Za darmo

Homo sum: Roman

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Bij de laatste woorden fronsde de senator het voorhoofd, en zeide niet zonder opgewondenheid: »Niet alles wat de heidenen hebben gemaakt, is te verwerpen. Polycarpus moet ernstig en voortdurend aan het werk blijven, want hij richt zijn oogen op iets, waarvan zij afgewend moeten blijven. Sirona is de vrouw van een ander, en men mag ook niet uit scherts de vrouw van zijn naasten voor zich trachten te winnen. Acht gij de Gallische in staat haar plicht te verzaken?”

Dorothea aarzelde; na een oogenblik nadenkens antwoordde zij: »Zij is een schoon en ijdel kind, ja een kind! Ik denk daarbij aan hare geheele manier van zijn, niet aan haar ouderdom, ofschoon zij inderdaad de kleindochter kon zijn van den wonderlijken man, voor wien zij geen liefde of achting, neen, niets dan afkeer gevoelt. Wat het is weet ik niet, maar reeds in Rome moet hij haar iets ontzettends voorgesteld hebben, en ik doe maar geen pogingen meer om haar hart gunstig voor hem te stemmen. In alle andere dingen is zij gevoelig en laat zij zich gemakkelijk leiden, en dikwijls kan ik mij niet begrijpen, hoe zij zoo uitgelaten kan zijn, wanneer zij met de kinderen speelt. Gij weet toch hoe de kleinen, zelfs Marthana aan haar gehecht zijn. Ik wenschte wel dat zij eene christin was, want ook ik, waarom zou ik het verzwijgen, heb haar lief. Men kan in hare tegenwoordigheid niet droefgeestig zijn. Zij is mij genegen, zij vreest mijne berisping en is er altijd op uit mijne goedkeuring te winnen. Het is waar, zij tracht alle menschen te behagen, zelfs de kinderen; doch Polycarpus, welk een flink man hij ook is, zoover ik zien kan, niet meer dan de anderen, stellig niet!”

»Doch de jongen,” zeide Petrus, »ziet telkens naar haar om, en Phoebicius heeft het opgemerkt. Gisteren is hij mij tegengekomen, toen ik naar huis ging, en hij verzocht mij, op zijne beleefde maar scherpe manier, mijn zoon den goeden raad te geven, in het vervolg, als hij rozen wilde schenken, deze liever in de vensters van anderen dan in het zijne te werpen, want hij was geen vriend van bloemen, en voor zijne vrouw plukte hij ze liever zelf.”

De vrouw van den senator verbleekte, en zeide kortaf en op stelligen toon: »Wij hebben dien huurder niet noodig, en hoezeer ik zijne vrouw ook missen zal, geloof ik toch dat het beste zal zijn, wanneer gij hen verzoekt naar een ander verblijf uit te zien.”

»Spreek niet verder, vrouw,” zeide Petrus ernstig, terwijl hij met de hand zijne afkeuring te kennen gaf. »Zullen wij er Sirona voor laten boeten, dat onze zoon om harentwille eene onbezonnenheid heeft begaan? Gij hebt echter gezegd, dat het verkeer met de kinderen en hare achting voor u haar voor afdwalingen zullen bewaren, en nu zouden wij haar de deur wijzen? Dat nooit. De Galliërs blijven in mijn huis, zoolang zij niets doen wat mij dwingt hen er uit te zetten. Mijn vader was wel een Griek, maar van moederszijde heb ik Amalekietisch bloed in de aderen, en zoo ik hen, met wien ik eens onder mijn dak het brood deelde, over mijn drempel joeg, zou ik mijzelven onteeren. Polycarpus moet gewaarschuwd worden en vernemen, wat hij aan ons, aan zichzelven en aan het gebod des Heeren verschuldigd is. Ik weet zijne uitnemende gaven te waardeeren en ben zijn vriend, maar ook zijn heer, en zal weten te voorkomen, dat mijn zoon de losse zeden van de hoofdstad in zijn eigen vaders huis invoert.”

De laatste woorden klonken als hamerslagen, en in de oogen van den senator stond te lezen, dat hij op dit punt vastbesloten was.

