Za darmo

Homo sum: Roman

Tekst
0
Recenzje
iOSAndroidWindows Phone
Gdzie wysłać link do aplikacji?
Nie zamykaj tego okna, dopóki nie wprowadzisz kodu na urządzeniu mobilnym
Ponów próbęLink został wysłany

Na prośbę właściciela praw autorskich ta książka nie jest dostępna do pobrania jako plik.

Można ją jednak przeczytać w naszych aplikacjach mobilnych (nawet bez połączenia z internetem) oraz online w witrynie LitRes.

Oznacz jako przeczytane
Czcionka:Mniejsze АаWiększe Aa

Paulus zat op Hermas’ legerstede. Thans boog hij zich een eind achterwaarts, leunde met zijn hoofd tegen den rotswand der spelonk, door welker opening het volle daglicht binnenstroomde, en begon terwijl hij in de ruimte staarde: »Hoe zij er uitzag wie kan haar beschrijven? Zij was lang en groot als Hera en toch niet trotsch, en haar edel Grieksch gelaat was niet minder lieftallig dan schoon. Zij kon zoo heel jong niet meer zijn, toch had zij de oogen van een vriendelijk kind. Ik heb haar alleen zeer bleek gekend. Haar smal voorhoofd kwam als elpenbeen onder de donkerbruine haren te voorschijn. Blank als haar voorhoofd waren ook hare schoone handen, handen die als bezielende wezens, eene eigene taal wisten te spreken.

Als zij ze aandachtig samenvouwde, dan was het als spraken zij voor zichzelve een gebed uit. Zij was buigzaam als een jongen palm, als zij zich bewoog; toch was er iets voornaams en waardigs in hare houding, zelfs in de dagen toen ik haar voor het eerst aanschouwde. Dat was op eene verschrikkelijke plaats, in de ijzingwekkende gevangenkamer in de Rhakotis. Zij droeg slechts een doorschijnend gewaad, dat eens kostbaar was geweest. Gelijk een hongerige rat eene gevangene duif, zoo volgde haar een morsig wijf, dat haar met smaadwoorden overlaadde. Zij antwoordde niets, maar groote dikke tranen rolden langzaam over hare bleeke handen, die zij over de borst gekruist hield. Uit hare blikken spraken leed en angst, maar geene gemoedsbewegingen verstoorden de regelmatigheid harer trekken. Zelfs de smaadheid wist zij waardig te dragen, en met welk een taal vervolgde haar de woedende oude!

»Ik was reeds lang gedoopt, en voor mij, den rijken Menander, den zwager van den praefect Pompejus, stonden alle gevangenissen open, waarin onder Maximinus zoovele Christenen zouden gedwongen worden tot afval van hun geloof. Maar zij behoorde niet tot de onzen. Haar oog ontmoette het mijne; ik maakte het teeken des kruises, maar zij beantwoordde den heiligen groet niet. Thans voerden de wachters de oude vrouw weg; zij trok zich echter in een donkeren hoek terug, hurkte daar neder en verborg het aangezicht met de handen.

»Hoe zonderling het ook was, ik gevoelde deelneming met deze ongelukkige vrouw tot in het diepst mijner ziel. Het was mij als behoorde zij aan mij en ik aan haar, en ik stelde vertrouwen in haar, al vertelde de cipier mij ook in ruwe woorden, dat zij met een Romein bij dat oude wijf had gewoond, dien zij voor veel geld had opgelicht.

»Den volgenden morgen kon ik niet nalaten weder naar de gevangenzaal te gaan, om harent- en mijnentwil. Daar vond ik haar weder in denzelfden hoek, waarin zij den vorigen dag gevlucht was. Haar gevangenkost, een kruik water en een stuk brood, stond onaangeroerd naast haar. Toen ik haar nader kwam, merkte ik op, hoe zij een klein stuk van de dunne snede voor zichzelve afbrak, en vervolgens een christenknaapje, dat zijne moeder in den kerker gevolgd was, tot zich riep, om dit kind de rest te geven. Het kind bedankte haar vriendelijk; zij echter greep en kuste het, ofschoon het er niet mooi en zeer ziekelijk uitzag, met hartstochtelijke teederheid.

»Wie kinderen zóo lief heeft,” zeide ik tot mijzelven, »is niet bedorven,” en ik bood haar aan naar mijn vermogen te helpen. Niet zonder wantrouwen nam zij mij met de oogen op en zeide, dat zij loon naar werken ontving, en dat zij alles dragen wilde.

