Za darmo

Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Hoofdstuk XX

Waarin zoo vele zaken voorkomen, dat het moeielijk zou wezen, de verschillende opgaven in een korten inhoud te vereenigen.

Daar zijn verliezen, die niet treffend zijn, die niemands medegevoel opwekken, waarbij het geen mensch zal invallen deelneming te betuigen, waarvan dikwijls te spreken zelfs bespottelijk schijnt, maar die met dat al verliezen zijn. Zoodanig was voor Polsbroekerwoud de dood van zijn getrouwe Mijntje. De goede man was altijd zeer aan haar gehecht geweest. Zij behoorde tot de nalatenschap zijner ouders; zij had hem van zijne vroegste jeugd af met zorg en liefde overladen; hij wist dat zij geheel en alleen voor hem leefde, en het was hem gewoonte geworden alle huiselijke zaken door haar te zien besturen, en bij zijne afwezigheid te weten, dat zij op haar post was en alles goed behartigde. Daarom ook was hij altijd goed en vriendelijk, en zelfs, schoon het nooit opspraak gaf, dikwijls vertrouwelijk met haar geweest. Deze manier van omgaan was misschien wel heel mauvais genre; want Mijntje was toch maar een meid, en zij werd voor al wat zij deed betaald. Een fatsoenlijk mensch voldoet immers aan zijne verpligting, als hij aan zijne dienstbaren, voor den tijd dien zij hem wijden, de moeite die zij zich om zijnentwil getroosten, de zorg die zij aan zijne zaken besteden, en de liefde waarmeê zij al wat hem aangaat bejegenen, een jaarlijksch loon uitbetaalt, en meer nog dan hij verpligt is, als hij hun eene kermis- of nieuwjaarsfooi toereikt. Waartoe woorden aan hen te verspillen, zoo zij niet dienen moeten om orders te geven? waartoe een blik op hen te slaan, dan om hen te doen zien, dat hij om het minst verzuim gramstorig is? Een fatsoenlijk man bewaart den afstand, die tusschen hem en zijne dienstboden bestaan moet, somtijds eene uitzondering makende met jonge en mooie kameniers, jegens welke hij kan meenen nog andere pligten te moeten vervullen.

Polsbroekerwoud was een burgerman, en koesterde ook in deze zeer burgerlijke begrippen. Hij ging hierin zelfs zoo ver, dat hij meende, dat dienstbaren somtijds onbetaalbare diensten kunnen bewijzen, en onder dezulken telde hij zijn overledene Mijntje. Het scheen hem dus een gemakkelijke pligt, haar altijd vriendelijk te bejegenen; hij stelde er zich wezenlijk genoegen van voor, haar, die hem in zijne jeugd zoo goed verzorgd had, eenen onbezorgden ouderdom te verzekeren. Door haren dood werd hij hierin teleurgesteld en daar er ook nog vele andere plannen voor de toekomst door verijdeld werden, liet de noodlottige tijding nog langen tijd een zeer droevigen indruk op hem na. Hierbij kwam het denkbeeld, dat, zoo hij te huis gebleven was, de zaken misschien anders zouden geloopen zijn, schoon hij wel wist dat zijne tegenwoordigheid haar niet in het leven zou hebben behouden, maar dat hij dan toch in allen gevallen nu zelf over alles het oog kon laten gaan.

De reis ging evenwel verder. Over de Vierwaldstädtersee voer men naar Alpnach, en wandelde langs de meren van Sarnen en Lungern naar den Brünig, om zoo het Berner Oberland te bereiken. Maar Pols ging langzaam en zwijgend naast Aloys Stadler voort. Hij merkte naauwelijks de schoonheden van het lieve kanton Unterwalden op; want in zijne gedachten wandelde hij langs de Rotte bij zijne geboortestad, liet zich aan de molens in het Zwaanhals overzetten, en trok als pelgrim naar Krooswijk, om te zien waar de laatste rustplaats der overledene was bereid.

Van het begin der excursie door het Oberland staat geen enkel woord in zijn dagboek opgeschreven. Wij weten nogtans, dat hij Meyringen, den Reichenbach en Handegg heeft bezocht; en het eerst vinden wij zijne aanteekeningen weêr te Briënz, “aangekomen Zondag den 23 Juli, des namiddags ten 2 ure, en van daar in een schuitje vertrokken naar Interlaken, om en passant den Giessbach te gaan bezigtigen, in gezelschap van drie vreemde heeren.”