Toch naderde zijne vrouw hem zonder vrees. Zij legde hare hand op zijn arm en zeide: »Wat is het toch goed dat de man het rechte in het oog houdt, terwijl wij vrouwen gewoon zijn den eersten indruk van ons hart te volgen. Ook bij het worstelen bedient gijlieden u enkel van geoorloofde handgrepen, terwijl vechtende vrouwen soms nagels en tanden gebruiken. Beter dan wij weet gij het onrecht te voorkomen; dat hebt ge mij weder getoond. Maar in het ten uitvoer brengen van hetgeen goed is, zijt gij onzen meerderen niet. De Galliërs mogen in vrede bij ons blijven, en gij kunt Polycarpus streng in ’t verhoor nemen; doe het echter allereerst als zijn vriend. Of ware het niet beter, wanneer gij dit aan mij overliet? Hij heeft zich zoozeer verheugd in het vooruitzicht op het voltooien zijner leeuwen, en zijne medewerking bij den grooten bouw in de hoofdstad, en daarmede zal het nu uit zijn! Ik wenschte dat ge hem dit reeds aan het verstand had gebracht. Doch liefdesgeschiedenissen zijn vrouwenzaken, en gij weet hoe lief de jongen mij heeft. Een moederlijk woord werkt dikwijls meer uit, dan de klap eens vaders. Het is in het leven als in den krijg: eerst brengt men de boogschutters in het veld; de zwaargewapenden blijven achter en dienen hun tot steun. Eerst als de vijand niet wijken wil, treden de laatsten vooruit en beslissen den slag. Laat mij vooraf met den jongen spreken. Het kon toch zijn, dat hij enkel uit scherts eene roos in het venster der Gallische wierp, die immers met zijne broertjes en zusjes speelt, alsof zij tot onze familie behoorde. Ik zal hem in ’t verhoor nemen, en is het er zóo mede gesteld, dan zou het noch billijk, noch verstandig zijn hem te berispen. Zelfs met eene waarschuwing moet men voorzichtig te werk gaan, want menigeen, die nooit aan stelen heeft gedacht, is door eene valsche verdenking een dief geworden. Zulk een jeugdig gemoed dat begint lief te hebben, is als een wilde knaap, die bij voorkeur langs paden wandelt, waarvoor men hem gewaarschuwd heeft. Toen ik nog een meisje was, ontwaarde ik zelve eerst hoe lief ik u had, nadat de vrouw van den senator Aman, die u voor hare eigene dochter begeerde, mij den raad had gegeven mij voor u te wachten. Wie zijn tijd te midden van al de verleidingen van het Grieksche Sodom zoo ernstig heeft besteed als Polycarpus, wie zich daar zulk een lof van zijne leeraars en meesters heeft verworven gelijk hij, hem heeft de loszinnigheid der Alexandrijnen niet geschaad. In de eerste jaren bepaalt de mensch in welke richting hij gedurende zijn volgend leven zal voortgaan, en die richting heeft Polycarpus aangenomen, alvorens hij ons huis verliet. Ja, als ik niet wist hoe braaf hij is, dan zou ik slechts op u hebben te zien, om tot mijzelven te zeggen: »uit het kind, dat door dezen is groot gebracht, kan nooit een slecht man groeien.”

Petrus haalde bedenkelijk, als hield hij die vleiende woorden zijner vrouw voor ijdele dwaasheid, en toch lachend de schouders op, en vroeg: »Bij welken rhetor hebt gij toch school gegaan? Het zij zoo; spreekt gij met den jongen als hij uit Raïthoe terugkomt. Wat staat de maan reeds hoog! Kom, laat ons ter ruste gaan, Antonius zal morgen zeer vroeg het altaar opstellen, en daar wil ik bij zijn.”

NEGENDE HOOFDSTUK

Mirjam had goed gehoord. Terwijl zij bij het avondeten werd opgehouden, had Hermas de deur van den hof geopend. Hij was gekomen om den senator, uit erkentelijkheid voor de geneesmiddelen, waaraan zijn vader zooveel beterschap had te danken, een flinken jongen steenbok te brengen, dien hij weinige uren geleden geschoten had. Hij had hiermede wel tot den volgenden morgen kunnen wachten, maar hij vond geen rust boven op den berg en hij kon noch wilde het zichzelven verhelen, dat veel minder het verlangen om zijn gevoel van dankbaarheid uit te spreken hem naar de oase dreef, dan wel de hoop om Sirona te zien en een woord van hare lippen te hooren.