»Eer ik verder bij haar kon aandringen, werden wij door christenen gestoord. Zij hadden zich geschaard rondom den waardigen Ammonius, die hen met stichtelijke woorden vermaande en troostte. Zij luisterde opmerkzaam naar den grijsaard, en den volgenden dag vond ik haar in gesprek met de moeder van het knaapje, waaraan zij het brood had geschonken.

»Op zekeren morgen was ik met vruchten gekomen, waarmede ik de gevangenen en haar in het bijzonder wilde verkwikken. Zij nam een appel, stond op en zeide zacht: »Thans vraag ik u om een ander geschenk. Gij zijt een christen; zend mij een priester om mij te doopen, wanneer hij mij niet voor onwaardig houdt. Want ik ben zoo zwaar met zonden beladen, zwaarder dan eenige andere vrouw.”

»Wederom welden er stille tranen in hare lieve, groote kinderlijke oogen. Ik sprak haar hartelijk toe en toonde haar de genade van den Verlosser, zoo goed ik kon. Spoedig daarop heeft Ammonius haar heimelijk gedoopt. Zij verzocht dat men haar Magdalena zou noemen. Zóo geschiedde het, en daarna schonk zij mij haar volle vertrouwen.

»Zij had haren echtgenoot en haar kind verlaten, om de wille van een duivelschen verleider, dien zij naar Alexandrië was gevolgd, en die haar daar in den steek had gelaten. Alleen, zonder vrienden, in gebrek en schulden, bleef zij bij eene onmeedoogende en hebzuchtige waardin achter, door welke zij voor den rechter en in den kerker werd gesleept.

»In welk een afgrond van de diepste zielesmart liet deze vrouw, die een beter lot waardig was geweest, mij een blik slaan! Wat is voor eene vrouw het hoogste? Hare liefde, hare moederplicht, hare eerbaarheid! En Magdalena? Zij had alle drie verspeeld, vergooid door eigen schuld. De slagen van het lot, waaraan wij niets veranderen kunnen, laten zich gemakkelijk dragen, maar wee hem die door eigen toedoen, zijn levensgeluk verstoort!

»Zij was eene zware zondares; zij gevoelde dit met bitter berouw en wees mijn aanbod haar vrij te koopen, standvastig af. Zij hunkerde naar de straf, gelijk een koortslijder naar den bitteren drank, die zijn bloed tot bedaren zal brengen.

»Bij den gekruisigde! Ik heb onder zondaars meer edel menschelijk gevoel gevonden, dan bij menig rechtvaardige in priesterlijk gewaad!

»De kerker kreeg voor mij door Magdalena zijn heiligheid terug. Vroeger had ik die plaats dikwijls met diepe verachting verlaten, want onder de gevangene christenen was veel lui volk, dat den Heiland in het openbaar had beleden, om zich te doen onderhouden door de liefdegaven der geloofsgenooten. Ik vond er vloekwaardige misdadigers, die de verbeurde zaligheid door den marteldood hoopten terug te erlangen. Ik hoorde het gejammer der blooden, die den dood niet minder vreesden, dan verraad te plegen jegens den Allerhoogste. Men kon er hartverscheurende tooneelen aanschouwen, maar ook toonbeelden der verhevenste zielegrootheid. Ik zag mannen en vrouwen, die in stillen vrede den dood tegengingen, en wier uiteinde waarlijk edeler was dan de geprezene zelfopoffering van een Codrus of een Decius Mus.

»Onder alle gevangen was er geene vrouw of geen man kalmer, vastberadener, meer berustend dan Magdalena. Het woord: ‘Er zal meer vreugde zijn in den hemel over éen zondaar die zich bekeert, dan over negen en negentig rechtvaardigen’, sterkte haar wonderbaar, en zij heeft boete gedaan, waarlijk dat heeft zij. En ik? God is mijn getuige, dat geene zinnelijke begeerte, die een man tot eene vrouw voert, mij tot haar trok. Toch kon ik haar niet verlaten; over dag was ik bij haar en haar zocht mijne ziel bij nacht. Het kwam mij voor dat niets heerlijker kon zijn, dan met haar te mogen sterven.