Men had in het logement te Briënz deze vreemdelingen ontmoet. Zij waren nog jonge menschen, schoon in bedaardheid van toon en deftigheid van kleeding hunnen leeftijd twintig jaren vooruit. Een hunner had, behalve de gewone bestanddeelen van een menschelijk aangezigt, nog een schildpadden bril op den neus, kennelijk met effen, ongeslepen glazen, maar die hij toch, waar iets bijzonder de opmerkzaamheid verdiende, tot verheldering der voorwerpen uit de nabijheid zijner oogen verwijderde. De tweede trok terstond de aandacht door de kunstige wijs, waarmeê zijne bovenlip was omgekruld en aan zijn neus vastgehecht, welke speling der natuur evenwel door een zwart bandje over de lip en om de wangen gebonden, ten deele werd verborgen. De derde had met gedekten hoofde niets opmerkelijks; maar als hij den hoed afnam, stond men in twijfel of zijn hoofd zich bevlijtigde om door zijn haar heen te groeijen, of dat het door een kapper bediend werd, die geen ander model van haardragt kende, dan dat der bedelmonniken. Weinige maanden geleden had dit drietal de Akademie van Zurich verlaten, met documenten begiftigd, waardoor het hun vrijstond hunne systemata, of die hunner hoogleeraren, op de ligchamen van het lijdende menschdom te appliceren.

Het was een warme middag, waarop dit gezelschap den togt over het meer van Briënz ondernam. Dit ondervonden voornamelijk de roeijers, drie stevige knapen, wie het zweet langs het aangezigt gudste, zonder dat daarom hun ijver, om de schuit in eene snelle vaart te houden, een oogenblik verflaauwde.

“Het is een ongezond leven, dat die schippers leiden, blootgesteld aan hitte en koude,” zei een der doctoren tot zijne compagnons, die met hem onder den rooden parapluie van Stadler den fellen zonneschijn ontweken; “zulke menschen kunnen nooit oud worden.”

“Dat merk ik aan mijn vader,” viel een der roeiers in: “die heeft zijn heele leven op het meer gezwalkt, en is nu pas even zeventig; verleden week maakte de stumpert nog een spatziergang naar den Faulhorn, om levensmiddelen in het Kulmhaus te brengen, en hij kwam nog zoo frisch als een hoen te huis.”

“Dat is verbazend!” riep Pols uit.

“’t Is contra naturam,” zei de doctor met de hazenlip.

“’t Zal hem nog wel eens opbreken,” hernam zijn confrater met den schildpadden bril.

“Ik zal hem de boodschap doen,” zei de knaap; maar hij fluisterde een zijner makkers toe: “Ik zat toch nog liever in de taaije verbrande huid van den oude, dan in het bleeke vel van dien opbreker.”

Van Aartheim was intusschen met Stadler in gesprek geraakt over de Bergmannetjes, die in ouden tijd in het Oberland zulk eene groote rol hadden gespeeld, en vernam tot zijne groote verbazing, dat dit geslacht nog niet was uitgestorven; dat zij nog dikwijls te middernacht op de hoogten vergaderden, en zich dansende den tijd kortten, en dat, naarmate zij veel of weinig passen uitvoerden, de oogst rijkelijker of schraler was. Hij werd evenwel gerustgesteld door de verzekering, dat de kwaden onder hen verdwenen waren, sedert de vijftig dappere ridders den grooten vrouwenschaker van het Haslithal, die het opperhoofd dier booze geesten was, hadden verslagen.

De vrienden gaven hun verlangen te kennen, om iets naders van deze belangrijke gebeurtenis te vernemen, en Aloys Stadler voldeed aan hunne nieuwgierigheid door het volgende verhaal:

“Vóór eeuwen stond er op eene rots van den Hasliberg een kasteel, door een ringmuur van ongenaakbare hoogte beschut, en van peilloos diepe afgronden als grachten omgeven.