Sedert zijne eerste ontmoeting had hij haar meermalen gesproken, en hij was zelfs in haar huis geweest, als zij hem wijn voor zijn vader gaf en hij de ledige flesschen terugbracht. Eens, terwijl zij de flesch die hij vasthield uit de groote kan vulde, hadden hare blanke vingers de zijne aangeraakt, en haar vraag of hij dan bang voor haar was, of waarom anders zijne hand, die toch zoo sterk scheen te zijn, zoo angstig beefde, kon hij maar niet vergeten.

Hoe meer hij het huis van Petrus naderde, des te heviger klopte zijn hart. Hij bleef voor de deur van den hof staan om adem te halen en weder op zijn verhaal te komen, want hij gevoelde dat het hem, in zulk een opgewonden toestand, moeielijk zou vallen in behoorlijke orde zijne gedachten uit te spreken. Eindelijk greep zijne hand den knop van de deur en trad hij den hof binnen.

De honden kenden hem al en sloegen maar even aan, toen hij den drempel overschreed. Hij had iets te brengen en wilde niets wegnemen, en toch scheen het hem toe alsof hij een dief was, toen hij eerst opzag naar het groote huis, dat door het maanlicht helder werd beschenen, en dan naar het huis van den Galliër, dat daar, in duisternis gehuld, in onbestemde omtrekken stond, en eene breede donkere schaduw wierp op het glad geloopen en glinsterend graniet van het plaveisel. Er was geen mensch te bespeuren, en de reuk van het feestgebraad zeide hem, dat Petrus en de zijnen aan den maaltijd zaten.

»Ik zal hun, die daar zitten te smullen, ongelegen komen,” sprak hij in zichzelven, terwijl hij den bok neerlegde op den steenen bank bij de deur en daarbij naar het hem maar al te goed bekende venster van Sirona keek. Het was niet verlicht, maar hij zag toch iets wits in het steenen kozijn, en dit trok zijne blikken met onweerstaanbare toovermacht aan. Nu bewoog het zich; daar verhief Sirona’s hazewindhondje vlak bij hem zijn schelle stem.

Zij was het, zij moest het zijn! Haar beeld trad hem in al zijn glans voor de oogen, en opeens kwam het hem in de gedachte, dat zij alleen was, want hij was Phoebicius en de oude slavin te midden van de Mithras’ aanbidders op den weg in de oase tegengekomen.

Hoe was die vrome jonkman, die de geeselriemen op zijn vleesch deed nederdalen, om verleidelijke droomgestalten te verbannen, in weinige dagen veranderd! Om zijn vaders wil had hij den berg nog niet verlaten, hij was echter besloten de wereld niet langer te ontvluchten, maar haar veeleer op te zoeken. De verpleging zijns vaders had hij aan den vromen Paulus overgelaten, en hij had beneden de rots omgezworven. Nu eens oefende hij zich daar in het werpen met de schijf, dan weder maakte hij jacht op steenbokken en roofdieren. Soms daalde hij, doch altijd wel een weinig schroomvallig, in de oase af, om daar rondom het huis van den senator te loopen, ten einde Sirona te zien.

 

Thans werd hij met eene onweerstaanbare kracht tot haar getrokken, daar hij wist dat zij alleen was. Wat hij van haar wilde, wist hij zichzelven eigenlijk niet te zeggen, en volmaakt duidelijk was hem niets, dan dat hij wenschte haar vinger nog eens met den zijnen aan te raken. Of dat zonde moest heeten of niet, dit was hem vrij onverschillig. Zonde had men ook zijn onschuldig spel genoemd, zonde elke gedachte aan de wereld, waarnaar hij verlangde, en hij was geheel besloten de zonde voor zijn rekening te nemen, ten einde zijn doel te bereiken. Het was ten slotte toch niet anders dan een schrikbeeld, waarmede men kinderen bang maakt, en de waardige Petrus had hem verzekerd, dat hij een man was, van wien men daden moest verwachten. In het gevoel dat hij een ongehoord waagstuk ging beginnen, naderde hij het venster van de Gallische, en deze herkende hem terstond, want hij werd beschenen door het licht van de volle maan.

»Hermas!” hoorde hij zacht roepen.

Hem overviel zulk een hevige schrik, dat hij als aan den grond genageld bleef staan, en meende dat zijn hart ophield te kloppen.