»Het was in den tijd van het vierde vervolgingsdecreet, weinige maanden nadat het eerste tolerantie-edict werd uitgevaardigd. Wie offert, zoo luidde het steeds, is straffeloos; wie zich daartegen echter verzet, zal door alle middelen daartoe gedwongen worden. Zij die zich hardnekkig toonen, zullen den dood ondergaan. Lang was er met toegevendheid te werk gegaan; thans joeg men de gevangenen schrik aan, door de wet opnieuw voor te lezen. Velen verborgen zich, steunende en weeklagende, anderen baden overluid, en de meesten wachtten angstig en met bleeke lippen de dingen die komen zouden. Magdalena bleef volmaakt kalm.

»Thans werden de namen der gevangene christenen opgeroepen, en de keizerlijke soldaten brachten ze op éene plaats samen. Noch mijn naam, noch de hare waren genoemd, want ik behoorde niet tot de gevangenen, en men had haar niet om het geloof in den kerker gezet. Reeds rolde de beambte zijne lijst op; daar stond Magdalena op, trad naar voren en zeide met kalme waardigheid: »Ook ik ben eene christin!”

»Als er een engel bestaat met menschelijke gelaatstrekken, dan moet zijn aangezicht gelijken op het hare, zooals ik het in die ure aanschouwde. De Romein, een waardig man, zag haar met een vorschend oog welwillend aan, schudde het hoofd, en zeide luide, terwijl hij op zijn geschrift wees: »Ik vind uw naam hier niet geschreven!” Zacht voegde hij er bij: ‘en wil haar ook niet vinden.’

»Toen naderde zij hem en zeide luide: ‘Gun mij mijne plaats bij mijne geloofsgenooten, en schrijf nu op: Magdalena, de christin, weigert te offeren!’

»Mijne ziel werd heftig bewogen en in blijden ijver riep ik: ‘Teeken ook mij op en schrijf: Menander, de zoon van Herophilus, een christen, weigert desgelijks.’

»De Romein deed zijn plicht. Geen oogenblik van dien dag heeft de tijd mij doen vergeten. Daar stond het altaar en daarnaast aan de eene zijde de heidensche priester, aan de andere de keizerlijke beambte. Twee aan twee werden wij voorgebracht. Magdalena en ik waren de laatste. Een enkel woord bracht hier leven en vrijheid, daar marteling en dood. Onder dertig hadden slechts vier den moed gehad het offer te weigeren; de kleinmoedigen weeklaagden echter en sloegen zich voor het hoofd, en baden dat de Heer den moed der anderen mocht sterken.

»Een onbeschrijfelijk rein gevoel vervulde mijne ziel. Het was mij als zweefden wij te zamen, bevrijd van de banden des lichaams, op lichte wolken heen. Kalm en gelaten weigerden wij het offer, en dankten den keizerlijken ambtenaar, die ons goedhartig vermaande. Toen wij te samen, in hetzelfde vertrek, op hetzelfde uur aan den beul werden overgegeven, zag zij naar boven en ik slechts op haar. Te midden van de gruwzaamste pijnen aanschouwde ik den Heiland, mij wenkende, van engelen omgeven, die op lichte wolkjes zweefden, die aan het oog zich vertoonden als enkel glansrijk licht en aan het oor als schoone muziek.

 

»Roerloos verdroeg zij het verschrikkelijkste; slechts eenmaal riep zij den naam uit van haar zoon Hermeias. Toen richtte ik mijne blikken op haar en zag, hoe zij met bevende lippen en wijd geopende oogen ten hemel staarde. Zij leefde nog en toch was zij reeds bij Hem; zij lag nog op de folterbank en toch gevoelde zij zich zalig.

»Mijn krachtig lichaam bleef mij nog aan het stof binden; zij vond reeds verlossing bij het begin der marteling. Ikzelf drukte haar de oogen toe, de liefelijkste oogen, waarin zich ooit de hemel afspiegelde. Ik trok den ring van hare bloedende, zachte, blanke hand, en hier, hier onder deze ruwe vacht, bewaar ik hem. En ik bid, ik bid!.. Mijn hart!.. God, als het eens zoo ware! Als toch het einde…!

Paulus bracht de hand aan het voorhoofd en zonk uitgeput, door zijne aandoeningen overweldigd, geheel onmachtig op zijn leger neder.