“De ridder, wien het toebehoorde, was uit verre streken gekomen, en was jong en schoon. Hij leefde in zijn slot in weelde en overdaad; vijftig knechten bedienden aan zijne tafel uit gouden schotels, en vijftig maagden schonken hem wijn in gouden bekers.

“Als hij een togt door het dal deed, was hij door honderd geharnaste ruiters vergezeld, met lange slagzwaarden gewapend; maar onder die allen blonk hij uit door schoonheid en vlugheid, en de kracht waarmeê hij zijn wapen zwaaide. De bewoners van het Haslithal kruisten zich en sidderden, als hij hunne woning voorbijreed. Want de heilige kluizenaar uit de grot had hun verhaald, dat hij met den Booze omging; en zij zelve hadden te middernacht dwalende vlammen om de torens van zijn kasteel gezien. Maar de schoone meisjes, die hem zagen voorbijrijden, merkten op, dat de Booze er niet zoo verschrikkelijk uitzag, als hunne ouders haar wel wilden doen gelooven.

“Maar sedert de ridder aan den Hasliberg woonde, werd er eens in elke zeven weken door onzigtbare geesten een meisje uit het dal geschaakt. Dit deden de kwade bergmannetjes, die in dienst van den boozen ridder stonden. En na zeven weken keerde het meisje op dezelfde manier terug, met een gouden beker in de hand, en had wonderen te verhalen van het betooverde paleis, waar zij geweest was, maar ook naar den zin der ouders al te veel wonderen van den schoonen ridder, die haar geliefkoosd had.

“De ouders uit het dal en ook de jongelingen, wier bruiden met gouden bekers begiftigd waren, deden dagelijks een bedevaart naar den kluizenaar in de grot, die vastte en zich kastijdde, om het land van die plaag te verlossen. Deze troostte hen altijd met de hoop, dat weldra de Booze verjaagd zou worden, maar dat nog de tijd niet gekomen scheen.

“Maar toen reeds vijftig van de honderd schoone meisjes van het Haslithal door den ridder waren ontvoerd, kwam eens de kluizenaar zelf in het dal, en verkondigde den bewoners, dat er den volgenden dag redding zou komen.

“En ziet, daar kwamen in den vroegen morgen vijftig Noordsche ridders, die een kruistogt naar het Heilige Land hadden gemaakt, en die bij den terugkeer in het Oberland waren verdwaald geraakt, en de beenderen eens Heiligen met zich voerden. Deze, door den kluizenaar uit de grot aangemaand, ondernamen het den ridder te bestrijden. Zij reden, met zwaarden en speren gewapend, tot aan den voormuur van het slot. Maar toen zij naderden, opende zich de poort, en vijftig vreeselijke bloedhonden vertoonden honderd rijen scherpe tanden. Doch de kluizenaar hield hun de beenderen van den Heilige voor, en de honden stortten gillende in den afgrond.

 

“Toen reden de dappere ruiters het slot binnen, versloegen de krijgsknechten van den boozen ridder, die door dit wonder verschrikt waren, staken het kasteel in den brand, en bleven het bewaken tot het tot asch en puin was vernield; en zij zagen hoe de booze zelf in vlammen verterend in den afgrond stortte.

“In zegepraal keerden de ridders naar het Haslithal terug, en dronken wijn met de geredde landbewoners; maar de kluizenaar keerde terstond weder naar zijn grot.

“Maar toen den volgenden morgen de ouders der vijftig maagden, die nog niet in de magt van den Booze geweest waren, ontwaakten, waren de ridders vertrokken, en ook de dochters waren niet te vinden. En eenige dagen later keerden de meisjes terug, wel zonder gouden bekers, maar toch niet veel onschuldiger dan hare speelnooten.

“De ramp en de redding beide waren in den beginne zeer onaangenaam voor de minnaars in het Haslithal; maar toch zij gewenden zich langzamerhand aan het denkbeeld dat er iets bijzonders met hunne schoonen gebeurd was: en toen de minnaars er genoegen in namen, schikten de meisjes en de moeders zich ook. En sedert dien tijd is de eer bij de schoonen van het Haslithal eene zoo onverschillige zaak geworden, dat de moeders zonder eenig bezwaar hare dochters voor geld aan vreemdelingen afstaan.”