Andermaal riep eene zachte vrouwestem: »Hermas zijt gij het? Wat brengt u zoo laat in den avond tot ons?”

Hij stamelde onsamenhangende woorden; doch zij zeide: »Ik kan u niet verstaan; kom wat nader bij.”

Onbewust bewoog hij zijn voet en trad in de schaduw van het huis tot aan haar venster.

Zij droeg een wit gewaad met open mouwen, en hare armen kwamen niet minder helder dan haar kleed tegen de duisternis uit.

Het hazewindje begon weder te keffen. Zij bracht het tot bedaren en vroeg vervolgens aan Hermas hoe het zijn vader ging, en of hij ook wijn noodig had.

Hij antwoordde dat zij goed was, engelachtig goed; dat de kranke weder geheel bijkwam, en dat zij hem veel te veel van hare goede gaven had geschonken. Wat beiden verder spraken mocht ieder hooren; toch fluisterden zij, alsof het over verbodene dingen handelde.

»Wacht even,” verzocht Sirona, en verdween in de kamer. Een oogenblik later verscheen zij weder en zeide op zachten treurigen toon: »Ik wilde u uitnoodigen binnen te komen, maar Phoebicius heeft de deur gesloten. Ik ben geheel alleen. Houdt de flesch omhoog, opdat ik haar door het venster uit de kruik vulle.”

Bij deze woorden bukte zij naar de groote wijnkan. Zij was sterk, maar de kruik scheen haar heden veel moeielijker op te tillen dan op andere dagen, en zuchtend zeide zij: »De amphora is mij te zwaar.”

Hij hief de hand naar het venster op; wederom raakten hare vingers de zijne aan, en weder had hij hetzelfde zalig gevoel, waaraan hij dag en nacht had gedacht, sedert hij het voor de eerste maal had ondervonden.

Op dit oogenblik kwam er beweging in het tegenoverliggende huis. De slaven stonden van den maaltijd op. Sirona wist wat er plaats had. Zij schrikte en riep, terwijl zij angstig naar de deur van den senator wees: »Bij alle goden, zij komen, en wanneer zij u hier opmerken, ben ik verloren.”

Hermas overzag, terwijl hij scherp luisterde naar hetgeen er in het andere huis gebeurde, met een snellen blik den hof. Zoodra hij begreep, dat het onmogelijk zou zijn de meer en meer naderende slaven van Petrus te ontloopen, riep hij Sirona gebiedend toe: »Ga achteruit!” en sprong door het venster in het vertrek van den Galliër.

Op hetzelfde oogenblik ging de deur van den senator open en liepen de slaven den hof in, Mirjam de eerste van allen. Vol verwachting overzag zij de groote ruimte, om met hare oogen hem te zoeken. Zij zag zich teleurgesteld; hij was er niet. Toch had zij hem hooren binnenkomen, en de deur had zich niet andermaal geopend; dat wist zij stellig en zeker.

Eenige slaven begaven zich naar den stal, anderen gingen de poort door de straat op, om van de avondkoelte te genieten. Jethro’s oog viel op den steenbok. Hij liet het beest door een der slaven optillen en in de schuur brengen. Hij onderzocht niet hoe het hier kwam, want een Amalekietisch jager, wien Petrus een stuk grond in gebruik had gegeven, was gewoon telkens het beste deel van zijn buit, zonder een woord er bij te voegen, voor de deur van zijn weldoener neer te leggen.

De slaven zetten zich buiten in groepen op den grond, keken naar de sterren, babbelden en zongen. De herderin bleef alleen in den hof achter, en doorsnuffelde dien in alle hoeken, als zocht zij een verloren kleinood. Zij keek zelfs achter de molensteenen en de donkere schuur, waarin de werktuigen der steenhouwers bewaard werden. Eindelijk bleef zij staan en balde de kleine vuisten. In weinige vlugge sprongen stond zij in den schaduw van het huis, waarin de Galliërs woonden. Tegenover Sirona’s venster bleef zij staan. De man die daar binnen op en neer liep was hij en geen ander.

