Za darmo

Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Op nieuw sprongen de tranen uit de oogen van den jongen man; maar nu waren zij hem toch zoo pijnlijk niet als daar even.

De familie Hunshow zag Van Aartheim met bevreemding aan. Deze deelde haar de geschiedenis van den ongelukkige mede, zoo als hij die van den kastelein gehoord had.

“Een zeldzaam voorbeeld van kinderlijke liefde,” zei de Engelschman.

“Maar gelukkig een nog zeldzamer van moederlijke ontaardheid en verhardheid,” voegde Mary er bij.

Toen het armoedige paar de zaal verliet, zag de moeder met woeste vreugd de ruime collecte na; de zoon sloeg nog eens eenen dankbaren blik op Van Aartheim.

Een schuitje wachtte nu het gezelschap, om den tour over het meer naar Zurich te maken. De togt werd door het heerlijkste weder begunstigd. Op het lieve schiereiland Au stapte men voor een oogenblik aan wal, en Torteltak deed zijnen vrienden het genoegen, de heerlijke Ode van Klopstock, der Zürchersee, te reciteren. Het was laat, toen men in het Hôtel de l’Epée terugkwam, waar de vrienden van de Hunshows, die nu eenen anderen weg dan zij heenreisden, moesten afscheid nemen, in de verwachting evenwel van ze te Geneve weêr te zien.

Den volgenden morgen vertrokken de voetreizigers in eene calêche over den Mont-Albis naar Zug, waar het bijna altijd mistig en slecht weêr is, en waar de regering, om de nagedachtenis der burgers eer te bewijzen, en de bedroefde betrekkingen der overledenen te troosten, de doodskoppen, zoodra het vleesch genoegzaam tot ontbinding is overgegaan, met de namen van hen, wien zij toebehoorden, op den schedel geplakt, in eene traliekast ten toon stelt.

Hoofdstuk XVIII

Hoe de reizigers den Rigi beklimmen, en hoe het Holstaff tegen zijne verwachting toch nog gebeuren mag, de zon aldaar te zien opgaan.

Voor het logement de Zwarte Arend, te Art, stonden reeds langer dan een half uur Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden in volkomene besluiteloosheid wat te doen. Zij waren daar van Zug aangekomen met het vaste plan om den Rigi te beklimmen, en zouden reeds terstond dit voornemen hebben ten uitvoer gebragt, zoo niet de drijvende wolkjes, die zij vóór eenige uren ontdekt hadden, tot dikke wolken waren aangegroeid, en zich zoodanig om de kruin des bergs hadden vastgehecht, dat men verzekerd kon wezen, op den top geen uitzigt te zullen hebben dan in den digten sluijer, die het landschap overdekte en de communicatie van het heldere zonlicht met het frissche groen en het doorschijnend water afsloot. Wel konden zij, zonder zich hierover te bekommeren, den togt aanvangen; maar zij liepen gevaar eene vruchtelooze reis te maken, en het hemelsche vocht, dat tot verfrissching van gras en geboomte bestemd was, in hunne kleederen op te vangen. Zij hadden reeds de zekerheid het heerlijke schouwspel te zullen missen, als de zon, achter het blaauwe gebergte neêrzinkende, bij haar afscheid een purperen gloed om zich heen werpt; als die gloed zich langzamerhand aan de valleien onttrekt, maar nog een krans van warme en bonte kleuren om de witte en koude toppen van het hooge gebergte slingert, totdat ook deze weldra in schemering verkwijnen en in duisternis versterven; maar aan den anderen kant, de wolken konden in den nacht in regen worden opgelost, en hoe heerlijk zou dan, van den hoogsten top des Rigis, het opgaan der zon over het verfrischte landschap te aanschouwen zijn!