De kranke had in ademlooze spanning zijn verhaal gevolgd; sedert lang had hij zich reeds hoog opgericht, en was, zonder dat de andere het bemerkt had, op de knieën nedergezonken. Thans sleepte hij zich voort tot den bewustelooze. Gloeiend en bevend over al zijne leden, boog hij zich over hem, trok de vacht van zijn borst, zocht driftig met de handen naar den ring, vond dien, bekeek hem, als wilde hij dien met zijne oogen verslinden, drukte hem een en andermaal aan zijn hart, en dan weder aan zijne lippen, bedekte zijn gelaat met beide handen, en weende bitter. Eerst toen Hermas uit de oase terugkeerde, dacht hij aan zijn vriend, die daar uitgeput lag ineengezonken, en riep hem met behulp van zijn zoon in het leven terug.

Paulus weigerde niet spijs en drank te nuttigen, en toen hij, versterkt en als tot een nieuw leven ontwaakt, in de avondkoelte naast Stephanus buiten het hol zat, en van den grijsaard had vernomen, dat Magdalena zijne vrouw was geweest, zeide hij, op Hermas wijzende: »Nu weet ik, waarom ik dezen van den aanvang zoozeer heb liefgehad.”

De oude man drukte hem zacht de hand, want hij gevoelde zich door een nieuwen teederen band aan zijn verpleger verbonden. De zekerheid dat zijne altijd nog zoo teerbeminde vrouw, de moeder van zijn zoon, als christin, als martelares was gestorven en vóor hem den weg ten hemel had gevonden, vervulde hem met stille zaligheid. Vreedzaam als een kind sliep hij den volgenden nacht, en toen er ’s morgens afgezanten uit Raïthoe verschenen, om Paulus uit te noodigen den heiligen berg te verlaten en tot hen te komen, ten einde zich als presbyter aan hun hoofd te stellen, zeide Stephanus: »Volg gerust deze schoone roeping, die gij verdient. Ik heb uwe hulp thans waarlijk niet meer noodig, want ik zal ook zonder verpleging wel genezen.”

Maar Paulus, meer verontrust dan verblijd, verzocht de afgezanten dringend hem een tijd van zeven dagen toe te staan om zich te bedenken. Hij liep vervolgens rusteloos van de eene heilige plaats naar de andere, en eindelijk naar de oase, om in de kerk te bidden.

ACHTSTE HOOFDSTUK

Het was een kostelijke verfrisschende avond. De volle maan verhief zich statig aan het donkerblauw gewelf van den nachtelijken hemel, en goot een stroom van licht over de koele aarde uit. Maar de lichtkracht harer zilveren stralen was niet sterk genoeg om den fijnen blauwachtigen sluier op te heffen, die de reuzenmassa van den heiligen berg omhulde.

Daarentegen trad de oasen-stad geheel uit de duisternis te voorschijn. De breede weg van de hoofdstraat viel den wandelaar, die van de hoogte afdaalde, dadelijk in het oog als een wit marmeren baan, en de pas gepleisterde wanden van de nieuwe kerk kwamen zoo schitterend uit, als op den vollen middag. De schaduwen der huizen en palmen lagen als donkere stukken tapijt over den weg, die niet zeer bevolkt was, niettegenstaande de avondkoelte, die anders de burgers naar buiten lokte.

Door de geopende vensters van de kerk klonk het gezang van mannen en vrouwen. Thans ging de deur open, en de christelijke Pharanieten, die hier het avondmaal hadden gevierd met brood en den kelk, die van hand tot hand ging, kwamen buiten. Vóor de ouderlingen en diakenen, de voorlezer en de zangers, de akolyten en de geheele geestelijkheid van de plaats, liep de bisschop Agapitus. De leeken werden voorafgegaan door het opperhoofd van de oase, Obedianus, en den senator Petrus. De laatste werd vergezeld door zijne vrouw, zijne volwassene kinderen en een aantal slaven.

Het kerkje was reeds leeg, toen de deurwachter, die de kaarsen uitdoofde, in een donkeren hoek van het voorportaal, dat voor de boetelingen bestemd was, en waarin eene altijd springende bron ruischte, een man gewaar werd, die roerloos op den grond zat neergehurkt, diep in het gebed verzonken. Eerst toen hij hem aanriep en met zijn lampje in het gelaat lichtte stond hij op.

