeg.”

Het kostte den gelukkigen gemaal bij deze gelegenheid heel veel moeite om over dit lieve gezegde te glimlagchen, en den vrienden heel weinig, om bij hun besluit van geene visites meer op reis te maken, te volharden.

Daar komt aan alle genoegens een einde: dit ondervond Bonnivard, toen de Berners in 1536 zijnen kerker openden en zijne ketens losmaakten; dit ondervonden ook de tegenwoordige bezoekers van Chillon, daar een gendarme, uitmakende de helft der bezetting van het kasteel, kwam waarschuwen, dat het bijna negen uur was, en dat de poorten dan moesten gesloten worden. “’t Is de moeite naauwelijks waard om al die trappen af te klimmen,” zei de Morder, die al tweemaal geproponeerd had om heen te gaan.

“Wil jij nog wat blijven?” zei Veervlug: “je kunt hier misschien wel logeren; het steenen bed van den gevangene ligt nog gespreid.”

“Julie, waar zit je toch?” riep de gade van den geleerde.

“Hier ben ik, tante!” zei Julie, die met Torteltak over het voor en tegen van gevangen zijn gesproken had, bij welke gelegenheid de jongeling iets heel aardigs had gezegd van zachtere en tevens sterkere boeijen, dan die uit ijzer waren gesmeed.

“Je komt ook altijd achteraan,” zei de tante tot de nicht, die voor haar uit de trappen opging.

De vrienden volgden; alleen Holstaff was nog zoo in gepeins verzonken, tegen de zuil leunende, dat hij niet scheen te bemerken, dat het gezelschap aftrok.

“Kom dan toch, droomer!” riep Pols, terugkeerende en zijn vriend aan den arm trekkende.

Doch naauwelijks had de vriend deze manoeuvre in het werk gesteld, toen hij op eens een dreigend gebrom vernam, en terstond daarop een allervervaarlijkste bulhond, die tot nu toe achter de cipiersvrouw had gestaan, tegen zich zag opspringen en de scherpte der tanden van dit vreeselijke dier in zijn vleesch boven den linker elleboog gevoelde.

“Hemel, wat is dat?” riep de vriend verschrikt uit.

“Die hond lijkt wel dol!” viel de cipiersvrouw in, terwijl zij het dier bij den halsband terugtrok. “U moet het mij niet kwalijk nemen, Mijnheer! maar hij is op den man geleerd, en daar u dien anderen heer bij den arm trokt…”

 

“Wat zeg je daar, vrouw?” riep Pols verbleekende, daar het epitheton dol, op een hond toegepast, die hem zoo even eene bloedige wond had gebeten, hem niet geruststellend in de ooren klonk.

“Waarlijk, Mijnheer! ik kan het niet helpen; anders is de hond zoo goed als een lam, maar sedert een paar dagen heb ik niets meer over hem te zeggen. Gisteren nog, toen ik met hem om het slot voer, springt hij in eens uit het bootje, in het diepste van het meer.

“Als hij dan in ’s Hemels naam de watervrees maar niet heeft!” riep onze vriend, terwijl hij met afgrijzen het bloed zag, dat zijn lichtblaauw jasje reeds begon te verven. “Zegt mij, mijne vrienden! wat zal ik beginnen?”

“Ik zou er maar een compres met azijn en water omleggen,” zei Torteltak, “dan zal het wel schikken.”

“Wat beginnen zijne oogen raar te staan!” fluisterde Holstaff, zijne handen wringende, Veervlug in.

“Drink een glas water,” zei deze, terwijl hij zijn vriend den trap naar boven op geleidde, “dan kunnen wij meteen eens zien, of gij de watervrees soms ook al hebt.”

“Neen maar, zonder gekheid,” zei Pols, “die hond schijnt toch niet te wezen zoo als hij behoort.”

“Hij heeft je ten minste onbehoorlijk gebeten.”

“Ik weet wel, dat ik nog niet dol ben,” ging Pols voort, en zich vermannende, voegde hij er pijnlijk glimlagchende bij: “en ik weet wel, dat ik er niet razend van zal worden; maar zou je hier nergens van die Biltsche dranken kunnen krijgen? dat kan toch nooit kwaad.”