De kastelein uit de Arend, om redenen, hem bekend, liever de heeren nog niet willende afstaan, recommandeerde tot schâvergoeding den zonsopgang over het Zugermeer, uit zijn logement gezien; en Pols inclineerde hiertoe al spoedig, mits men, om toch ook een ruim uitzigt te hebben, eene bovenkamer nam; maar Aloys Stadler, een jeugdig winkelier in zwam, vuurslagen en tonderdoozen te Zug, doch wiens nering minder winsten aanbood, dan het rondzwerven door het gebergte als gids van rijke vreemdelingen, vreezende dat, zoo de reis heden niet doorging, het zestal hem ontsnappen zou, en hij voor niet zijn besten groenen rok, leverkleurigen pantalon en vuurroden parapluie uit de kast zou hebben gehaald, bestreed dit voorstel met warmte en kracht, door de verzekering te geven, dat in het gebergte na regen altijd droog weêr volgt. Dit argument wist de kastelein niet te weêrleggen, en ook de vrienden verkozen het in deze maar voor alles afdoend te houden.

“Welaan dan, met moed!” riepen zij uit; de veldflesschen werden met kirschwasser gevuld, en de vreemdelingen met Alpenstokken, en de gids met zijn rooden parapluie gewapend, begonnen den togt.

Het eerste uur gaans, wanneer men den Rigi van deze zijde beklimt, loopt door weiden en bosschen, en de helling is zeer geleidelijk. Men maakte dus de aanmerking reeds, dat de Alpenstokken heel wat meer last dan gemak geven, en Veervlug begon over te hellen om aan de afleiding van den naam des bergs van Regina Montium boven dien van Mons Rigidus den voorkeur te geven. Stadler evenwel raadde hem aan om zich niet met die afleidingen te vermoeijen, want dat zoo lang hem en zelfs zijn vader, die ook gids geweest was, heugde, de berg nooit een anderen naam dan Rigi had gedragen. – Het weêr hield zich beter dan men gedacht had, en zonder tegenspoed bereikte men das untere Dächli. Het uitzigt van dit punt is reeds schoon en ruim, en werd, toen zij er aankwamen, genoten door een heer van omtrent 50 jaren. Hij scheen in gepeins verzonken; maar op het zien der reizigers stond hij eensklaps op en zeide: “Schoon niet waar? Ik zou wel plan hebben om dit punt uit te teekenen.”

“Wel, doe het eens, Mijnheer!” zei Torteltak; “ook nu met dit sombere weder kan het een heel bevallig schilderijtje opleveren.”

“Ja maar,” zei de ander, “ik kan niet teekenen. Maar ik wil, zoodra ik te huis kom, een meester nemen; en als ik de kunst onder de knie heb, hier nog eens weêrom komen. Een leelijk gebrek in mijne opvoeding, dat ik het niet geleerd heb. Als ik eens kinderen krijg, zal ik daar beter in voorzien.”

“Ik wil u niet tauxeren,” zei Torteltak; “maar daar behoort nog al iets toe, om zoo iets onder de knie te krijgen.”

“Dat is niets, Mijnheer! vlijt en langdurige oefening kunnen daarin veel te gemoet komen. Ik verbeeld mij, als ik eens een jaar of twaalf in een atelier doorbragt, en dan eens een Italiaansch kunstreisje maakte, dat ik een heele bol kon worden. Dan verkocht ik mijne affaire, en ik zou, geloof ik, nog wel naam kunnen maken als schilder. Doch ik heb geen plan om de jonge schilders in hunne fantastische kleedingswijze te imiteren, maar wel in hunne vrolijkheid. Ik gevoel dat ik aanleg heb om schilder te worden; want ik ben altijd vrolijk.”

Torteltak recommandeerde zich, om dan ook bij gelegenheid zijne kunststukken eens te mogen zien, en de oude heer gaf hem terstond zijn adreskaartje.

Boven das untere Dächli, waar de beschilderde kruisen den weg in stations verdeelen, tot aan de kapel van Maria zum Schnee, wordt de weg steiler en moeijelijker. “Het spijt mij,” zeide de oude heer, “dat ik het plan, dat ik had, toen ik hier de laatste maal was, om eenen straatweg over den Rigi aan te leggen, niet ten uitvoer heb kunnen brengen. Dat zou het beklimmen merkelijk gemakkelijker gemaakt hebben.”

“Ik wou dat gij het gedaan hadt,” zei De Morder, “want het is nu in het geheel geen weg voor een fatsoenlijk man; zelfs met deze miserabele stokken heeft men nog ieder oogenblik kans, om armen of beenen te breken.”