“Zoo, is het dan toch waarheid, dat er nog altijd zulke mooie meisjes in het dal gevonden worden, en dat de moeders er zoo raar meê omspringen?” zei Torteltak, toen Stadler zijn verhaal geëindigd had: “wij hadden dat toch wel eens kunnen gaan opnemen.”

Pols vond de laatste aanmerking van zijn vriend alles behalve gepast, en om dus eene andere wending aan het gesprek te geven, merkte hij aan, dat het zeer warm was, speciaal op de plaats waar hij zat, daar de zon hem vlak in het aangezigt scheen.

“Gij zult zeker spoedig hinder van de warmte hebben?” vroeg de doctor met den schildpadden bril: “permitteer mij, dat ik u den pols eens voel.”

Pols stak zijne hand uit, en de medicus zag hem weldra zeer bedenkelijk aan. Hij reikte vervolgens den arm van onzen vriend aan zijne beide collega’s over, die volkomen van dezelfde opinie schenen te zijn.

“Een congestieus gestel,” zei de doctor met de hazenlip. “Mijnheer is zeer vatbaar voor apoplexie. Hebt u nog nooit attaques van beroerte gehad?”

“De Hemel beware mij!” riep Pols verschrikt uit.

“Ik herinner mij,” zei de collega met de kale kruin, “eens met iemand in gezelschap geweest te zijn, die juist zoo’n pols had als de uwe, en die, bedaard met mij pratende, op een oogenblik dood bleef.”

Pols, die toch al niet in de aangenaamste stemming dit togtje begonnen had, werd door deze aanmerkingen niet vrolijker.

“Een streng dieet, rust en vermijding van alles wat echauffeert, is misschien het eenige, dat u nog wat in het leven kan behouden,” merkte de medicus met den schildpadden bril aan.

Het schuitje lag terwijl aan den Giessbach stil. Stadler noodigde de heeren uit om het steile bergpad te beklimmen, een togtje dat niet veel verkoeling beloofde, want de zon scheen brandend op het mulle zand. Pols was wel ongerust, dat het hem kwaad zou doen; maar toch, hij wilde niet gaarne achterblijven. Bevende van agitatie kwam hij boven, en onder weg sprong hem de neus aan ’t bloeden.

“Molimen naturae,” merkte een der doctoren aan.

“’t Is een geluk,” zei een zijner collega’s; “zonder dat zou het mij niet verwonderd hebben, als Mijnheer dood boven gekomen was.”

Voor het Wirthshaus aan de watervallen kommandeerden de vrienden goeden Rijnwijn. Pols vroeg aan een der medici, of een glas water niet beter voor hem zou wezen.

“Beter althans dan wijn,” zeide deze; “maar ’t zou u nu misschien te veel verkoelen.”

Onze vriend verfrischte zich dus op den warmen namiddag met een glas laauw water en melk.

Wij willen op deze plaats geen uitspraak doen in het steeds hangende geschil tusschen onderscheidene reisbeschrijvers, aan welke der watervallen de voorkeur moet gegeven worden, dien van den Reichenbach of dien van den Giessbach. De laatsten stroomen misschien tusschen digter geboomte en zijn rijker aan water, twee zaken, die het effect niet benadeelen; maar bij den eersten zijn de rotspunten gemakkelijker te bereiken, tegen welke de nederstortende waterstroom gebroken wordt. Dit ondervonden voornamelijk Veervlug en De Morder, die, bijzonder begeerig om den oorsprong der cascades in oogenschouw te nemen, als gemzen tegen de steilten opklommen, maar met minder gemakkelijkheid en vlugheid dan deze hunnen weg naar de laagte wisten weêr te vinden. De laatste ging zelfs zoo ver, dat hij zijn voet op een lossen steen plaatste, terwijl hij nog driehonderd voeten van den vlakken grond verwijderd was, aan het glijden raakte en in een oogenblik vijftig voeten neêrdaalde, tevens een halfsleten jas en een nieuwen zomerpantalon aan flarden scheurende.

“Dat kunt ge vlug,” riep Veervlug hem toe, die terwijl aan een boomtak hing te spartelen.

De Morder was gelukkig te land gekomen op een rotspunt aan de derde cascade, waar hij veilig stond, maar evenveel uitzigt had om ooit weêr het vaste land te bereiken, als wijlen Robinson Crusoe, gedurende de vele maanden, die hij in stille afzondering van het menschdom sleet.