Het viel evenwel den vrienden zeer moeijelijk om aan dezen wensch van Pols te voldoen, daar de gevraagde drank tot die soort van geheime geneesmiddelen behoort, wier uitwerking, volgens de verklaring der erfelijke eigenaars, allerheilzaamst is, maar die zeker, indien men, aan de inspraak der algemeene menschlievendheid gehoor gevende, ze algemeen bekend maakte, die heilzame kracht zouden verliezen.

De raad van Torteltak omtrent het verband van azijn en water werd opgevolgd; de nicht van den geleerde stond met veel liefde haren fijnen linnen zakdoek voor ’t verband af, daar het roodgeruite katoentje van Pols evenmin als de foulards zijner vrienden kon dienen. Hare tante vond het evenwel gepast iets over de verregaande roekeloosheid van sommige dames te zeggen, die zeker rijk genoeg moesten zijn, om zoo maar een fijnen doek op te offeren, en tevens eene lieve aanmerking te maken over menschen, die niet veel behoefden te veranderen om voor dol te worden gehouden.

“Als Hieronymus Bolzec nog leefde of Michaël Servede,” merkte de geleerde aan, “die zouden er wel raad voor weten; want zij waren zeer kundige medici, schoon zij ook in ’t godsdienstige aan de allerverfoeijlijkste ketterijen schuldig stonden.”

Het was geen wonder dat de Geneefsche theoloog deze namen zoo terstond bij de hand had, daar hij juist in deze dagen tot het hoofdstuk genaderd was, waarin over Johannes Calvini zachtzinnigheid en verdraagzaamheid gehandeld werd (de geleerde heer zou zijn werk onvolledig hebben geacht, indien hij zijnen held niet alle mogelijke deugden toekende), en waarin hij de opgemelde heeren, benevens Castalio, Ochinus en anderen, als baarlijke duivels had leeren kennen.

“Je bent onverdragelijk, lieve!” voegde des geleerden vrouw hem toe, “met altijd over dien Calvijn en zijne vrienden te spreken. Wat weten die vreemde heeren van hem?”

“Met uw verlof, vrouwtje! Servetus en die anderen kunnen niet direct gezegd worden, vrienden van Calvijn te zijn geweest.”

“Maar uw beroemde landgenoot,” viel Veervlug in, “is ons in ’t geheel zoo onbekend niet, als Mevrouw veronderstelt. Wij zijn Hervormde Nederlanders, en in ons land komen daarenboven veelsoortige boeken over de Hervormers uit. ’t Zou mij dus in ’t geheel niet verwonderen, als Calvinus nu ook aan een beurt lag. In allen gevalle, daar is bij ons veel over hem geschreven. Ik herinner mij, bij voorbeeld, nog een heel lief vers van Vondel: ’t decretum horribile.”

“’t Doet mij plaisir dit te vernemen,” zei de geleerde.

“En ’t zal mij nog meer plaisir doen, als ik er geen woord meer over behoef te hooren,” viel zijne teedere wederhelft in, door deze phrase het gesprek over den Hervormer en alle de gesprekken, binnen de muren van Chillon gehouden, besluitende.

Toen men aan den voet van het slot weêr in ’t schuitje stapte, was het geheel avond geworden. De maan wierp nu haren zachten en lieven glans over het meer, en scheen over ’t geheele landschap nog meer rust en kalmte te verspreiden, schoon ook de dag stil en zoel was voorbijgegaan. De maan doet zich eigenlijk zelden schoon voor, en als zij mooi is, dan is zij, zoo als Veervlug beweerde, kaarsmooi; maar toch trekt zij aan, toch is er iets zoets en liefelijks in haar aangezigt; maar zeker is haar effect heerlijk en aantrekkend, als zij met hare imposante kalmte, als beheerscheres der nacht, door glinsterende sterren gelijfstaffierd, van hoog uit de lucht op het meer van Genève neêrziet.