“’t Spijt mij ook,” zei de oude heer; “maar ik werd gecontrarieerd; niemand wilde acties nemen, en mijne middelen lieten het niet toe, om het geheele geval voor eigen rekening te nemen. Dat heeft mij al meermalen gehinderd in het uitvoeren van waarlijk goede plannen. Hier in mijn portefeuille heb ik nog een project, om den loop van den Rijn, bij den waterval van Schaffhausen, te verleggen, door het graven van een kanaal van boven de stad tot aan Rheinau. Dat zou den handel van Zwitserland verbazend bevorderen. Hier is het; zie het eens in, Mijnheer!” zeide hij, zich tot Van Aartheim wendende.

“Het plan is mooi,” zei deze, “maar het eenige, dat ik er op aan te merken heb, is, dat het onuitvoerbaar is.”

“Dat is mij meer gezegd,” zei de oude heer, zonder zich eenigzins aan deze aanmerking te ergeren; “maar het is geen reden, om het niet eens te beproeven.”

Tot aan het vierde kruis, waar zich de weg van Lowerz met dien van Art en Goldau vereenigt, en waar de steilheid weêr vermindert, bleef het weder goed, schoon de donkerheid, door de wolken veroorzaakt, op de duisternis des avonds anticipeerde; maar toen begon een liefelijke regen in overdadige mildheid neder te vallen. De gids bediende zich van zijnen parapluie om droog te blijven, en raadde den reizigers van hunne stokken gebruik te maken, om spoedig aan het Hospitium te arriveren. Deze raad was evenwel gemakkelijker gegeven dan opgevolgd. De weg werd er door den regen niet beter om. Sommigen der reizigers begonnen te morren, zonder daarom de nederdaling des regens te stuiten; de anderen stapten zoo moedig voort, alsof er niets gebeurde; de oude heer zeide, dat hij wel plan zou hebben, om zijn mac-intosh uit zijn valies te halen, zoo hij dat niet ongelukkig te Zurich had laten liggen. Maar met dat al, de bui werd zoo hevig, dat in weinige oogenblikken aller kleederen doortrokken werden, en de omgebogen hoedenranden het water bij wijze van goten in den hals en langs den rug uitstortten. Gelukkig bood, na een eindweegs, eene overhangende rots eene schuilplaats aan, waar men ten minste eenige oogenblikken de bui kon afwachten.

Een kleine vergoeding voor het doorgestane leed bood het uitzigt, dat men van hier op de vallei had. De lucht was, zoo ver men zien kon, met donkere wolken bedekt. Overal daalde de regen in dikke stralen neder; maar op één punt was de lucht gebroken, en in het midden der graauwkleurige landstreek zag men het schoone kleine meer van Lowerz in een helder licht, en het bevallige eilandje Schwanau, waarover de zon al haren glans scheen uit te storten.

 

“Neen maar waarlijk,” zei Pols, terwijl hij zijne natte wangen en voorhoofd afdroogde, “dit uitzigt is een gulden waard.”

“Ik zou wel plan hebben,” zei de oude plannenmaker, “om hier een stukje lands te koopen en een koepel te bouwen; want het is hier een gezigt, waaraan men zich niet kan verzadigen.”

“Het zou een perfecte gelegenheid wezen voor een theetuin,” zei Pols, wien het op eens inviel, welke aangename middagen hij in der tijd bij zijne tante te Rotterdam, die een theetuin in de Keerweerlaan had, plagt door te brengen.

“Het is jammer, dat het voor u beiden wat ver van huis is,” hernam Torteltak, die op het kaartje van den ouden heer gezien had, dat hij zijn domicilium te Stutgard hield.

“Dat is niets,” zei deze: “heeft Mijnheer geen zaken omhanden?”

“Voorloopig nog niet,” antwoordde Pols; “ik ben advocaat, maar ik practiseer niet.”

“Juist,” zeide de ander, “dat is zoo goed als vrij man: dan moesten wij zamen op dat eilandje Schwanau eene fabriek oprigten van zoeten wijn, uit zure appelen getrokken; dat kan hier wel opnemen, want de wijn is in deze streek niet best.”

Pols glimlachte en zeide, dat hij zich nog eens bedenken zou. Hij dacht in zichzelven: “Wat zou Mijntje wel zeggen, als ik haar eens proponeerde om naar Schwanau te verhuizen!”