Thans wist zij waar hij toefde. Zij beproefde te lachen, omdat de smart die zij ondervond haar te brandend heet scheen om die door tranen te kunnen blusschen. Met dit al verloor zij toch hare tegenwoordigheid van geest niet geheel en al. »Zij zijn in het donker,” dacht zij, »en zullen mij zien wanneer ik onder het venster ga staan om te luisteren. Toch moet ik weten wat zij samen doen.”

Fluks keerde zij de woning van den Galliër den rug toe, trad in den helderen maneschijn, bleef daar een oogenblik staan, en ging vervolgens het slavenverblijf binnen. Weinige oogenblikken later sloop zij achter de molensteenen, en kroop van daar zonder geritsel als een slang over den grond, langs de in den donkeren schaduw liggende fundamenten van het huis van den centurio, om onder het venster van Sirona te blijven liggen. Haar hart klopte zoo luide, dat het hare scherpe ooren moeielijk viel te luisteren. Maar al kon zij niet verstaan wat hij zeide, zij onderscheidde toch de klank van zijne stem. Hij bevond zich niet meer in Sirona’s vertrek, maar met haar in de kamer aan de straat. Zij kon liet dus wagen op te staan, om door het geopende venster naar binnen te zien.

De deur, die de beide vertrekken van den Galliër verbond, was gesloten, en eene lichtstreep zeide haar, dat er in Phoebicius’ woonkamer, waar zij samen waren, eene lamp brandde. Reeds strekte zij de hand uit, om in het donkere slaapvertrek te klimmen, toen een luide schaterlach van Sirona haar oor trof.

Het beeld harer vijandin trad haar voor de verbeelding, schitterend en in een stralenkrans van licht, als op dien morgen, toen Hermas tegenover haar had gestaan, door betoovering als aan den grond genageld. En thans, thans lag hij zeker aan hare voeten, zeide hij haar zoete, vleiende woorden, sprak hij haar van liefde, strekte hij zijn arm naar haar uit. En zij had gelachen!

Daar lachte zij weder!

Waarom werd het nu stil? – Bood zij hem misschien hare lippen aan tot een kus? – Zeker, zeker! – En Hermas rukte zich niet los uit hare blanke armen, zooals hij op dien middag aan de bron zich met afschuw uit de hare had losgewrongen, om niet weder te keeren!

Het koude zweet stond haar op het voorhoofd. Als eene waanzinnige greep zij in hare dikke zwarte haren, en haar bleeke mond kon een luide kreet niet terughouden, die geleek op het geschreeuw van een angstig dier. Eenige oogenblikken later sloop zij door de stallen en de poort, waardoor men het vee uitdreef, naar buiten, en vloog, zichzelve niet meer meester, den berg op naar de Mithrasgrot, naar Phoebicius, Sirona’s echtgenoot. De Anachoreet Gelasius zag van verre in de maneschijn de gedaante van de herderin, die daar den berg opklauterde, en hoe haar schaduw haar volgde van steen tot steen. Hij wierp zich ter aarde en sloeg een kruis over zijn voorhoofd, want hij meende eene spookgestalte gezien te hebben uit de heidensche godenwereld, eene Oreade4, door een satyr vervolgd.

Sirona had de kreet van de herderin gehoord.

»Wat was dat?” vroeg zij verschrikt den jonkman, die in den vollen feestdos van een Romeinsch officier, zoo schoon als een jonge krijgsgod, maar links en tamelijk onkrijgshaftig in zijne bewegingen voor haar stond.

»Er heeft een uil gekrast,” antwoordde Hermas. »Vader moet mij eindelijk zeggen uit welk geslacht wij afkomstig zijn, en dan ga ik naar Byzantium, het nieuwe Rome, om den keizer te zeggen: »Hier ben ik. Ik wil onder uwe soldaten voor u strijden.”

»Zóo bevalt ge mij,” riep Sirona.

»Als dat waar is,” hernam Hermas, »zoo bewijs het mij, en laat mij slechts eenmaal mijne lippen op uw gouden haren drukken. Gij zijt zoo schoon en vriendelijk als eene bloem; zoo vroolijk en schitterend als een vogel, en toch zoo hard als het gesteente van onzen berg. Als ge mij niet éen kus toestaat, word ik ziek en kwijn ik weg van smachtend verlangen, eer ik van hier weg kan komen, om in den krijg mijne kracht te toonen.”