“Ik weet toch ook waarlijk niet, waar al die waaghalzerij toe dient,” riep Pols, wien het angstzweet uitbrak over het lot zijner vrienden.

“Als hij in de cascade verdwaald raakt, wordt hij tot pap vermorseld,” merkte de doctor met de hazenlip aan.

“En ook zonder dat,” zei zijn collega met de kale kruin, “als hij maar van de helft dier hoogte afvalt, is hij weg. Ik heb eens iemand getrepaneerd, die zoo’n val gedaan had; maar met dat al, den volgenden dag was hij er om koud.”

“Help de heeren dan toch!” riep Pols den guide toe.

Maar deze, die van de oogenblikken rust bij de herberg gebruik maakte om zijne schoenen te lappen, antwoordde heel bedaard, terwijl hij den pikdraad door het leder trok: “Voorloopig zie ik er nog geen kans toe; want de plaats waar die eene heer staat, is ongenaakbaar. Ik zal er den kastelein eens over spreken; want ik voor mij ben nooit gids geweest op de ontoegankelijke rotsen van den Giessbach.”

Veervlug was terwijl beneden gekomen, met de noodige schrammen en bulten voorzien. Hij scheen volstrekt niet in de ongerustheid van Pols over De Morder’s lot te deelen; want hij voerde hem glimlagchende toe: “’t Is jammer, dat het gedruisch van den waterval ons belet hem te hooren; want ik denk dat hij weêr olijk aan ’t brommen zal wezen.”

Holstaff had al de klagten, die hij bijeen kon brengen, veil voor het lot van zijnen ongelukkigen vriend; Van Aartheim en Torteltak trokken hem met ladders, touwen en stokken te hulp; en ook Aloys Stadler, toen zijne schoenen gelapt waren, met raadgevingen en aanwijzingen, door zijne lange bergklimmende ondervinding gesuppediteerd. Het gevolg van dit alles was, dat De Morder beneden kwam, en terwijl hij drie glazen Rijnwijn inzwolg, verwenschingen uitbraakte tegen de beroerde manier, waarop de wandelingen aan den Giessbach waren ingerigt.

Toen de grootste confusie, door dit geval veroorzaakt, wat over was, noodigde de kastelein het gezelschap uit, om het beroemde concert der bergbewoners te hooren, en de musicerende troep, grootendeels uit zijne familie bestaande, schaarde zich in slagorde. De gevoelens der reizigers over dit berggezang zijn zeer verschillend: sommigen, die het in eene knorrige bui gehoord hebben, houden het voor krijschend gegil; anderen, die er bedaard hun cigaar bij zaten te rooken, vinden het lieve muziek; weêr anderen, die het na het gebruik van eenige flesschen Rijnwijn vernamen, roemen het als hemelsche toonen, zoo als men ze maar zelden op aarde hoort. Onze vrienden hadden er aangename oogenblikken aan te danken, maar kwamen daarin overeen, dat het beter moet voldoen in de open lucht, met accompagnement van een gedruischmakenden bergstroom, dan in eene besloten zaal; weshalve zij de zangers zouden raden, hunne concerten tot de rotsen van den Giessbach te bepalen.

De overige uren, die het gezelschap verder op het meer van Briënz doorbragt, gingen in kalm en ongestoord genoegen voorbij. Veervlug neuriede van tijd tot tijd het laatste gedeelte der Ranz van Oberhalsi na:

 
“Ach Schaetzeli habe gute Muth,
Am Frytig wei mer fahren,
Es ziger und Pelznideli
Das kast de essen lideli,
A dir will is nit spahren.”
 

De doctoren openbaarden weinig ziektekunde meer; nog eenmaal slechts vroegen zij aan Torteltak, die ten gevolge van gevatte koude een weinig hoestte, of er niet vele leden zijner familie aan de tering gestorven waren, en zij verontrustten zich over de gezonde kleur zijner wangen, waarop zij hectische blesjes meenden op te merken. Torteltak behoorde evenwel niet tot die menschen, die zich heel spoedig verontrusten, en hunne vriendelijke en gepaste mededeeling maakte dus weinig indruk op hem.