Omstreeks zeven ure bereikte men het hospice en de woning der Capucijnen: men had zich genoodzaakt gezien, de reis te vervolgen, voordat de regen geheel ophield, daar de bui het air had nog niet spoedig te zullen overdrijven. Een oud eerwaardig vader ontsloot de deur en bood den reizigers verkwikking aan; hij leidde hen daarna rond in het kleine gebouw, en introduceerde hen ook in zijne enge cel. Het zag er treurig uit in dat bouwvallig vertrekje; het was maar gelukkig, dat de kleine glasruitjes weinig licht toelieten om deze vervelooze wanden en halfvermolmde meubels te beschijnen; maar toch, de Capucijner zeide nog met zeker welgevallen: “Ziet, deze kamer is de mijne.”

“Zij is waarlijk niet te ruim en te gemakkelijk,” zei De Morder.

“Ik zou mij hier gruwelijk vervelen,” zeide Pols: “des zomers zou het nog gaan, als er veel vreemdelingen komen; maar ’s winters moet het hier al akelig eenzaam wezen.”

“Ik zou wel plan hebben ook een klooster te laten bouwen, als zoo iets bij de Lutherschen mode was,” zeide de oude heer; “maar ik zou het alles wat op een grooter en ruimer voet inrigten, en wat meer gelegenheid tot amusementen geven, om de eentonigheid te verminderen.”

De Capucijner glimlachte. “Gij zoudt er anders over denken,” zeide hij, “indien gij, zoo als ik, 60 jaren in deze cel gewoond hadt. Wat zou ik hier meer verlangen? Is het hier niet ruim genoeg voor mij alleen? Heb ik niet mijn kruisbeeld en mijn gebedenboek? En als ik ’s avonds den helderen hemel uit mijn venster aanschouw, zie ik dan niet mijne toekomstige woning daar, nog hoog boven die maan en sterren? Zegt mij, hebt gij in uwe ruime zalen en prachtige steden een helderder uitzigt?”

“Ik zou het lot van dien monnik in zijne enge cel begeerlijk kunnen vinden,” zei Van Aartheim tot Torteltak.

“Ik ook,” zei deze; doch terwijl hij het oog sloeg op zijn fijne polonaise, dacht hij: “Maar toch die grove pij; het is al te erg.”

Op de Rigistaffel werd niet gepoosd, schoon De Morder, die vrij vermoeid was, eene motie deed om hier te blijven, daar hij niet wist waarom de Kulm ook juist hooger dan de Staffel moest wezen. Gelukkig kwam weldra het Wirthshaus van Burgi Ritschard in het gezigt; want het werd zeer duister, en de regen hield nog gestadig aan, schoon nu nog al met sneeuw vermengd. Het laatste eind was echter het glibberigst, en het noodlottig gevolg hiervan was, dat Holstaff, die in gepeins verzonken voortwandelde, uitgleed en zijwaarts in een vijf à zes voeten diepen kuil viel. De eerste kreet van den ongelukkige was: “Hemel! ik val in den afgrond!” maar de tweede bragt de geruststellende tijding over, dat hij slechts zijne beenen gebroken had, en dus onmogelijk een voet verder verzetten kon. Pols, heel confuus, maar toch dadelijk hulp willende aanbrengen, vroeg aan den gids, waar hier ergens de beste chirurgijn woonde. Aloys Stadler antwoordde heel bedaard, dat hij de keuze had tusschen Zug en Lucern. De andere vrienden staken de handen uit, en namen den ongelukkige tusschen zich, die hun weldra verzekerde, dat hij geloofde, slechts een zijner beenen gebroken te hebben, maar dat hij nog onzeker was, welk van beiden. Hij klaagde tevens over eene hevige wondkoorts, die hem terstond geattaqueerd had, en die, zoo hij de beenbreuk al overleefde, hem zeker wel langzamerhand zou ondermijnen. De vrienden troostten hem zoo goed zij konden. Pols stapte met Stadler driftig vooruit, om vast alles in het logement te prepareeren, en vernam van dezen, dat zijn vriend er toch nog beter afgekomen was dan de Königlich Preusische Oberförster, Friedrich Wilhelm von Bornstett aus Rathenow, die anno 1826, een weinig hooger op, in eene diepte gevallen was van ongeveer 2000 voet, en zijne Frau Gemahlin als weduwe in het Kulmhaus had achtergelaten.