»En willigde ik uw verlangen in,” zeide de Gallische lachend, »zoo zoudt gij steeds meer kussen willen hebben, en ten laatste in het geheel niet meer weg kunnen komen. Neen, neen, mijn vriend, ik ben de wijste van ons beiden. Ga nu in de donkere kamer. Ik wil eens onderzoeken of de lieden weder naar binnen zijn gegaan, en of gij door het venster aan de straat ongehinderd weg kunt komen; want gij zijt reeds veel te lang bij mij geweest. Hoort gij, dit verlang ik bepaald!”

Hermas gehoorzaamde met een zucht. Sirona opende intusschen de vensterluiken en zag naar buiten. De slaven gingen juist in den hof terug. Zij riep hen eenige vriendelijke woorden toe, die niet minder vriendelijk beantwoord werden, want de Gallische, die ook met welgevallen op den geringste neerzag, was bij allen even geliefd. Met volle teugen dronk zij de koele nachtlucht in, en zag vergenoegd naar de maan op, want zij was zeer tevreden over zichzelve.

Toen Hermas in haar kamer was gesprongen, was zij verschrikt achteruitgegaan. Doch hij had haar hand gegrepen en zijne brandende lippen op haar arm gedrukt. Zij had hem laten begaan, want een zonderlinge verwarring had zich van haar meester gemaakt. Daar hoorde zij hoe vrouw Dorothea riep: »Zoo aanstonds, zoo aanstonds! Ik wil de kinderen eerst goeden nacht zeggen.” – Deze eenvoudige woorden uit dien mond werkten als met een toovermacht op de schoone vrouw, die zoo mishandeld en gewantrouwd werd, die toch zoo geheel geschapen was voor geluk, liefde en vreugde, en wier hart zoo warm klopte.

Toen haar echtgenoot haar opgesloten en zelfs hare slavin met zich medegenomen had, was zij eerst begonnen te razen en te weenen. Zij dacht aan wraak, aan vluchten, maar was geëindigd met, innerlijk beleedigd en stil, voor het venster plaats te nemen, om te denken aan haar schoon vaderland, hare broeders en zusters, en de donkere olijvenbosschen van Arelate.

Daar verscheen Hermas. Het was haar niet ontgaan, dat de jonge Anachoreet haar hartstochtelijk bewonderde, en dat verheugde haar, want hij beviel haar. Het streelde haar en scheen haar van dubbele waarde, dat hij in verwarring was geraakt toen hij haar aanzag; want zij wist dat de kluizenaar in het schaapsvel, wien zij den wijn schonk, toch eigenlijk een aanzienlijk jongeling was. En hoe verdiende de arme jongen medelijden, daar een harde vader hem zijne jeugd ontstal!

Eene vrouw toont den man, met wiens lot zij begaan is, gemakkelijk eene teedere toegenegenheid, misschien omdat zij het aan hem te danken heeft, dat zij zich de sterkere mag gevoelen, en omdat door hem en zijn leed de edelste begeerte van haar vrouwelijk gemoed, namelijk om hulp te bewijzen door zorgvuldige verpleging, bevrediging mag verwachten. In de harten van mannen pleegt de liefde te verflauwen, als het medelijden begint. Op de ontkiemende plant eener vrouwelijke neiging werkt de bewondering als de zonneschijn, en het medelijden is de glans, die van het vrouwelijk gemoed zelve uitstraalt.

Maar noch het een noch het ander had dien avond Sirona aanleiding gegeven, om Hermas aan haar venster te roepen. Zij gevoelde zich zoo beangst en verlaten, dat ieder haar welkom moest zijn, uit wiens mond zij een vriendelijk woord mocht verwachten, een woord dat haar beleedigd gevoel van eigenwaarde weder kon opwekken. Daar verscheen nu de Anachoreet, die in hare nabijheid zichzelven, en al het overige vergat; wiens blikken, wiens bewegingen, wiens zwijgen haar zelfs scheen te huldigen. En dan zijn dwaze sprong in haar venster, en zijn hartstochtelijk bedelen om een gunst! Dat is liefde, zeide zij tot zichzelve. Hare wangen gloeiden, en toen Hermas hare hand greep en zijne lippen op haar arm drukte, weerde zij hem niet af, totdat de stem van Dorothea haar herinnerde aan die waardige vrouw en hare kinderen, en door deze aan hare eigene ver verwijderde broertjes en zusjes.