De deurwachter sprak hem eerst toe met harde woorden; toen hij echter in den achterblijvenden Anachoreet Paulus uit Alexandrië herkende, veranderde hij van toon, en vroeg hij vriendelijk, bijna onderdanig: »Wil nu niet langer bidden, vrome man! De gemeente heeft de kerk verlaten, en ik moet haar sluiten ter wille van ons fraai nieuw kerkgereedschap en die heidensche roovers. Het is mij reeds bekend, dat de broeders van Raïthoe u tot hun presbyter kozen, en dat hunne gezanten u hebben bekend gemaakt met den hoogen eer, die u te beurt viel. Zij hebben ook onze kerk bezichtigd en zeer bewonderd. Vertrekt gij dadelijk daarheen, of viert gij de hooge feesten nog met ons?”

»Dat zult gij morgen vernemen,” antwoordde Paulus, die zich had opgericht en leunde tegen een der pijlers van de smalle, naakte ruimte voor de boetelingen. »In dit huis woont Een, aan wien ik raad wil vragen. Ik bid u, laat mij alleen. Zoo gij wilt, sluit dan de deur en laat er mij na eenigen tijd, eer gij ter ruste gaat, weder uit.”

»Dat kan ik niet doen,” antwoordde de andere bedenkelijk. »Mijne vrouw is ziek, en mijn huis ligt ver van hier aan het einde van het vlek, bij de kleine poort. Ook moet ik heden den sleutel nog brengen bij den senator Petrus, wiens zoon, de bouwmeester Antonius, morgen vroeg wil beginnen met het nieuwe altaar op te stellen. De arbeiders komen tegen zonsopgang, en wanneer…”

»Laat mij den sleutel zien,” viel Paulus hem in de rede. »Tot welk een zegen kan zulk een klein ding den toegang sluiten of wel openen! Weet ge wat, vriend; wij kunnen, meen ik, elkander helpen. Gij gaat naar uwe zieke vrouw, en ik breng den sleutel, wanneer ik mijn gebed voleindigd heb, naar den senator.”

De portier bedacht zich een oogenblik, en willigde toen de bede van den toekomstigen presbyter van Raïthoe in, ofschoon hij hem verzocht toch niet lang te vertoeven. Toen hij het huis van den senator voorbijging, rook hij de geur van gebraden vleesch. Hij was een arm man en dacht bij zichzelven: »Deze vast als hij er lust in heeft; wij vasten ook, maar wanneer wij het liefst niet zouden doen.”

De heerlijke geur, die deze klacht in hem had doen oprijzen, werd veroorzaakt door het braden van een hamel, die heden voor alle huisgenooten van den senator, als een feestschotel, zou worden opgedragen. Zelfs de slaven namen aan dezen laten maaltijd deel. Petrus en vrouw Dorothea zaten, naar Grieksche gewoonte, in een half liggende houding naast elkander op eene eenvoudige rustbank. Vóor hen stond eene tafel, waaraan niemand anders gezeten was, waarbij zich echter de zetels voor de volwassene kinderen des huizes onmiddellijk aansloten. De slaven zaten dichter bij de deur op den grond neergehurkt, en verdrongen zich in twee kringen om een tweetal rookende schotels, waaruit zij met de vlakke hand de bruinachtige linzenbrei aten. Naast ieder lag een rond grauw brood, dat eerst gebroken werd, nadat de hofmeester Jethro den hamel gesneden en verdeeld had. Aan Petrus en de zijnen werden de malsche stukken van den rug en de schenkels van het dier aangeboden om te kiezen; voor de slaven legde de hofmeester echter eene snede op ieders brood, voor de mannen eene grootere, voor de vrouwen eene kleinere. Menigeen zag zeker met nijd naar de lekkere stukken van zijne meer begunstigde dischgenooten. Doch hij, die het karigst bedeeld werd, mocht niet klagen. Het was den slaven slechts geoorloofd te spreken, wanneer de heer hen iets gevraagd had, en Petrus verbood zelfs zijne kinderen over de spijzen een goed- of afkeurend oordeel te vellen.

Te midden van de dienstboden zat ook Mirjam neergehurkt. Zij at altijd weinig, en van vleesch had zij een afkeer. Daarom schoof zij het stuk van de rib, dat men haar gegeven had, een ouden tuinman toe, die tegenover haar zat, en haar dikwijls eene vrucht of wat honing schonk; want Mirjam hield van zoetigheid.

Petrus sprak heden met de slaven in het geheel niet, en met de zijnen maar zeer weinig. Vrouw Dorothea merkte niet zonder bezorgdheid de diepe rimpels op tusschen zijn ernstige oogen, en hoe hij de lippen vast op elkaar klemde, wanneer hij, de spijzen vergetende, in gedachten zat verzonken.