“Wij komen met een zieke,” zei Pols tot den kastelein, “iemand die bijna doodgevallen is; dus zouden wij gaarne eene goede kamer hebben, maar liefst niet voor aan ’t huis, waar de drukte van de passage is.” De kastelein was in de gelegenheid hem van dien kant gerust te stellen, en raadde hem aan, om maar in de groote zaal intrek te nemen, omdat daar een warme kagchel stond en die nu geheel tot hunne dispositie was. Weldra volgde de lijder, door vier vrienden ondersteund, telkens bij het neêrzetten zijner beenen onderzoekende, welk toch gebroken was, en nog immer in dezelfde pijnlijke onzekerheid. Van Aartheim raadde hem voorloopig maar te gaan zitten, en schreef een preparaat voor, dat den lijder in de koorts en hun allen tegen den schrik dienstig zou zijn, uit een mixtuur van Jamaica-rum, citroenen en suiker, aangelengd met kokend water, bestaande. Holstaff werd ontkleed en kreeg drooge kleêren van den kastelein; de gekwetste leden werden onderzocht; doch de wonden schenen, oppervlakkig beschouwd, alleen de spieren getroffen te hebben, die hier en daar van vel ontbloot of met bonte kleuren geteekend waren. Pols, een weinig gerustgesteld, had het genoegen, ditmaal den door hem meêgevoerden Spijkerbalsem te zien appliceren.

Terwijl ook de andere vrienden zich zoo veel mogelijk in drooge kleederen staken, vroeg Holstaff om papier en pennen; hij wilde nog een brief aan zijne ouders schrijven, en vond het beter, dit nu maar te doen, terwijl hij nog present was. Hij begon ook dadelijk met bevende hand en vochtige oogen: “Lieve ouders! als gij dezen ontvangt, is welligt…” – “Hier is een drankje,” zei van Aartheim, hem een glas rookenden punch aanbiedende; “om het half uur een glaasje.” Holstaff dronk het glas in één teug leêg, en ging daarna voort met schrijven; “uw levensgeluk verstoord.” – “Hoe gaat het met de koorts?” vroeg Torteltak. – “Akelig,” zei Holstaff; “ik begin schrikkelijk te gloeijen.” – Hij legde de pen neêr, en voelde zichzelven den pols. – “Kom, je moest nog maar eens innemen,” riep van Aartheim; “het eerste glaasje was niet vol.” – Holstaff nam den aangeboden drank weêr heel gewillig in, en ging toen voort: “Een mijner vrienden zal u mededeelen… Wie uwer,” vroeg hij snikkende, “wil zich met den brief aan mijne ouders belasten?” – “Komaan!” zei Pols; “je moet zoo akelig niet praten.” – “Wou Mijnheer een brief naar Holland bezorgd hebben?” vroeg de oude heer: “ik heb plan, als alles wel lukt, binnen kort een reisje derwaarts te ondernemen.” – Holstaff bleef in gedachten verzonken, totdat hij eindelijk, na nog een glaasje punch gedronken te hebben, zijne vrees openbaarde, dat hij waarlijk onpresent zou worden. En werkelijk, weldra stond hij op, en zonder aan het gevaar te denken, waaraan hij zijne gebroken beenen exponeerde, liep hij met groote stappen op en neder, jammerde, dat hij zijn brief niet had afgeschreven, voordat de koorts zoo hevig werd. Torteltak raadde hem troostend aan, om de boodschap bij den retour maar in persoon over te brengen; en de ongelukkige lijder, geen beteren troost bij een der vrienden vindende, zocht, door zich op een matras neder te vlijen, heul en kalmte in de rust des slaaps.

Zijn voorbeeld werd door de anderen spoedig gevolgd; geen hunner scheen lust te gevoelen om de koude bovenkamers te betrekken, en dus werd de warme gezelschapszaal tot slaapvertrek ingerigt. De kastelein beloofde, zoo het noodig was, hen bij tijds te zullen wekken, en in de overtuiging hiervan sliepen zij gerust in.