 

Als een reinigende stroom vervulde de gedachte aan deze reinen haar ontroerd gemoed, en opeens stelde zij zich de vraag: Wat zou ik toch zijn zonder die daar aan de overzijde, en is deze groote verliefde knaap, die nog pas als een schoolknaap tegenover Polycarpus stond, dan waard, dat ik om zijnentwil het recht opgeef hun vrij in de oogen te zien? Zij weerde daarom Hermas, die het voor de eerste maal waagde met zijne lippen hare welriekende goudgele haren te naderen, met gestrengheid af, en gebood hem bescheiden te zijn en hare hand los te laten.

Zij sprak zacht, maar op zulk een beslissenden toon, dat de jongeling, aan gehoorzaamheid gewend, zich zonder weerstand te bieden door haar in het woonvertrek liet duwen. Daar stond een brandende lamp op de tafel, en op de rustbank, geplaatst tegen een der zijwanden, die met bonte kleuren beschilderd waren, lagen de kleederen, de helm, de staf van den centurio en de overige deelen van zijne wapenrusting, die Phoebicius had afgelegd, vóor hij naar het Mithrasfeest was gegaan, om zich te tooien met het gewaad van een ingewijde in den leeuwengraad.

Het lamplicht deed nu ook Sirona’s edele gestalte uit het duister te voorschijn komen. Toen zij daar zoo in al hare schoonheid, met blozende wangen, voor hem stond, begon het hart van den jonkman sneller te kloppen. Opnieuw ontwaakte zijne stoutheid en breidde hij zijne armen uit om haar te omvatten. Doch de Gallische ging voor hem uit den weg, trad achter de tafel, legde hare handen op het gepolijste blad, en verweet hem, door dit meubel als door een schild beschut, op schier moederlijken toon, zijne meer dan vrije, aanmatigende, ja onpassende handelwijze. Iemand die het vrouwelijk hart kent, zou over deze woorden, uit dezen mond en in dit uur, geglimlacht hebben, doch Hermas sloeg schaamrood de oogen neder, en was niet in staat een enkel woord tegen te spreken.

Bij de Gallische had eene groote verandering plaats gegrepen. Zij gevoelde zich trotsch op hare deugd, op de overwinning die zij over zichzelve had behaald, en wenschte, terwijl zij zich vermeide in den glans harer eigene voortreffelijkheid, dat ook Hermas deze mocht opmerken en erkennen. Zij begon hem onder het oog te brengen, hoeveel zij in de oase te ontbeeren en te lijden had, en sprak over de eerbaarheid en de plichten van de vrouw, en de slechtheid en vermetelheid der mannen. Hermas, zeide zij, was niet beter dan de rest, en omdat zij goed voor hem was geweest, daarom meende hij reeds een recht op haar hart te hebben. Daarin bedroog hij zich echter zeer, en als de hof maar vrij was, zou ze hem reeds lang de deur hebben gewezen.

De jonge kluizenaar luisterde maar half naar hare woorden, want zijne aandacht werd geboeid door de voor hem liggende wapenrusting van Phoebicius, die aan zijne hartstochtelijke aandoeningen eene nieuwe richting gaf. Onwillekeurig strekte hij zijne hand uit naar den blinkenden helm, en viel de schoone spreekster in de rede met de vraag: »Mag ik hem opzetten?”

Toen lachte Sirona. Zij riep vroolijk en in eene geheel andere stemming: »Neem hem maar! Gij zoudt wel een soldaat willen zijn? – Wat staat hij u goed! – Doe nu die leelijke schaapsvacht eens af en laat zien hoe een Anachoreet er als centurio uitziet.”

Hermas liet zich dit geen tweemaal zeggen. Hij kleedde zich met de wapenrusting van den Galliër, en Sirona hielp hem daarbij.

Het moet toch wel treurig met ons menschen gesteld zijn! Hoe komt het anders, dat wij reeds van onze jeugd zulk een groote lust plegen te hebben in verkleedingen, dat is in het prijsgeven van onzen eigen persoon ten gunste van een ander, wiens gestalte wij borgen? Dit moeielijk te verklaren genot deelt het kind met den wijze, en de ernstige man, die het zou willen veroordeelen, zou daarom juist geen wijze zijn. Want wie zich geheel en al van elke dwaasheid wil onthouden, is des te zekerder een dwaas, naarmate hij het minder meent te zijn. Met name voor de vrouwen heeft het verkleeden van anderen iets buitengemeen bekoorlijks. Men mag dikwijls vragen wie meer geniet, de kamerjuffer die hare meesteres tooit, of de met zooveel kostbaarheden opgesierde gebiedster.