Het maal was geëindigd, maar hij verroerde zich niet en hem ontgingen de vragende blikken, die uit veler oogen op hem geslagen werden. Niemand waagde het op te staan, alvorens de heer daartoe het teeken had gegeven.

Het ongeduldigste van alle aanwezigen volgde Mirjam zijne bewegingen. Zij schoof onrustig heen en weer; het brood, dat zij overgelaten had, met hare spitse vingers verkruimelende. Nu eens versnelde zich hare ademhaling, dan weder scheen deze geheel stil te staan.

Zij had de deur van den hof hooren kraken en de schreden van Hermas herkend. »Hij zoekt den heer des huizes; weldra zal hij binnentreden en mij onder dezen hier vinden,” dacht zij, streek onwillekeurig met hare hand over de verwilderde haren, om ze wat gelijk te maken, en wierp een blik, waarin zoowel haat als verachting was gelegen, op de andere slaven.

Maar Hermas verscheen niet. Zij dacht er geen oogenblik aan, dat haar oor haar bedrogen kon hebben. Wachtte hij thans aan de deur, tot het maal zou zijn afgeloopen? Gold zijn laat bezoek de Gallische, tot wie zij hem gisteren weder had zien gaan met de wijnkruik? Sirona’s echtgenoot, Phoebicius, dat wist zij, was op den berg en offerde daar aan Mithras met zijne gezellen, bij het licht der volle maan, in een hol, dat haar sedert lang bekend was. Zij had den Galliër gezien, toen hij, gedurende de avond-godsdienstoefening, den hof verliet met eenige soldaten. Twee van dezen hadden hem een grooten kist, waaruit het hengsel van een verbazend grooten mengketel stak, benevens een zak vol water en allerlei gereedschap nagedragen. Zij wist dat deze mannen den ganschen nacht in de Mithras-grot zouden vertoeven, en daar »den jongen god,” de opgaande zon, met vreemde ceremoniën begroeten. Meer dan eenmaal toch had de nieuwsgierige herderin hen beluisterd, wanneer zij, vóor het krieken van den morgen, met hare geiten het gebergte optrok, en haar ter oore was gekomen, dat de Mithras-dienaars hun nachtelijk feest vierden.

Daar viel haar opeens in dat Sirona alleen was, en dat het late bezoek van Hermas misschien haar en niet den senator gold. Zij schrikte; haar hart deed haar pijn, en gelijk altijd, wanneer eene heftige gemoedsbeweging haar aangreep, werd zij door haren hartstocht medegesleept, zoodat zij alle heerschappij verloor over haren wil. Zij sprong overeind en stond reeds bij de deur, toen de stem van den senator haar terughield, om haar het onbetamelijke van haar gedrag onder het oog te brengen.

De kranke dien zij verpleegde lag nog altijd met de koorts, een gevolg van de ontsteking der wond. Zij wist dat zij alle berisping zou ontgaan, wanneer zij op de strenge vraag van haar meester zou antwoorden, dat Anubis haar hulp noodig had. Doch zij had nog nooit gelogen, en trotschheid verbood haar ook onwaarheid te zeggen. De andere slaven verschrikten toen zij den senator ten antwoord gaf: »Ik kan het hier niet uithouden. De maaltijd duurt zoo lang!”

Petrus keek door het venster naar buiten, en toen hij bemerkte hoe hoog de maan reeds stond, schudde hij het hoofd, als verwonderde hij zich over zichzelven, sprak zonder verdere berisping het dankgebed uit, gaf den slaven door een teeken te verstaan, dat zij de zaal konden verlaten en trok zich in zijn kamer terug, nadat hij zijne kinderen, waaronder alleen Polycarpus werd gemist, eene nachtkus had gegeven.

Hij bleef er niet lang alleen, daar Vrouw Dorothea, nadat zij met hare dochter Marthana en den hofmeester alle beschikkingen had gemaakt voor den volgenden dag, en in het slaapvertrek harer jongste kinderen een vriendelijken blik had geslagen op hen, die daar zoo vreedzaam sluimerden, hier een dekje, daar een klein hoofdkussen recht schikkende – den drempel van zijn vertrek overschreed en hem bij den naam riep.

Petrus bleef staan, keek om, en uit zijne ernstige oogen stroomde thans zijne gade eene overvloed van dankbare teederheid tegemoet.