De avond begon reeds te vallen, toen men te Interlaken aankwam. Men genoot dus niet het volle effect, dat de weelde dezer Engelsche plaats in het midden der eenvoudiger en armere landstreek maakt; maar men kon toch nog genoeg zien, hoe schitterend hare elegante villa’s tegen de nederige woningen der overige Zwitsersche dorpen afsteken. Daar waren onder de vrienden, die terstond eenen kreet van verontwaardiging tegen die verspillende Engelschen aanhieven, die al het schoone der natuur door hunne kunst bedierven, en die zich niet konden begrijpen, dat men, als men het buiten zoo heerlijk kan hebben, zich binnen zoo op comfort toelegt. Anderen hunner waren weêr van meening, dat een elegant en smaakvol gebouw de schoone natuur zoo veel niet meer tegenwerkt, als eene armoedige en bekrompen woning; en die, helaas! zoo door den geest der weelderige negentiende eeuw werden beheerscht, dat zij zich een genoegelijk buitenleven zonder behelpen konden voorstellen, die een fijn dineetje in een lief en luchtig salon op den duur de voorkeur gaven boven een rustiek maal onder een ouden lindeboom; ja die zelfs liever in een zachten ronden goedgevulden canapé de buitenlucht genoten, dan op de vierkante, houten, groengeverfde, expresselijk daartoe vervaardigde tuinstoelen der voorvaderen.

Tusschen deze elegante villa’s gingen de vrienden voort, en hadden door de geopende ramen en deuren het gezigt in prachtig verlichte zalen; want onder de Engelsche natuurbedervers zijn zelfs aterlingen, die niet elken avond tot 10 ure schemeren. Het meest echter rustte hunne aandacht op de zaal van het groote Hôtel Garni van Colbert, niet zoo zeer om de pracht van het vertrek, als wel om eene der personen, die er zich op dien oogenblik in bevonden. Het was een jong meisje van misschien 18 of 20 jaren, een dier wezens, waaraan de natuur meer moeite schijnt ten koste gelegd te hebben dan aan vijftig anderen, maar zeker onder alle schoonen de schoonste. Heath heeft zijn Book of Beauty eenige jaren geleden met haar portret versierd, en men zou moeijelijk eenen schoonheidskenner vinden, die het niet boven al de ideale kopjes stelde, die in dat werk gevonden worden. Voor iemand, die een afkeer heeft van een rijkdom van donkere lokken, die over een sneeuwwit gelaat hare schaduw werpen, van heldere, teedere, donkerblaauwe oogen, van geestig gevormde lippen, van fijne en tevens volle ronde vormen, en van dergelijke zaken meer, had zij misschien weinig aantrekkelijks. Onze vrienden behoorden niet tot dezulken; zij toonden dit, door op de plaats, waar zij haar zagen, als vastgenageld te blijven staan, en vonden geen termen om hunne verrukking uit te drukken. Gelukkig was voor hen de duisternis, waarin zij zich bevonden, en het heldere licht, dat de schoone omgaf; anders twijfelen wij, of zij wel zoo lang ongestoord zouden hebben genoten. In het eind vond Pols het gepast, zijn hart in deze woorden lucht te geven: “Kijk, ik ben geen meisjesgek; maar om zoo’n engel zou ik in staat zijn eene dwaasheid te begaan.”

“Zij rappeleert mij volkomen een meisje,” zei de doctor met de hazenlip, “dat wij te Zurich in het ziekenhuis hebben gehad.”

“Juist,” zei zijn confrater met de kale kruin: “die meid van den vischkooper; behalve dat die een weinig scheel keek.”

“Ja wel,” zei de derde collega: “ze is immers nog aan de pokken gestorven. Weet je nog wel, hoe zwart zij op het laatst zag?”

De herinneringen, die het zien dezer schoonheid bij de medici opwekten, werkten uit, dat de vrienden, om verdere dergelijke aanmerkingen te ontwijken, met snellen tred voortstapten; vooral scheen Van Aartheim door hun discours gekwetst, schoon hij het verst van het raam was verwijderd geweest, en de minste aandacht aan de schoone scheen te schenken. Ook Pols verliet eindelijk de plaats; maar juist toen hij zich wilde verwijderen, zag hij een heer tot de dame naderen, en zich vertrouwelijk naast haar nederzetten.