Voor al de vrienden was het dus een verrukkelijk gezigt, toen zij, uit de duisternis van den kerker tot het licht terugkeerende, over het meer hunne oogen deden weiden. Torteltak haalde zeer gepast Byron’s woorden aan:

 
“Lake Leeman woos me with its crystal face,
The mirror where the stars and mountains view
The stillness of their aspect in each trace,
Its clear depth yields of their far height and hue.”2
 

Alleen Pols, die in den wijdgeopenden stand zijner oogen, door den schrik veroorzaakt, te gelijk de maan en het water zag, werd er treurig door gestemd, en begon over het verband tusschen maanziekte en watervrees te peinzen.

Het was reeds tien ure, toen men te Villeneuve aankwam, waar men dien nacht het kwartier besteld had. Voordat men zich evenwel ter ruste begaf, bragt men nog eene visite aan de familie Champal, die, tijdens het bezoek van Byron te Chillon wonende, gezegd wordt allermerkwaardigste bijzonderheden omtrent den beroemden dichter te kunnen mededeelen.

“Het is heel aangenaam voor ons,” zei de oudste der dames, van haren stoel afspringende en zich in hare volle lengte van ongeveer vier voeten vertoonende, “het is aangenaam en vereerend tevens, zoo naauw in aanraking te zijn geweest met den grooten man. Ik had hem de trappen af in den kerker geleid, en hij had den geheelen tijd met zijne gewone bescheidenheid en respect voor de sekse gezwegen, toen hij mij op eens minzaam bij den arm nam en verzocht hem alleen te laten.”

“En toen hij terugkwam,” ging hare zuster voort, wier oogleden in plaats van met wimpers, met roode randen waren versierd, “toen stiet hij, in zijne dichterlijke gedachten verzonken, met zijn elleboog een tafelbord van den schoorsteen. Ik heb de scherven bewaard, en zou ze voor geen goud willen missen. Die lieve, groote man!”

“Wij waren toen jonge meisjes,” zei de oudste, “mijne zuster vijfendertig en ik vierendertig; maar wij hebben niets van zijne losheid en ondeugendheid met vrouwen gezien. Dat is allemaal vast laster.”

“Ziet eens hier, Mijnheeren!” zei de jongste; “kijkt eens goed naar dat portret.” Zij wees hun op een kop, met rood en zwart krijt geteekend, waarvan de trekken door grofheid en geesteloosheid uitmuntten: “die lieve man, als ik nog aan hem denk!”

“Wien moet dat voorstellen?” vroeg Torteltak.

“Wel, mijn zaligen broeder,” zei de oudste dame Champal; “die geleek bij zijn leven sprekend op Byron.”

“Op Byron?” riep Veervlug in verbazing.

“Ja toch, Mijnheer!” viel de jongste zuster in. “Wij vonden het allebei; maar eigenlijk niet zoo zeer in zijn gezigt en postuur, als wel in zijn gang. Mijn broeder trok ook zoo ’n beetje met zijn eene been, net als de lieve groote man.”

“Dat is heel merkwaardig,” zei Pols.

“Maar heeft Byron toen terstond zijn gedicht geschreven?” vroeg Torteltak: “nog in Chillon zelve?”

“Neen,” was het antwoord; “van het schrijven heb ik niets gezien; maar ik heb anders het boek gedrukt in eigendom.”

“Eén ding is maar jammer in dat vers,” zei de oudste zuster; “dat plagt altijd mijn zalige broeder te zeggen, die ook heel knap was. Hij heeft het gedicht alleen voorgelezen aan Mijnheer Hobhouse, en niet aan ons. Mijn broeder had hem anders van veel belang kunnen wezen: want Byron dacht, dat Bonnivard maar zes jaren had gevangen gezeten, en mijn broeder wist zeker, dat het er zeven waren. Als hij dit nu in tijds geweten had, zou het vers nog wat langer hebben kunnen worden.”

1Lord Byron, Sonnet on Chillon, in The Works of Lord Byron, vol. 4. – J.H.
2Lord Byron, Childe Harold’s Pilgrimage in The Works of Lord Byron, vol. 2. – J.H.