Een half uur vóór zons-opgang gaf de wachter op de Belvédère het sein, dat de regenwolken waren weggedreven, en de morgen helder en schoon was. Haastig gaven de reizigers en ook Holstaff, die nog niet dood was, aan die roepstem gehoor, en wachtten van het hoogste punt des bergs, trillende van ongeduld, maar nog meer van koude, de aankomst van de zon af. Daar zagen zij langzamerhand in het oosten… maar wij willen maar niet trachten te beschrijven, wat wij zagen. Honderden reisbeschrijvers hebben getracht dit tafereel met levendige kleuren te malen, en hoe schoon zij het ook gedaan hebben, zij eindigen allen met te zeggen, dat het er eigenlijk nog niets naar gelijkt; honderd anderen hebben er zich afgemaakt, met te verklaren, dat geen mensch in staat is, er eene flaauwe schets van te geven. Wij zullen, na die afdoende uitspraak, maar niets anders zeggen dan dat de zon extra mooi opging, dat het geheele panorama zich in zijne volle schoonheid vertoonde, dat het opkomende licht weêr een heerlijk effect maakte op de vallei aan de eene en de sneeuwbergen aan de andere zijde, en dat de kastelein zijne gewone morgenverklaring aflegde, dat de reizigers het uitmuntend troffen, want dat hij de zon nog nooit zoo mooi had zien opgaan. De verrukking der vrienden was uitermate groot; daar waren er, die, diep ontroerd van het heerlijk schouwspel beneden, hunne oogen aanbiddend omhoog sloegen; daar waren er, die met hun guide in de hand, de meren natelden, of zij er wel alle dertien op hun post waren, en die bij elken toren, welken zij zagen, getrouw informeerden, aan welke stad of dorp die toebehoorde; anderen weder riepen, bij het zien van een zoo groot gedeelte van Zwitserland, de schimmen op der Zwitsersche helden, van Divicon af, die eerst als jongeling de legers der Romeinen versloeg, en vijftig jaren later, Julius Caesar in het aangezigt weêrstond, tot de lange rij van dapperen toe, die in de 14e eeuw de vrijheid van hun Vaderland tegen tiendubbele magt bevochten; van Tell en het driemanschap van den Grutli, van de Erlachs van Donnabuhl en Laupen, van de dappere Schwytzers, die zich bij Morgarten onsterfelijke lauweren gaarden, van Ryzig en Chaldor, de Tells van Appenzell, van Winkelried, die bij Sempach de speren der vijandelijke ruiters op zijn eigen hart verzamelde, om zijne vrienden de overwinning te verzekeren; daar waren er, die, zich in vrouwelijken heldenmoed verdiepende, de gade van Werner Stauffacher aanriepen, welke zelve haren man het zwaard in handen gaf, om de vrijheid van het Vaderland te bevechten; en de dappere vrouwen en meisjes, die door hare tegenwoordigheid alleen de Oostenrijkers verdreven, op den berg Stoss terugwenschten; die beurtelings de zachte Julia Alpinula aan de voeten van den Romeinschen Veldheer, het leven van haren vader afsmeekende, en de wanhopige Helvetische vrouwen bewonderden, welke, uit vrees haar kroost slaven te zien worden, hare zuigelingen tegen de casques der vijanden verpletterden; daar waren er, die morden, omdat zij Zwitserland een weinig te laat bezochten, om de prachtige steden Aventicum en Vindonissa in haren grootsten bloei te zien; daar waren er, die plan zouden hebben, om op dit uitzigt een vers te maken, indien zij het door langdurige oefening zoo ver konden brengen, dat zij geboren dichters werden; en eindelijk, die het allercharmantst, maar toch verbazend koud vonden.

Toen zij eenige uren later den Rigi naar Kussnacht afdaalden, bejammerde niemand hunner het, dat zij dezen morgen met het natte pak van gisteren avond hadden moeten loopen; en zelfs Holstaff was niet meer treurig, dat het effect, ’t welk zijn laatst vaarwel bij zijne ouders zou gemaakt hebben, door zijn al te spoedig herstel vernietigd was.