 

Dorothea kende het goede hart van den strengen man en knikte hem toe, ten teeken dat zij hem begreep. Doch eer zij tijd had om te spreken, zeide hij: »Kom maar dichter bij! Het drukt mij hier zwaar, en uw deel van den last mag u niet ontgaan.”

»Geef het dan maar hier,” haastte zij zich te zeggen. »Het slanke meisje is eene breed geschouderde vrouw geworden, zoodat het haar lichter zal vallen haren heer de velerlei lasten des levens te helpen dragen. Maar ik ben inderdaad zeer bezorgd. Reeds vóor wij naar de kerk gingen is u iets onaangenaams bejegend, en dat niet alleen in de raadsvergadering. Er moet met de kinderen iets niet in orde zijn.”

»Wat gij toch voor oogen hebt!” zeide Petrus.

»Leelijke, grijze,” hernam Dorothea, »en ze zijn niet eens bijzonder scherp. Maar wat ulieden aangaat, de kinderen en u, dat kunnen zij in donker waarnemen. Gij zijt over Polycarpus niet tevreden. Gisteren, toen hij naar Raïthoe reed, hebt gij hem aangezien, zoo…zoo…ja, hoe zal ik het zeggen! Ik kan mij wel begrijpen waarover het is, maar ik geloof dat gij u noodeloos ongerust maakt. Hij is jong, en eene zoo wonderschoone vrouw als Sirona…”

Petrus had tot hiertoe zijne vrouw zwijgend aangehoord. Thans vouwde hij de handen samen en zeide, haar in de rede vallende: »Waarlijk dat grenst aan het ongeloofelijke; – maar ik moest daar al aan gewend zijn. Wat ik u in eene stille ure wilde toevertrouwen, dat vertelt ge mij, alsof het eene lang bekende zaak was.”

»Waarom ook niet?” vroeg Dorothea. »Wanneer gij een twijgje op den boom ent en het is er goed ingegroeid, dan voelt het ook de snede van den zaag, die den boom doorsnijdt, en de verkwikking van de bron, die zijne wortels besproeit, alsof het zelf dit leed en deze vreugde had ondervonden. Gij zijt de boom en ik het twijgje, en de wonderkracht van het huwelijk heeft uit u en mij een geheel gemaakt. Als uw hart slaat, klopt ook het mijne; uw denken is het mijne geworden, en daarom weet ik ook altijd eer gij het mij zegt, wat er in uwe ziel omgaat.”

In Dorothea’s goedige oogen blonk bij deze woorden een traan; doch Petrus greep met hartelijkheid hare beide handen en zeide: »En wanneer de oude knorrige stam menigmaal eene zoete vrucht draagt, dan heeft hij het te danken aan het twijgje. Ik kan niet gelooven, dat die Anachoreten daar boven den Heer bijzonder welgevallig zijn, omdat zij in de eenzaamheid leven. De man wordt eerst volmaakt mensch door vrouw en kind, en wie deze niet bezit, hij leert nooit de helderste hoogten en de donkerste diepten des levens kennen. Zoo de man al wat hij is en wat hij vermag voor iets kan geven, dan is het voor zijn eigen huis.”

»Voor ons huis,” hernam Dorothea, »hebt gij dit naar uw vermogen gedaan.”

»Voor ons huis,” herhaalde Petrus op vasten toon, terwijl zijne zware stem klonk in al hare volheid. »Twee zijn sterker dan éen, en hoe lang is het toch wel geleden, sedert wij verleerd hebben bij alle vragen, die op het gezin en de kinderen betrekking hebben, ‘ik’ te zeggen. In beide opzichten heeft men ons heden getroffen.”

»Wil de senaat dan geen deelnemen aan het aanleggen van den weg?”

»Neen! De Bisschop Agapitus heeft den doorslag gegeven. Ik behoef het u niet te zeggen, in welke verhouding wij tot elkander staan. Ik wil geen kwaad van hem spreken, want hij is een rechtschapen man; maar in vele dingen zullen wij elkander nooit begrijpen. Zooals gij weet, was hij in zijne jeugd soldaat, en zijne vroomheid heeft wat ruws, ik zou haast zeggen krijgshaftigs. Als het naar zijn zin was gegaan, en ons opperhoofd Obedianus mij niet had bijgestaan, dan zouden wij geen enkel beeld in de kerk hebben, die er dan zou uitzien als een schuur en niet als een bedehuis. Wij hebben elkander nooit kunnen verstaan, en sedert ik mij tegen zijn wensch, om Polycarpus tot priester op te leiden, heb verzet; sedert ik den jongen, die waarlijk reeds als kind beter teekende dan menig meester in dezen ellendigen tijd, waarin geen groote kunstenaars geboren worden, bij den beeldhouwer Thalassius in de leer bracht, spreekt hij over mij alsof ik een heiden ben.”