 

Hoe groot was zijne verbazing en schrik, toen hij in dien heer den vreeselijken en gevreesden Lurgrave herkende! Haastig volgde hij de vrienden, en besloot van zijne ontdekking niets meê te deelen, maar een wakend oog over Torteltak te houden; want op eens stond hem weêr het discours bij den leeuw te Lucern voor den geest.

Het kostte het zestal veel moeite in het drukbezochte Interlaken onder dak te komen; eindelijk installeerden zij zich in het Pension Baud, waar zij zich wel zouden moeten behelpen, maar toch dien nacht logis konden krijgen. De drie doctoren moesten hen evenwel verlaten. Zij namen nog in den laten avond een rijtuig aan naar Thun, waar zij den volgenden dag een vergelijkend examen voor het stads doctoraat moesten ondergaan. Te dien einde had men daar gezorgd, dat drie policiebedienden, door veel op togten te staan, catarrhale koortsen hadden gekregen, en had men drie gevangenen aangezegd, dat zij zich tegen den volgenden morgen prepareren moesten, om hun regterbeen te verliezen. Later werd door de vrienden vernomen, dat de medicus met de hazenlip met den post begunstigd was, omdat hij in tien minuten een diender aan het vomeren gekregen had, en in zestien en een halve minuut het been eens misdadigers boven de knieschijf had geamputeerd.

In het Pension Baud werd het overige van den avond niet al te vrolijk doorgebragt. Pols maakte groote haast om de vrienden naar bed te krijgen, en droeg vooral zorg, dat niemand hunner meer buiten de deur kwam. Toen allen naar hunne kamers waren, ging hij zelf nog eens op straat zien, of alles veilig was. Misschien was het zijne vrees, of misschien dat werkelijk iemand zich bewoog, – hij meende in de verte een man te ontdekken, die het huis bespiedde.

“Ziet gij daar niets?” vroeg hij den kastelein, die ook voor de deur stond.

“Neen; waar moest dat iets wezen?” vroeg deze.

“Ik dacht dat ik wat boven dat jonge hout zag uitsteken.”

“Ik zie niets dan den top van de Jungfrau,” zei de kastelein.

“O, is het maar een Jungfrau” zei Pols, “dan is het niets; ik dacht dat het een heer was.”

Toen den volgenden morgen de vrienden zich aan het ontbijt verzamelden, ontbrak Van Aartheim. Zij wachtten lang, maar informeerden eindelijk bij den Kellner. Deze berigtte hun, dat die heer nog laat in den avond vertrokken was, en een briefje voor den Heer Torteltak had achtergelaten. Dit briefje behelsde, dat hij zich genoodzaakt zag, hen voor eenigen tijd te verlaten, om redenen voor hem van het grootste gewigt, maar dat hij hun spoedig nader bericht zou doen toekomen.

De reisgenooten zagen elkander verbaasd aan, maar nog meer, toen weldra het gerucht hun ter ooren kwam, dat dien nacht de schoone Miss Cleford het Hôtel Garni van Colbert had verlaten, en met een Engelschman en een Hollander was doorgegaan.

“Dat had ik toch nooit achter Van Aartheim gezocht,” zei Pols verontwaardigd.

“Ik wist niet, dat men met dat meisje door kon gaan,” zei Torteltak peinzend.

“Die kunsten heeft hij den ridder van den Hasliberg afgezien,” grinnikte Veervlug.

“Ik hield veel van Van Aartheim,” zei De Morder; “maar ik dacht toch altijd wel, dat hij het beroerd zou laten liggen.”

Holstaff bragt zuchtend iets over het zedebederf der eeuw te berde.

“Komaan,” zei Pols eindelijk, “het is niet anders. Wij moeten nu maar zien, dat wij te Bern komen. Maar daar wij verder niet zullen dwalen, konden wij, dunkt mij, hier wel met Stadler afrekenen.

Deze evenwel verzocht de reis uit liefhebberij meê te mogen maken. De vrienden vonden dit heel aardig van hem; maar minder beviel het hun, dat hij te Bern voor deze liefhebberij een dag geleide en een dag retour in rekening bragt.