Sirona hield van elke vermomming. Indien men naar een grond had moeten zoeken, waarom de kinderen en kleinkinderen van den senator haar zoo liefhadden, dat had men zeker niet in de laatste plaats mogen noemen dat zij zich door dezen gewillig en in opgeruimde stemming met bontkleurige doeken, linten en bloemen liet opsieren, en dat zij van hare zijde ook de kunst verstond, om de allergrappigste verkleedingen uit te denken.

Zoodra zij Hermas met den helm voor zich zag staan, bekroop haar de lust om de vermomming, die hijzelf begonnen was, te voltooien. Geheel onbezorgd was zij ijverig in de weer om de wapenrok recht te trekken. Zij hielp hem het pantser dichtgespen en het zwaard vastmaken. Onder dezen arbeid, waarbij de Anachoreet zich tamelijk onbeholpen aanstelde, klonk telkens haar buitengemeen gulle en vroolijke lach. Zoodra hij, hetgeen trouwens nog al eens gebeurde, hare hand zocht te grijpen, tikte zij hem gevoelig op de vingers en zette hem met een krachtig woord op zijn plaats.

Hermas’ verlegenheid verdween al meer en meer bij dit genoeglijk spel, en weldra begon hij haar mede te deelen, hoe hij dat eenzame leven op den berg verafschuwde. Hij vertelde haar, dat Petrus zelf hem geraden had zijne kracht in de wereld te beproeven, en deelde haar in vertrouwen mede, dat hij, als zijn vader genezen zou zijn, soldaat wilde worden en roemrijke daden verrichten. Zij betuigde hare ingenomenheid met dit besluit, prees hem en wekte hem er nog meer toe op. Dan weder berispte zij zijne linksche houding, toonde hem met komischen ernst hoe een krijgsman moet staan en gaan, noemde zich zijn drilmeester, en verlustigde zich in den ijver, waarmede hij zich bereid toonde haar in alles na te volgen.

Met dit spel vloog de tijd om. Hermas gevoelde zich trotsch in zijn soldaten-uniform, en gelukkig door hare tegenwoordigheid en in het uitzicht op zijne toekomstige daden. Sirona was echter zoo opgeruimd als anders bij het spelen met de kinderen, en zelfs de rauwe kreet van Mirjam, dien de jonkman voor het gekras van een nachtuil had gehouden, kon haar slechts voor een oogenblik herinneren aan het dreigend gevaar, waaraan zij zich blootstelde.

De slaven van Petrus waren reeds lang ter ruste gegaan, toen het spel met Hermas haar begon te vermoeien, en zij hem beval de wapenrusting van haar man af te leggen en haar te verlaten.

Hermas gehoorzaamde, terwijl zij het vensterluik, dat op de straat uitkwam, voorzichtig opende, en zich tot hem omkeerende zeide: »Gij moogt niet door den hof, door dit venster moet gij naar buiten. Doch daar komt iemand de straat op. Laat hem eerst voorbijgaan. Het zal wel niet lang duren, want hij schijnt haast te hebben.”

Zeer voorzichtig trok zij het luik naar zich toe en lachte weder, toen zij zag hoe onbeholpen Hermas te werk ging bij het losgespen der scheenplaten. Maar op hare vroolijke lippen bestierf weldra het lachen, toen de tuindeur openvloog, en zij de stem van haar echtgenoot herkende, die de honden het stilzwijgen oplegde.

»Voort, voort, om aller goden wil!” riep zij met bevende stem, doofde de lamp uit, met eene snelle tegenwoordigheid van geest, die de natuur aan zwakke vrouwen als wapen heeft verleend, wanneer zich plotseling een gevaar opdoet, drong Hermas naar het venster en stiet de luiken open. De jonkman sprong, zonder haar vaarwel te zeggen, met een vaart op den weg, en vloog, achtervolgd door het geblaf der honden, die hij in alle huizen deed ontwaken, de straat op in de richting van het kerkje.

4Bergnymf.