»En toch acht hij u hoog, dat weet ik,” hernam vrouw Dorothea.

»Gaarne betaal ik hem met dezelfde munt,” antwoordde Petrus. »Dat wat hem van mij vervreemdt is waarlijk niet iets laags. Hij waant het zuiver geloof alleen te bezitten, en daarvoor te moeten strijden. Hij noemt de werken der kunstenaars heidensche gruwelen. Die nimmer de louterende kracht van het schoone ondervonden heeft, meent dat elke afbeelding tot afgoderij voert. Polycarpus’ engelen en diens goede herder mochten zijne goedkeuring nog wegdragen, maar over de leeuwen geraakte de oude krijgsman in woede. Hij noemde ze vervloekte afgoden en duivelswerk.”

»Maar ook in den tempel van Salomo waren leeuwenbeelden te zien,” sprak Dorothea.

»Dat juist wierp ik hem tegen, en verder nog, dat men in de catecheten-scholen en in de stichtelijke dierkunde die wij bezitten, den Heiland zelven bij een leeuw vergelijkt; dat ook Markus de evangelist, die het evangelie des Heeren naar Alexandrië overbracht, met een leeuw wordt afgebeeld. Maar hij bestreed mij steeds heftiger, op grond dat de werken van Polycarpus bestemd zijn niet om eene heilige plaats, maar het Caesareum te versieren. Want hij ziet daarin niets anders dan een heidensch gebouw, en de schoone werken der Grieken, die daar bewaard worden, noemt hij ellendige fratsen, waarmede de Satan de harten der christenen verleidt. De andere senatoren verstaan zijne onbeschaafde taal, maar mijne redenen niet, en daarom vielen zij hem bij en werd mijn voorstel om den weg aan te leggen verworpen, op grond dat het eene christelijke gemeente niet betaamt de afgoderij in de hand te werken, en wegen te banen voor den duivel.”

»Ik kan het u aanzien, dat gij hun scherp te woord hebt gestaan.”

»Dat geloof ik wel,” ging Petrus voort met neergeslagen oogen. »Er zal menig hard woord gevallen zijn, en dat liet men mij ontgelden. Agapitus was bijzonder ontevreden. Hij toonde een verslag der diakenen met mijne rekening en verantwoording. Zij misprezen het zeer, dat gij evenveel brooden aan heiden- als aan christengezinnen had uitgedeeld. Dat is nu wel waar, maar…”

»Maar,” vervolgde Dorothea levendig, »de honger kwelt de ongedoopten evenzeer. Hunne christelijke buren ondersteunen hen niet, en zij zijn toch ook onze naasten. Ik zou mijn ambt al zeer slecht uitoefenen, wanneer ik ze liet verhongeren, omdat zij den besten troost moeten ontberen.”

»Toch,” zeide Petrus, »besloot de raad, dat gij in het vervolg hoogstens een vierde deel van het u toegewezen graan voor hen zoudt besteden. Gij behoeft niet te schrikken. Wat vroeger van het onze verkocht werd, zal voortaan ter uwer beschikking zijn. Gij zult voortaan aan geen van uwe pleegkinderen een enkel brood onthouden. Doch wat de aanleg van den weg betreft, dat kan nog een poos duren. Er is echter geen haast met de voltooiing, want Polycarpus zal toch bij ons zijne leeuwen moeielijk kunnen afwerken. Die arme knaap! Met welk eene liefde heeft hij de modellen van klei gevormd, en hoe wonderbaar is het hem gelukt de houding der koninklijke dieren weder te geven! Het was alsof de geest van de oude meesters van Athene hem bezielde. Wij zullen nu eens overleggen, of zich te Alexandrië niet…” »Beproeven wij liever terstond,” zeide zijne vrouw hem in de rede vallende, »Polycarpus over te halen om deze modellen te laten liggen en andere meer heilige werken uit te voeren. Agapitus ziet scherp, en die heidensche werken gaan den jongen al te zeer ter harte.”